Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[Nummer 92]P.F. Schmitz
| |
Levi-StraussWanneer mij voldoende ruimte (en tijd) ter beschikking zou staan zou het het meest voor de hand liggen om na deze inleiding uitgebreid in te gaan op het werk van Claude Lévi-Strauss. Een paar opmerkingen moeten volstaan. Deze Franse antropoloog heeft het verband aan willen geven tussen de verhalen die mensen vertellen en hun visie op de wereld. Wat zijn werk voor structuralisten zo inspirerend heeft gemaakt is zijn uitgangspunt dat ook bij de zgn. ‘primitieve’ volkeren een strikt systematisch verband bestaat tussen alle cultuurproducten in een groep: maatschappijvormen, huwelijksgebruiken, mythen, etc. Lévi-Strauss gaat uit van de al veel vroeger geopperde veronderstelling dat een mens nooit onbevangen en objectief naar zijn omgeving kan kijken, maar dat hij altijd structuren aanbrengt. Iets kan slechts betekenis hebben wanneer dat ‘iets’ te beschrijven is als een element in een structuur. Natuurlijk zijn we ons daar meestal niet van bewust maar het moet mogelijk zijn om bij alles wat voor ons betekenis heeft aan te geven op grond van welke relatie die betekenis kan bestaan. Lévi-Strauss vergelijkt elk sociaal gedrag met een taal, of nog sterker, in zijn ogen is elk gedrag waaruit cultuurproducten voortkomen een taal en dus ook te beschrijven als een gesloten systeem waarbij alle elementen met elkaar in verband staan. ‘Qui dit homme, dit language, et qui dit language dit société’ is een van zijn beroemde uitspraken. Wanneer iemand naar een medicijnman gaat omdat hij pijn | |
[pagina 4]
| |
heeft, zal de medicijnman duidelijk maken dat deze pijn te verklaren is en dus te bestrijden of te aanvaarden, als deel van een zinvol geheel, een systeem van kwade en goede krachten, waarvan de mythen vertellen. Door middel van de mythe waarin men gelooft, krijgt alles zijn zinvolle plaats. Of zoals Lévi-Strauss het uitdrukt: de medicijnman geeft de zieke een taal, waarmee het onuitspreekbare nu uitgedrukt kan worden. Daardoor wordt de genezing ingeleid.Ga naar eindnoot2. Lévi-Strauss wil voor zijn onderzoek naar de structuur van mythen hetzelfde onderscheid zichtbaar maken dat aan het begin van deze eeuw door F. de Saussure is voorgesteld tussen het abstracte taalsysteem dat aan al onze taaluitingen ten grondslag ligt (langue) en die taaluitingen zelf (parole). De langue is, zegt Saussure, te vergelijken met de regels van het schaakspel. Die regels zijn betrekkelijk eenvoudig en beperkt in aantal, maar ze stellen de schaker die ze beheerst in staat om ontelbare partijen (te vergelijken met parole) te spelen. Eén systeem maar met zeer vele realisaties, dát is de kern die uit de vergelijking met het schaakspel moet overkomen, maar overigens moet men zich hoeden de taal te beschouwen als een net zo mooi afgesloten systeem van regels als een van te voren afgesproken spel. Het blijkt uiterst moeilijk te zijn een enigszins bevredigende beschrijving te geven van het taalsysteem van b.v. het Nederlands. Het lijkt waarschijnlijk dat lang niet alles wat tot het taalvermogen van iemand gerekend moet worden terug te voeren is op duidelijk te omschrijven regels. Anderzijds lijkt het niet voor tegenspraak vatbaar dat er grote overeenkomsten zijn in de manier waarop de uitingen in een bepaalde tekst zijn gestructureerd. Als er geen vrij grote regelmaat zou zijn zou het ook moeilijk te verklaren zijn hoe taalgebruikers telkens opnieuw zinnen kunnen vormen en begrijpen. Dat maakt het onderzoek van Lévi-Strauss ook zo interessant al moet worden gezegd dat z'n resultaten niet in alle opzichten overtuigen. Een verklaring daarvoor kan zijn dat zijn materiaal nogal heterogeen en omvangrijk was. Hij wilde het ene gemeenschappelijke systeem vinden achter teveel verschillende verschijnselen, en ook van teveel verschillende volkeren al probeerde hij wel steeds aan te geven dat er samenhang was in tijd en ruimte. Vergeleken met Piccardt en Schultink die zonder enig bezwaar verschijnselen op elkaar betrekken uit zeer verschillende uiteenlopende eeuwen en culturen is echter het werk van Lévi-Strauss een toonbeeld van beperking. Een nog grotere concentratie op één groep teksten vinden we bij Propp. | |
ProppEr zijn al heel wat artikelen geschreven waarin de enorme betekenis van Propp genoemd wordt, waarin gewezen wordt op het opmerkelijke feit dat zijn boek in 1928 geschreven is maar eigenlijk vrijwel onopgemerkt is gebleven tot 1958, toen het voor het eerst vertaald werd (in het Engels). Daama zijn vele nieuwe vertalingen gevolgd en een onafzienbare reeks studies over het werk van Propp, en in navolging van hem, vooral in Frankrijk. Als eerste kennismaking zijn nog steeds zeer bruikbaar de artikelen van T. Anbeek en P. de MeijerGa naar eindnoot3.. Voor de moderne verhaalanalyse is Propp ten opzichte van Lévi-Strauss een soort ‘retirer pour mieux sauter’. Lévi-Strauss wilde een systeem ontwikkelen dat zo wijd mogelijk toepasbaar was. Propp houdt het op de analyse van een kleine homogene groep. Wanneer we nu nagaan wat Propp heeft gedaan met zijn beperkte onderzoeksmateriaal kunnen we, na de eventueel noodzakelijke correcties, het terrein uitbreiden dat lijkt zo ongeveer het standpunt dat in recente publicaties van de Franse structuralist A. Greimas naar voren komt. Hoe diep zit de structuur van een sprookje, zou men zich kunnen afvragen. Bij Propp blijft die betrekkelijk aan de oppervlakte, maar bij Greimas begint het peilen van de grond al vrij lastig te worden, zoals we zullen zien. Propp ging uit van een bestaande verzameling van een honderdtal Russische volkssprookjes. Een opvallend verschil met Lévi-Strauss is dat hij op die manier niet zelf bij elkaar zoekt wat naar zijn inzicht verwant was, maar expliciet probeerde te maken wat volgens het intuïtieve, niet nader uitgelegde gevoel van anderen op elkaar leek. Propp had kritiek op het werk van de folkloristen die vóór hem vaste patronen in sprookjes hebben onderzocht. Eén van hen komt b.v. tot een opsomming van vijftien onderwerpen die het toversprookje kan hebben: 1 onschuldig vervolgden, 2 de held die eenvoudig is van geest, 3 de drie broers, 4 de held die een draak moet bevechten, en zo verder. In deze indeling is geen systeem te ontdekken. Nu eens gaat het over de ontwikkelingsgang van het verhaal, dan weer over het karakter van de held, over het aantal van de helden, of over een opvallende periode uit het verhaal.Ga naar eindnoot4. Uit zijn analyses kan men zich een voorstelling maken wat voor sprookjes Propp onder handen had.Ga naar eindnoot5. In het begin wordt er een verbod overtreden, een prinses wordt geschaakt, daardoor moet een held worden uitgenodigd om haar terug te halen. Gelukkig gaat hij op dat verzoek in. Hij krijgt, na wat inleidende tests, een tovermiddel en verder wordt hij, eveneens met toverkracht in staat gesteld naar het verre land te komen waar hij de prinses kan redden en, weer na moeilijkheden, thuisbrengen. Op de terugweg is er nog een valse held die aanbiedt de prinses naar huis te brengen terwijl de held nog strijd moet leveren. Als de echte held dan later ook thuis komt blijkt dat de valse held de eer heeft opgeëist en op het punt staat met de prinses te trouwen. Na een tweegevecht keert alles ten goede, en de bruiloft kan worden gevierd. Men kan zich voorstellen dat een sprookje zich aan de grote lijn van dit handelingsverloop kan houden en toch variëren, b.v. in het soort held, in de aard van de gevaren die hij moet overwinnen, of de wijze waarop de held het verre land bereikt. Voor de functie ten opzichte van de handeling maakt het niets uit of er in het sprookje staat dat de held in het ene sprookje naar een ander land vervoerd wordt door een adelaar, die hij van de koning heeft gekregen of door een paard, dat zijn grootvader hem heeft gegeven, of door een bootje, dat van een tovenaar komt of door sterke mannen, die uit de toverring gekomen zijn die de held van een prinses heeft gekregen. Propp kwam tot de slotsom dat de honderd sprookjes gedragen worden door 31 functies, nooit meer (eventueel minder: er kan zo nu en dan een minder essentiële periode worden overgeslagen) en altijd in een vaste volgorde. Bovendien zijn de handelende personen aan de hand van (alweer) de functie die ze vervullen, of zoals Propp het noemt de ‘handelingssfeer’ waarin ze voorkomen, te reduceren tot 7 personages, zoals de held, de helper, de koning plus prinses, de schurk, etc.; ik kom daar nog op terug. Laten we nu voorbij gaan aan alle bezwaren die tegen de voorstellen van Propp zijn ingebracht.Ga naar eindnoot6. Het belangrijkste is de alles overheersende indruk die hij gemaakt heeft bij zijn structuralistische bewonderaars, nl. dat hij inderdaad het begin heeft gemaakt met het formuleren van het ene onderliggende systeem van een flink aantal teksten. Het is te verwachten dat een dergelijke onderneming vooral kans van slagen heeft wanneer men zich baseert op een homogene verzameling. Zo kwam U. Eco er toe om het schema van James Bond-verhalen op te stellen en T. Todorov schreef een ‘grammatica’ van de Decamerone van Boccaccio ook bestaande uit verhalen met een onderling verwante thematiek. Al dit soort gevallen zijn reeds uitgebreid beschreven en geanalyseerd b.v. in het al genoemde artikel van Anbeek. Ik wil nu alleen nog iets meer zeggen over betrekkelijk recent werk van A. Greimas, vooral zijn inleiding uit 1976 bij een boek van J. Courtés.Ga naar eindnoot7. | |
[pagina 5]
| |
GreimasHoe diep is de structuur van een sprookje? Hoe algemeen geldend en dus hoe abstract zijn de regels die we kunnen vinden? Greimas bewondert Propp omdat die een begin gemaakt heeft met de beantwoording van die vraag. Maar Propp is in zijn ogen nog teveel aan de oppervlakte gebleven. De zeven personages en de 31 functies die Propp kenmerkend acht voor het systeem achter zijn honderd sprookjes zijn weinig meer dan een parafrase van de gemiddelde inhoud van die sprookjes. Propp moet korter en systematischer en dan zullen zijn resultaten ook algemener toepasbaar worden. Greimas begint met vast te stellen dat Propp zijn eigen uitgangspunten niet overal trouw is gebleven. Hij corrigeert hier en daar een overdreven subtiele indeling. De twee soorten helpers die Propp onderscheidt (de ‘donateur’ van een tovermiddel en de ‘helper’ die de held onderweg vergezelt) reduceert hij tot één ‘Adjuvant’. Elders scheidt hij weer wat Propp heeft samengenomen: de koning en de prinses zijn z.i. twee personages nl. ‘opdrachtgever’ en ‘object’, en niet één soort zoals bij Propp. Aan de 31 functies moet nog veel meer gebeuren. Een reeks met zoveel elementen kan men nauwelijks een systeem noemen. Het is Propp niet opgevallen dat bepaalde patronen steeds terugkomen en dat dus de lange reeks opgesplitst kan worden in kleinere syntactische eenheden die onderling verbindingen kunnen aangaan. De hele reeks b.v. berust op een basisovereenkomst: de held neemt een opdracht aan, en hij voert hem ook uit. Dit basiscontract is opgebouwd uit kleinere, ingevoegde contracten: om zijn doel te bereiken moet de held andere verbintenissen afsluiten. Zo zijn er meer ‘narratieve eenheden’ die samen grotere gehelen vormen. De meest principiële stap die Greimas doet is dat hij zowel de personages als de functies probeert onder te verdelen in tegengestelde paren, die de positieve en de negatieve variant van één grondbetekenis vormen. Dat is een rode draad die door het hele werk van Greimas loopt, en die is terug te voeren op de taalkundige uitgangspunten die Saussure reeds heeft geformuleerd. Net zoals de fonoloog op het niveau van de taalklanken zoekt naar opposities als t en d, die (althans in het Nederlands) betekenis hebben omdat men er woorden mee kan onderscheiden als tak - dak, en baten - baden, zo probeert Greimas ook de betekenis van woorden in zijn Sémantique Structurale terug te voeren op de tegenstellingen tussen betekenisvormende eenheden (de zgn. ‘semen’)Ga naar eindnoot8.. Ditzelfde principe moet ook zinnen en hele teksten regeren waarbij hij aanneemt dat de tekst in het groot dezelfde structuur heeft als een zin. In elke zin en in - dus - elk verhaal moeten we nu de volgende tegengestelde paren kunnen aanwijzen: ten eerste subject tegenover object, ten tweede zender tegenover ontvanger, en meestal ten derde helper tegenover tegenstander. In het paar subject-object herkent men de held en de prinses uit het sprookje, maar nu als eenheid-in-tegendelen. De zender is de koning, en de ontvanger weer de held die dus een dubbele functie heeft. In eenvoudige verhalen vervullen de personages trouwens meestal dubbele functies. Neem de ongecompliceerde liefdesgeschiedenis waarin ‘hij’ ‘haar’ het hof maakt. ‘Hij’ functioneert dan zowel als subject en als ontvanger, ‘zij’ is object plus zender (aangenomen dat het meisje als begeerd ‘object’ aanleiding heeft gegeven en dus ‘zender’ mag heten)Ga naar eindnoot9.. Zoals gezegd valt ook Propps reeks van 31 functies in paren uiteen: opdracht-aanvaarding, vertrek-terugkeer, en zo meer. De lezer van de sprookjes moet wel bedenken dat Greimas aanneemt dat deze opposities op een dieper niveau werken en dat ze lang niet altijd gemakkelijk aan de oppervlakte te herkennen zijn. | |
Assepoester als s 2Wie dit alles rijkelijk abstract vindt zal benieuwd zijn naar een concrete toepassing. We vinden die in de ‘lecture sémotique’ van Assepoester waarmee het boek van Courtés besluit. Men mag aannemen dat deze analyse van Assepoester door Courtés en Greimas samen is gemaakt.Ga naar eindnoot10. Volgens goed structuralistisch principe gaat het niet om één verhaal, maar om de vergelijking van een aantal, in dit geval variaties van één sprookje. Terzijde kunnen we opmerken dat Greimas en Courtés zich erg beperken. Zij noemen ook niet de dissertatie van Anna Birgitta Rooth, The Cinderella Cycle (Lund 1951), waarin veel meer versies staan dan hier in de vergelijking worden betrokken. Greimas en Courtés beginnen met de hypothese dat men Assepoester moet zien als de geschiedenis van een huwelijk, waarbij de onderliggende structuur (die dus verantwoordelijk is voor de opeenvolging van de gebeurtenissen) er in bestaat dat een beginsituatie waarin de prins en Assepoester niet verbonden zijn overgaat in een situatie waarin dat wel het geval is. Technischer uitgedrukt: (maar nog niet zo technisch als Courtés en Greimas zelf want die maken gebruik van een formele notatie) de overgang gaat van disjunctie tussen de S1 en de S2 (prins en Assepoester) naar conjunctie tussen beiden. Dit is dus de binaire oppositie die de basis vormt. Deze wordt nader uitgewerkt door twee andere opposities in de dieptestructuur, nl. die van ‘vernedering’ naar ‘verheffing’ en van ‘armoede’ naar ‘rijkdom’, en zo verder. De laatste zes bladzijden van de analyse laten nader zien hoe begin en eind van de geschiedenis verbonden worden door een dubbele handelingen-reeks: enerzijds de prins die zal gaan trouwen, anderzijds Assepoester die op haar manier hetzelfde bewerkt, waarbij de tegenstelling tussen doen alsof en werkelijkheid een belangrijke rol speelt. Aldus enige grote lijnen. Voor meer details is nadere kennis nodig van de semantiek van Greimas. Maar misschien is er iemand die aan dit weinige al voldoende heeft om te zeggen: is dat nu alles, had ik dat nu niet zonder Greimas kunnen vinden? Tegen zo'n reactie zou men moeten inbrengen dat het Greimas, en de structuralist in het algemeen er helemaal niet om te doen is de lezer een diepere interpretatie voor te stellen van een bepaalde tekst. Net zo min als de leraar op school de redekundige ontleding van de zin ‘de schilder verft de deur groen’ met zijn leerlingen onderneemt in de hoop dat ze daardoor de zin beter zullen begrijpen. Niet de interpretatie van Assepoester is aan de orde, maar de vraag hoe het mogelijk is dat we een tekst kunnen begrijpen. Het structuralistisch antwoord hebben we gezien: we kunnen iets begrijpen wanneer we dat ‘iets’ kunnen inpassen in een structuur. | |
TinekeWie leest structureert. Niet alleen geleerden als Greimas, maar bv. ook Tineke, 9 jaar oud en dol op boeken. Ze herkent genres en kan precies uitleggen wat voor verhalen haar voorkeur hebben. Een verhaal moet goed beginnen, vindt ze, dat wil zeggen niet al bezig zijn nog voordat je een regel hebt gelezen. Ze houdt er niet van als een schrijver met de deur in huis valt. Daarom leest ze ook graag sprookjes om hun rustige begin, vaak ingeleid door de formule ‘er was eens...’. Dat de mens in staat is te lezen dankt hij aan zijn vermogen structuren te zien. Dit structurerend vermogen bepaalt de manier waarop de mens in het leven staat. In het begin van dit artikel zijn Piccardt en Schultink naar voren geschoven als zoekers van ‘diepe’ waarheden. We hadden ook b.v. uit kunnen gaan van Stem uit de diepte of andere studies van de psychiater Dr E.C. Schuurman, waar hij zoekt ‘naar de mens en zijn bestemming in de symbolische taal der mythe’.Ga naar eindnoot11. | |
[pagina 6]
| |
R. Geiger zoekt eveneens naar de ‘innerlijke betekenis’ van het sprookje. Wat hij doet lijkt al meer op het werk van sommige structuralisten. Hij is nl. van mening ‘dat het sprookje zijn innerlijke betekenis zal openbaren wanneer men doordringt in de compositie ervan’.Ga naar eindnoot12. We zijn hier minder ver weg van de aanpak à la Propp en Greimas dan het misschien op het eerste gezicht lijkt. Want ook zij leggen soms de verbinding tussen de verhaalstructuur en het leven. Propp heeft een studie geschreven waarin hij verdedigt dat de ‘wortels’ van het sprookje waarin de held allerlei beproevingen moet doorstaan terug te voeren zijn op oer-oude initiatieriten. Pas wanneer een jonge man een gevaarlijke opdracht goed heeft uitgevoerd wordt hij toegelaten tot de stam. Ook Greimas ziet na enig nadenken (à y réfléchir un peu) sprookjes waarin de held allerlei moeilijke opdrachten moet uitvoeren als het model van een ‘voorbeeldig leven’ omdat elk mens moet vechten voor zijn erkenning en zijn plaats in de maatschappij. (Greimas 1976:10). Omdat sommige confrontaties in sprookjes uitlopen op een verzoening en andere op een gevecht stelt hij een grote tweedeling voor, gebaseerd op deze ‘twee opvattingen over intermenselijke verhoudingen (klassenstrijd b.v., tegenover contrat social)’ (p. 11). Elders heeft hij het over de ‘opdrachtgever’ (de ‘zender’ of Destinateur) als ‘de enige bewaarder van de rechtvaardigheid en de waarheid’ ‘souverein als Mithras die toeziet of overeenkomsten worden nagekomen’ (Greimas 1976:25 en 24). Wel voegt hij hier aan toe dat wij nog te weinig begrijpen van deze ‘mécanismes cognitifs’ en dat het onderzoek nog maar net is begonnen. Propp schijnt van mening te zijn dat de oerwijsheid in het sprookje van de ‘wortels’ tot heden is doorgegeven. We zouden dus een bewaarde traditie moeten opsporen. Daar is echter weinig van aan te tonen, en het is ook niet nodig. Lévi-Strauss wijst er op dat men heel goed sprookjes kan beschrijven als transformaties van elkaar, zonder daarmee een ontstaansgeschiedenis te bedoelen. We kunnen dat zo begrijpen: wie zegt dat ‘Jan wordt geslagen door Piet’ een transformatie is van ‘Piet slaat Jan’ beweert niet dat aan elke zin in de lijdende vorm inderdaad een zin in de bedrijvende vooraf is gegaan. Zo zou men in sprookjes, getransformeerd, een aantal patronen telkens weer kunnen herkennen. We raken hier echter wel aan een gebied dat voor een beschrijving op linguistische basis niet erg geschikt is. De ‘grammatica’ zou structuren moeten beschrijven voor meer dan één tijd, en ook voor meer dan één cultuur en dat komt principieel in strijd met het structuralistische uitgangspunt dat de taal, welke taal ook, een synchroon systeem voor een beperkte groep vormt. Kortom tussen Assepoester als het eekhoorntje van Thor, of Assepoester als S 2 van Greimas gaapt een brede kloof, en het is zeer de vraag of er ooit een structuur gevonden kan worden die diep genoeg is om die kloof te overbruggen.Ga naar voetnoot1. |
|