| |
| |
| |
Margaretha Ferguson
Hella, Indië, Indonesië en ik
‘Over het waargenomene,’ zegt Krisjnamurti, ‘valt altijd de schaduw van de waarnemer,’ en bij de hedendaagse natuurkundigen kun je zelfs lezen dat het waargenomene verandert door de daad van het waarnemen.
Als ik ga schrijven, zoals mij werd gevraagd, over Hella Haasse en de ‘Indische’ aspecten in haar werk, doe ik dat vanuit een relativering in bovengenoemde zin. Hoe zuiverend in de Nederlandse literaire kritiek de Merlijn-technieken ook gewerkt mogen hebben, het louter bespreken van teksten over Indië en Indonesië zonder daarbij de persoonlijkheid van de schrijver van die teksten, èn de persoonlijkheid van de bespreker in ogenschouw te nemen, zou in dit geval leiden tot een valse schijn van objectiviteit.
De middelbare school in Batavia die door Hella Haasse en Margaretha Ferguson werd bezocht.
Hella en ik woonden in onze enkele jaren tegelijk in het toenmalige Batavia, één jaar zat ik op dezelfde, ‘zo Europese’ middelbare school, de CAS, Hella op het gymnastium, ik HBS-A. In mijn herinnering was Hella toen, als vijftien, zestienjarige, al omgeven door het licht van haar uitzonderlijke begaafdheid. Ik weet zeker dat zij op enkele gebieden heel wat meer wist dan haar leraren. Zij was een jaar of vijftien toen zij met een lezing voor de Literaire Club, de Elcee, over de Oudijlandse Edda, jong en oud tot bewonderende verbazing bracht. Waar in die jaren ook voor mij ‘schrijven’ al de kern van mijn leven betekende, zal ik beslist wel enigszins jaloers zijn geweest op de zo opvallende literaire aanleg van Hella, maar voor echte rivaliteit was nauwelijks plaats: de geestelijke ruimten waarin Hella zich van kindsbeen af in bewoog, onttrokken zich grotendeels aan mijn bewustzijn. Bovendien werd ook toen al haar wezen gekenmerkt door een zo waarlijk belangeloze ervarings-, onderzoekings- en uitbeeldingsdrift, een hartstocht voor waarnemen, gewaarworden en vormgeven die met haast argeloze intensiteit opging in het object, het ik weinig op de voorgrond schuivend, dat er voor medeleerlingen, en voor mede-aspirantschrijvers weinig aanleiding bestond, of hoorde te bestaan, voor enige afgunst.
Wel was ik mij ook toen al bewust, te leven in een sterk van Heila's milieu afwijkende maatschappelijke en gezinssituatie. Hella's ouders hadden een veilige plaats in de sociale orde, het gezin leidde een naar binnengekeerd, sterk van Europese cultuur doordrongen leven; Hella groeide op binnen een zekere maatschappelijke bescherming die vooreerst slechts werd bedreigd door individuele factoren, zoals een jarenlange ziekte van haar moeder. Ik daarentegen bevond mij, althans volgens mijn eigen gevoel, ‘im Dunkeln’ van een zowel maatschappelijk als politiek onzekere situatie. Mijn ouders hadden als boekhandelaar veel te lijden gehad van de malaise uit de jaren dertig (en waren doodsbenauwd teruggestoten te worden in de armoede van hun jeugd); op den duur durfden ze nauwelijks meer uit te komen voor het feit dat ze socialist waren, want in het laat-koloniale Nederlands-Indië waarin de NSB een groot aantal leden telde, kon ook dat bedreigend zijn voor hun broodwinning.
Zulke uiteenlopende jeugdsituaties zijn, en blijven, ontegenzeggelijk van invloed op een uiteenlopende waardeschatting van leven en samenleven. Door de eigen beschouwingswijzen en maatstaven te onderzoeken in het licht van een min of meer volwassen bewustzijn kun je wel enigszins nagaan in hoeverre eigen meningen gebonden zijn aan eigen ervaringen en op die meningen een zekere correctie aanbrengen, maar zelden gaat dat zo tot op de wortel door dat je geheel loskomt van je conditioneringen. Destijds heb ik een lezing van mij over Indische belletrie dan ook de titel meegegeven: Iedere schrijver heeft zijn eigen Indië.
In mijn gedachten is nu het beeld van de schaduwrijke kamers en galerijen van onze huizen in Indië, de vaag spiegelende tegelvloeren, in de verte, buiten, de gloed van de dag, schitterend groen, de talloze verschillende geluiden op de weg, het plenzen van water bij de put naast de bijgebouwen, stemmen. Een zee van tijd, een zee van mogelijkheden ... die lange rimpelloze zondagen van mijn jeugd, als ik fris-gebaad, in een schone katoenen jurk, met mijn blote voeten op de koele vloer, aan de tafel in mijn kamer zat; alle deuren in huis open, iedereen in iets verdiept, soms een vlaag pianomuziek van mijn moeder, soms een flard van een gesprek, binnen, of ‘achter’ bij de bediendenkamer... Op een dergelijke zondag in 1931 of '32 schreef ik (waarschijnlijk beïnvloed door gesprekken van mijn vader met een kennis over de oorlog tussen China en Japan), een luguber verhaal over een door de Japanners bezet Batavia, een visioen van chaos en geweld...
(Persoonsbewijs, 1967).
Hella mag dan opgegroeid zijn in een zogeheten beschermd milieu, de werkelijkheid buiten het betrekkelijk veilig tehuis liet zij al heel jong tot zich toe:
Een wereld, berstens vol kleur en geur en geluid, die zich bij iedere stap uitbreidde, rijker werd, nieuwe beelden bood. De achtergrond van mijn vroege kindertijd, die wereld: een glanzend web geweven uit duizenden kleine zintuiglijke waarnemingen. Een wereld, geproefd, genoten, en voor altijd in het geheugen gefixeerd, nog zonder de
| |
| |
correctie van het verstand, de inmenging van gevoelens en gedachten
(Zelfportret als legkaart, 1954).
Griezeling, angst, weemoed, nieuwsgierigheid, liefde, levenshonger, levenslust, doen zich in het aan zintuiglijke prikkeling zo rijke Indische bestaan al vroeg voor, en worden door Hella omgezet in scheppingen van de verbeelding zoals het bedenken van verhalen, het toneeltje-spelen samen met anderen. Ook maakt zij in de tienerjaren lange, avontuurlijke tochten, diep de natuur in. Over het afdalen van een steile bergkam waar de tochtgenoten zich met een kapmes zelf een pad moesten banen door het struikgewas van varens en slingerplanten, schrijft zij:
Het urenlang vechten met het groen op de steile berghellingen gaf mij een met niets anders te vergelijken bevrediging. Het zweet stroomde langs mijn gezicht, ik was van top tot teen met modder en vuil bedekt, en had mijn trainingspak aan talloze dorens opengehaald, maar ik leefde wild en adembenemend, met alle zintuigen, alle vezels van mijn lichaam.
Het zijn, in Zelfportret als Legkaart en Persoonsbewijs (voortaan aan te duiden als resp. Z. en P.), uitermate kleurige, rijkgedifferentieerde, van uitbundige vitaliteit, doodsdreiging, geheimzinnigheid en magische lading doortrokken belevenissen die Hella Haasse voor ons uitstalt als de wereld van haar Indische jeugd. Een, voor een korte periode, lot- en tijdgenoot als ik staat versteld van de weelde aan bijzonderheden die in haar geheugen kennelijk voor het grijpen liggen. In beide bovengenoemde boeken vertellen de Indische fragmenten ons hoe de schrijfster, als klein kind en opgroeiend meisje, dag en nacht als het ware werd overweldigd door die veelheid aan kleur, vorm, geluid, emotie. Om zich helderheid te verschaffen moet zij daar iets mee doen, door vormgeving in spel, taal, en soms via levensgevaarlijke avonturen, dringt zij door in dit heelal van aandoeningen en projecteert het buiten zich, er komt heilzame afstand tussen het ik en de wereld, ‘... waarnemen, méé-maken, is niet genoeg. Pas door het innerlijk verwerken en vervolgens vorm-geven bestaat het waargenomene’ (P.)
Hoe ‘bestaat’ dan het in woorden vormgegeven Indië van Heila's jeugd? Alles wat ze uitbeeldt is voor mij, zoals naar ik veronderstel voor iedere tijdgenoot, herkenbaar. Maar de taal is wat conventioneel (kleurschakeringen van het Preangerlandschap, heuvels oprijzend, met diepe kloven doorploegde flanken, toppen die schuilgaan in een wolkenkrans, desa's die verscholen liggen, bamboepluimen die wuiven, etc., dit alles geciteerd uit een van de talrijke natuurbeschrijvingen uit Z). Het taalgebruik wijst wel op een ietwat conventionele, niet sterk oorspronkelijke benadering van het ‘waargenomene’.
In Krassen op een rots (1972), een boek waarin haar taal aanzienlijk veredeld is, volgt op het opnoemen, wederom, van een reeks zintuiglijke indrukken: ‘Een onbeschrijflijke gewaarwording: ik ben hier, ik ben nooit weggeweest, ik glip in deze sfeer als in een hervonden huid. Later zal ik mij er van bewust worden, dat huid maar oppervlakte is.’
Een aanvechtbare opvatting: onze huid is dan wel datgene wat is toegekeerd naar de buitenwereld, maar binnen- en buitenwereld staan via onze huid onverbrekelijk met elkaar in verbinding. Bovendien: ‘maar’ oppervlakte? Is ook dat niet een misvatting, berustend op ons tekort aan vermogen om te zien dat ‘oppervlakte’ net zo wezenlijk is als wat wij aanzien voor ‘diepte’? Ik denk dat de schrijfster zichzelf met deze visie tekort doet, want op onnoemelijk veel plaatsen in haar werk blijkt juist hoe zij, de wereld der verschijnselen overhelder waarnemend en in hun volle recht latend, vanuit die verschijnselen waaraan zij al zoveel afleest, de weg naar verderliggende betekenissen zoekt.
Maar ik zal me houden aan de zin zoals ik meen dat Hella hem bedoeld heeft. Betekent het een opnieuw, en nu niet geografisch maar psychologisch, afstand nemen van Indië, en van Indonesië, als een gebied waar zij zich toch niet wezenlijk thuisvoelt? Of wil zij ermee zeggen dat zij die totaliteit aan gewaarwordingen, verbonden met het Indië van haar jeugd, nu niet meer erkent als bij Indonesië horend, of dat zij die zelf ontgroeid is?
Hella Haasse, links onder lampekap. Feest bij Daan Moulin en Walter Koops, 5 mei 1937.
Hella Haasse, 3e linksonder.
‘Wij leefden thuis niet Indisch... Ik ben in Indië geboren, heb er geleefd, iets van die atmosfeer is onloochenbaar in mij, en toch ben ik er misschien nooit iets anders geweest dan een vreemdeling’ (Z).
De beschrijving die zij geeft van levenswijze, inrichting van het huis, ‘zes dagen van de week Hollands eten, en alleen op zondag ... rijsttafel’ bezit geldigheid voor het grootste deel
| |
| |
der toen in de Indische steden woonachtige Nederlanders, zeker na de Eerste Wereldoorlog toen ‘Europa’, ‘Europees’ zijn, tot de hoogst genoteerde levenswaarden gingen behoren. De gepubliceerde jeugdherinneringen kun je in die zin conventioneel noemen, niet denigrerend bedoeld, dat ze een leven en een mentaliteit beschrijven van innerlijke en uiterlijke conventies, overeenkomsten tussen mensen in een gezamenlijk doorleefde situatie. Doordat Hella Haasse het vermogen bezit via haar schrijven een zekere afstand te scheppen zien wij, haar tijdgenoten, ons in haar woorden weerspiegeld als op een toneelpodium.
‘Van wat er mogelijkerwijs onder de oppervlakte in de inheemse bevolkingsgroepen omging, wist ik niets... Ten aanzien van de “Indonesische kwestie” en alles wat daarmee samenhangt kan ik geen oordeel hebben. Ik weet er te weinig van’
verklaart zij in 1954 (Z.) Met deze opmerking is Hella in dat jaar vele landgenoten een flinke stap vooruit. Pas in de jaren zeventig en tachtig is het inzicht dat de meesten van ons leefden in Nederlands-Indië, en dat er van Indonesië, als gemeenschap van volwaardige denkende mensen, veel meer te weten viel dan de gemiddelde koloniaal tot zich wilde laten doordringen, waardoor wij het Indonesisch nationalisme stevig hebben onderschat, gemeengoed geworden. En met het echte ‘weten van’ dat Hella als ‘te weinig’ ervoer, was zij ook in haar Indische jeugd de doorsnee-Nederlander in Indië jaren vooruit. Want in een in K. opgenomen lezing vertelt zij hoe zij als zeventienjarige gymnasiaste, op de middagen in het zwembad Tjikini, met haar leeftijdgenoten praatte over het literaire tijdschrift Forum waar Du Perron en Ter Braak ‘een heel pakket van vraagstukken en denkbeelden’ aan de orde stelden. Du Perron publiceerde in die jaren ook zijn bijtende artikelen in het Bataviaas Nieuwsblad, waarin hij fel stelling nam tegen het kolonialisme en de koloniale mentaliteit. Een hartstochtelijk en grondig lezeres als Hella Haasse moet zich, in ieder geval via de literatuur, bewust zijn geweest van de bestaande kritiek op de Nederlandse aanwezigheid als overheersers van de Indische Archipel.
Wij waren te jong en te onwetend, te onervaren, te zeer ingesponnen misschien ook in de leefsfeer van de bovenlaag van de Nederlands-Indische samenleving van die tijd, om werkelijk aanhangers of volgelingen te kunnen zijn... Toch ben ik er van overtuigd, dat diegenen onder de lezende scholieren van toen, die dit nieuwe literaire klimaat op zich hadden laten inwerken, al niet meer helemaal in staat waren zich te conformeren, en dat er bij hen een basis is gelegd voor een kritische instelling.
In dit stuk legt Hella Haasse omtrent de betekenis van Du Perron en Ter Braak veel verdergaande verbanden dan alleen met betrekking tot de Indonesische kwestie, maar dat doet nu niet ter zake.
Mijn eigen reactie op de twee schrijvers was anders. Ik voelde mij allerminst ingebed in de bovenlaag van de Nederlands-Indische samenleving, hoewel ik als blanke, als ‘Europeaan’ zoals je daar heette, al in een boven het gros der Indonesiërs bevoorrechte positie verkeerde, zonder dat vooralsnog te beseffen. Maar vanuit mijn opstandige houding, mijn afwijzing van eigen leefsituatie, absorbeerde ik gretig de toen door de burgerij als ‘onluisterend’ aangevoelde kritische geschriften. De geschriften van Du Perron en Ter Braaks Afscheid van Domineesland en Het Carnaval der Burgers gaven mij het gevoel of mijn brein met groene zeep werd gereinigd, waarna ik de samenleving helderder kon waarnemen.
Terugkijkend zie ik, hoe ik, zonder dat zelf te beseffen, de impuls ontving me te ontwikkelen naar een ... grensgebied waar men waakzaam moet blijven jegens onheil van links en van rechts, van boven en van beneden - door zelfonderzoek en kritische positiebepaling
(K). Maar toch
besef ik, dat in feite het beste werk van Marsman en Slauerhoff en Nijhoff en Vestdijk en Roland Holst mij (door de aanwezigheid van ‘glanzende kiemcellen’) groter inzicht en weerbaarheid heeft geschonken ten aanzien van de gevaren die ons bedreigen...
(K).
Simplificerend gesteld: Hella, vanuit een aanvaarding van zichzelf en de wereld, richt haar emoties, haar intellect, haar waarnemingsvermogen en haar scheppingskracht op het doorgronden en zichtbaar maken van de geheimen, raadselen, diepere achtergronden en samenhangen die de wereld der verschijnselen haar aanbiedt als te bewerken materiaal.
‘Daarom interesseer ik mij minder voor de feitelijkheid der dingen, dan voor de in hen besloten verwijzing. Natuurlijk is dit alles, ‘in the eye of the beholder.’
Vanuit een niet aanvaarden van diezelfde wereld, noch van mijzelf, richt mijn belangstelling zich eerder op ontluistering en afbraak van het mij omringende en in mij levende. Daardoor is mijn keuze uit aangeboden, of gezocht, informatiemateriaal ook anders. Een dergelijk verschil in levenshouding (nogmaals, bijna ontoelaatbaar gesimplificeerd), leidt gemakkelijk naar uiteenlopende politieke stellingname.
Een neiging tot te grote objectiviteit, tot relativeren ... maakt iemand tot een buitenstaander. Ik heb mij nooit helemaal kunnen identificeren met een groep, een beginsel, omdat ik de argumenten en zienswijzen van de tegenpartij(en) óók wel kon volgen
(P.)
En eerder in dezelfde alinea:
‘men heeft vaak de indruk, dat de meeste zogenaamde tegenstellingen in wezen verschillende verschijningsvormen van niet zo erg uiteenlopende, of zelfs van dezelfde zaken zijn.’
In hoeverre kunnen wij nu in de op Indië en Indonesië betrekking hebbende publicaties van Hella Haasse deze ‘naar te grote objectiviteit neigende’ geesteshouding terugvinden?
In 1948 maakte zij haar proza-debuut met de novelle Oeroeg, die haar op slag een verdiende nationale faam bezorgde. De ik-figuur die het verhaal vertelt is een volbloed-Nederlandse jongen wiens vader administrateur is op een thee-onderneming. De ik-figuur (die geloof ik nergens in het boek een naam krijgt, altijd heel lastig voor de bespreker) is enig kind; het huwelijk van zijn ouders is niet best, zijn moeder heeft weinig aandacht voor hem, zodat hij zich met zijn hele wezen hecht aan zijn inlandse speelkameraadje, Oeroeg. Knap geeft de schrijfster aan hoe de sociale en raciale kloof tussen inlands en blank zich al gauw doet gelden, ondanks de diepe verbondenheid, de symbiose bijna, van de twee jonge kinderen. De vader ergert er zich aan dat zijn zoon kind aan huis is in de kampongwoning ‘waar het rook naar kokosvet dat Sidris (Oeroegs moeder, MF) in haar haarwrong wreef’ en aan het feit dat de jongen zijn Nederlands doorspekt met Soendanese woorden. De vader wil dat hij wordt thuisgehouden, de moeder zegt: ‘Hij moet bezig zijn, hij moet spelen. Er zijn hier geen andere kinderen. Hij is altijd alleen.’ ‘Oeroeg!’ barstte ik uit, verontwaardigd over haar verzuim om mijn boezemvriend te noemen. Mijn moeder haalde haar schouders op.’ Als voorbereiding op de lagere school krijgt de ik-figuur Nederlandse les van een jonge employé, omdat het kind zijn taal doorspekt met Soedanees.
‘Oeroeg kwam tot aan de stoep van de achtergalerij, en keek zwijgend en verbaasd naar binnen. Tot aan het einde van “les” bleef hij daar staan, onbeweeglijk.’
Op de vraag die avond aan de moeder of Oeroeg ook meegaat naar school antwoordt de moeder:
‘Wees toch niet zo dom. Oeroeg is immers een inlandse jongen’. ‘Hoeft hij niet naar school?’ hield ik vol ... ‘Misschien wel,’ zei ze vaag. ‘Naar een ander soort school, natuurlijk.’
Van de buitenwereld komen steeds duidelijker signalen die aangeven hoe uiteenlopend de maatschappelijke plaats van de beide jongens is, maar zij blijven, ouder wordend, warm bevriend. De ik-figuur, met de argeloosheid van de sociaal bevoorrechte, registreert de signalen wel maar schenkt er
| |
| |
weinig aandacht aan; Oeroeg, met de passie van de achtergestelde, rijpt in dit opzicht heel wat sneller.
Meesterlijk schetst Hella Haasse, binnen zeer kort bestek, in het begin van de novelle, zonder enige theoretische, politieke of moralistische verhandeling, een indringend, de emoties van de lezer aansprekend, beeld van samenleven en positie van blank en bruin in de tijd dat voornamelijk van benedenaf, de beroering ontstond die deze samenleving tenslotte zou doen uiteenvallen. De natuur, in sobere maar suggestieve bewoordingen ingevoerd, speelt een machtige en soms ook een dramatische rol.
De novelle verscheen in 1948; de schrijfster was al tien jaar uit het inmiddels tot Indonesië gemetamorfoseerde Nederlands-Indië weg, de alles-omverwerpende gebeurtenissen van Japanse bezetting en daarop volgende Indonesische revolutie had zij slechts vanuit de verte kunnen meebeleven. Wie een blik werpt in de Nederlandse kranten uit die jaren staat versteld van de vijandigheid, de kortzichtigheid, het onbegrip en de daaruit voortvloeiende honende en geringschattende taal waarmee in verreweg de meeste bladen (de communistische uitgezonderd) het Indonesisch onafhankelijkheidsstreven werd gerapporteerd. De opbloei van de ‘Indische belletrie’ (waarin trouwens meer heimwee naar het oude Indië dan begrip voor het nieuwe Indonesië tot uiting kwam) had nog niet ingezet.
Tegen deze achtergrond krijgt Oeroeg voor mij des te groter waarde door de klassiek te noemen manier waarop relaties tussen mensen in beeld worden gebracht, relaties die zowel worden bepaald door persoonlijke factoren (het lauwe, later verbroken huwelijk tussen de ouders en de daardoor veroorzaakte vereenzaming van het kind), zowel als door het koloniale plantersmilieu. Enig oordeel spreekt de schrijfster, als ik mag zeggen bij monde van de ik-figuur, niet uit, zij kiest enkele gegevens die in die tijd als vanzelfsprekend werden ervaren, en laat het aan de lezer over zijn gevolgtrekkingen te maken. Vanuit mijn in het Japanse interneringskamp geconsolideerde anti-koloniale instelling kies ik de gegevens die de discriminatie aantonen tussen blanke en inlander; een verdediger van de ‘goede bedoeling’ van de Nederlandse koloniserenden zou, met recht, kunnen wijzen op de goede arbeidsverhouding tussen planter en mandoer (de vader van Oeroeg), de achteruitgang en vervuiling van het, uiteraard te talrijke, inlandse gezin wanneer het zich na de dood van Oeroegs vader geheel terugtrekt in de kampong en het contact met de beschaving brengende blanken verliest, enzovoorts.
Minder geloofwaardig wordt de door de schrijfster gezochte objectiviteit in de verdere ontwikkeling van het verhaal. Om redenen die ik straks zal aangeven lijkt het mij verantwoord hier schrijfster en ik-figuur soms op één lijn te stellen. Eerlijksheidshalve moet ik bekennen dat de nu volgende kritische kanttekeningen pas bij latere lezing bij me zijn opgekomen. Mijn eigen ontwikkeling verloopt in de richting van aan anarchisme grenzend links (niet partij gebonden), hetgeen maakt dat ik in ‘objectiviteit’ veelal onbewust conformisme aan de in de eigen groep dominante denkwijzen meen te herkennen.
Oeroeg, tenslotte toch naar school gegaan en aan de verdere studie, komt in de stad in huis bij een oudere Nederlandse verpleegster, Lida, die zich totaal voor hem zal gaan inzetten. Met de vervlakking in de relatie met Oeroeg, door de ik-figuur maar ten dele begrepen, vervlakt ook de toon van het verhaal. Het lijkt of de schrijfster nu erg veel handeling en details samenperst om zo snel mogelijk te kunnen doorstoten naar de climax Oeroeg
bekritiseerde de gouvernementsregelingen op medisch en hygiënisch gebied, vertelde staaltjes van verwaarlozing van patiënten uit het lagere inlandse volk, die zijn beweringen moesten illustreren, maar deed dit op een manier, die in mij het vermoeden wekte, (volgens mij kunnen driekwart van de komma's weg uit de zinnen maar ik tik ze gewetensvol over, MF) dat hij niet eigen, maar andermans woorden gebruikte.
Hier wordt, tussen de regels door, gesuggereerd dat Oeroeg in de ban is geraakt van politiek strijdbaar nationalisme, en in het vermoeden dat iemand niet zijn eigen maar andermans woorden gebruikt schuilt uiteraard kritiek. Maar waarom zou een jonge Indonesiër, wakker geworden ten aanzien van zijn situatie als overheerste in zijn eigen land, en ziende wat voor zijn landgenoten de consequenties zijn, daarvoor ‘andermans woorden’ moeten gebruiken? En zou hij zich, beseffende dat alleen georganiseerd politiek verzet bevrijding van het koloniale systeem zal kunnen brengen, zich niet ook die politieke taal ‘eigen’ hebben kunnen maken? Wat zou daar voor onechts aan moeten wezen?
Hetzelfde, maar in iets mindere mate, geldt voor het commentaar van de ik-figuur op Lida die met Oeroeg is meegegaan in het aanhangen van en het werken voor de nieuwe nationalistische stromingen. Oeroeg is bezig aan een fel betoog.
Lida zei van tijd tot tijd, ‘Ja - ja’... Zij keek mij niet éénmaal aan. Ik voelde, dat zij zich heimelijk voor mij schaamde, dat zij er zich in de diepten van haar wezen misschien ook wel van bewust was, dat dit nieuwe ideaal de laatste noodsprong was van haar eenzaam, kinderlijk hart. Medelijden met haar benauwde mij bijna.
Louter psychologisch gezien kan de interpretatie van de ikfiguur omtrent Lida best kloppen, maar toch wordt hier tussen de regels door ‘het nieuwe ideaal’ gediskwalificeerd, en vooral de deelneming door blanken aan de strijd daarvoor. Er waren echter in de jaren twintig en dertig, eigenlijk ook al in de vorige eeuw, tientallen Nederlanders die helemaal niet zielig of eenzaam waren, maar die het koloniale regime van hun eigen regering hartgrondig veroordeelden.
Iemand heeft een moeilijke vergadering gehad. Die nacht droomt hij van een moeilijke vergadering. Vanzelfsprekend zegt de man-van-het-gezonde-verstand. Niet vanzelfsprekend, zeg ik, vanuit een ander soort gezond verstand; die man heeft de hele dag door tot vlak voor hij insliep miljoenen indrukken opgedaan. Waarom kiest hij in zijn droom juist dat vergadertafereel? Omdat dat gedetermineerd wordt door in zijn zieleleven aanwezige conflicten, wensen, etc. Zo ben ik van mening dat een schrijver nooit een detail kiest, zelfs kán kiezen, dat niet gedetermineerd is door een hemzelf al dan niet bewust psychisch gebeuren.
De ik-figuur voelt zich steeds meer vervreemden van Oeroeg en zijn vriendenkring, hoewel hij telkens opnieuw met een soort argeloze, vanzelfsprekende trouw aan de vriend van wie hij zo hartstochtelijk veel houdt, naar Oeroeg toekomt. Argeloosheid, goed vertrouwen, goede wil zijn kenmerkend voor de mens die zich niet tekortgedaan voelt. In de relatie Oeroeg-ik-figuur is Oeroeg de door de koloniale situatie tekortgedane. De Nederlandse jongeman (wat zou het toch makkelijk zijn geweest als hij een naam had!) vertrekt naar Europa, gaat studeren, en na voltooiing van zijn studie solliciteert hij naar een betrekking in Indië.
De wanordelijke toestand daar, de vreemde verhoudingen, die de Japanse bezetting als erfenis had achtergelaten, verontrustten mij niet. Ik twijfelde geen ogenblik aan het tijdelijke karakter van deze moeilijkheden. Het ‘koloniale’ denken, in het naóorlogse vaderland zo vaak - al dan niet ten onrechte - bekritiseerd, was mij vreemd.
Hier opnieuw de welwillende, goedmoedige benadering door een personage dat niet twijfelt aan de eigen goede trouw. Maar is het koloniale denken hem wel zo vreemd?
‘Ik werd tewerk gesteld bij herstel van door de republikeinen vernielde bruggen in de Preanger.’ En het zijn ook ‘de terugtrekkende republikeinen’ die van de vroegere theetuinen een (prachtig beschreven) ‘landschap’ hebben gemaakt, dat ‘ik zelfs niet kende uit angstdromen.’ De verschrikkelijke taferelen van verwoesting en vernietiging, in dit boek met enkele pennestreken opgeroepen, zijn in overeenstemming met de historische werkelijkheid. Maar de ik-figuur noteert alleen de schade, door verdedigers van hun eigen land,
| |
| |
toegebracht aan Nederlandse eigendommen en aan bruggen die uiteraard strategische betekenis hebben. Ook in die jaren al was het een en ander bekend over de verwoestingen die de Nederlandse troepen tijdens de politionele acties hebben aangericht en de wreedheden die werden begaan; maar die kennis werd weggehouden uit de zich aan het Nederlands beleid conformerende kranten, en daardoor werd de ik-figuur wel degelijk beïnvloed in een niet-objectieve, want een eenzijdige, keuze van de details.
Hella Haasse, 3e van rechts. Lampionoptocht bij de geboorte van Prinses Beatrix, 1 februari 1938.
De climax van de novelle is even meesterlijk als het begin. Alle draden komen samen in een dramatische laatste ontmoeting tussen Oeroeg en de ik-figuur.
‘Was het werkelijk Oeroeg? Ik weet het niet en zal het nooit weten. Ik heb zelfs het vermogen verloren om hem te herkennen.’
In deze laatste bladzijden ontstijgt het boek geheel aan het incidentele en persoonlijke, wat er in meeklinkt is een ware evocatie van het voor vele al dan niet in Indië geboren Nederlanders zo bittere afscheid.
‘Ben ik voorgoed een vreemde in het land van mijn geboorte, op de grond, vanwaar ik niet verplant wil zijn? De tijd zal het leren.’
Zo luiden de laatste zinnen. In de tijd, verlopen sinds eerste verschijning, heb ik het boek dus enkele malen herlezen, steeds met iets andere reacties. Ditmaal drong zich, zoals uit het voorgaande blijkt, bij mij vooral het sociale en politieke aspect naar voren. En dat klopt helemaal niet met de ervaringen die de schrijfster zelf ten aanzien van Oeroeg heeft opgedaan. In Persoonsbewijs legt zij een relatie tussen het verhaalde en de elementen uit de werkelijkheid waaraan zij de verhaalstof heeft ontleend.
Het is, in de vorm van een verbeelding, een ‘statement’ van heimwee en genegenheid ten aanzien van het land waar ik geboren en opgegroeid ben, en daarachter, daaronder, van een verlangen de donkere helft van mijzelf, de helft in de schaduw, die ik niet ken, te ontraadselen... Pas na vele jaren is de werkelijke inhoud van het verhaal mij duidelijk geworden...
Mijns inziens betekent Oeroeg door de evocatie van een samenleving, heel wat meer dan een verkenning in de donkere zijde van het eigen ik. Maar er bestaat ook een literatuur-opvatting die verkenning binnen het eigen ik belangrijker, méér, acht, dan het uitbeelden van een samenleving.
Hella Haasse, 2e rechtsboven. C.A.S.-fuif in Den Haag, 1939.
Tussen Oeroeg en Krassen op een Rots liggen vierentwintig jaren. Ook dat laatste boek heb ik na zijn verschijnen in 1972, herhaaldelijk herlezen, en eveneens met wisselende reacties. Het behelst onder meer het verslag van die eerste reis die de schrijfster, samen met haar man, na een afwezigheid van ruim dertig jaar, in 1969 maakt naar haar geboorteland. Onder meer, want in knap gecomprimeerde, heldere taal weet zij een kolossale hoeveelheid indrukken, beelden, overwegingen, herinneringen, gevoelens, politieke en culturele geschiedenis samen te vatten. In een interview dat ik eens van haar maakte heb ik geschreven dat Hella Haasse iemand is met een letterlijk verruimd bewustzijn. Als zij iets of iemand waarneemt lijkt het of zich in haar een soort stereoscopisch gebeuren afspeelt. Ze ervaart niet alleen het direct waargenomene maar ook de bewegingen om dat verschijnsel heen, vooral ook hoe het, vanuit een, soms eeuwenlange, voorgeschiedenis is geworden tot wat het nu, dit voorbijgaand moment, geworden is om de volgende seconde weer in vorm en hoedanigheid te veranderen.
Natuurlijk is zo'n eerste verblijf in het overdonderend uitgegroeide Jakarta ook een haast onbewust terugzoeken naar ‘hoe het vroeger was’. Het verslag van de met flitsen verleden doorschoten wederwaardigheden in 1969 wordt afgewisseld met dagboekbladzijden uit de meisjestijd.
Maar eigenlijk zocht ik al niet meer naar de resten van Batavia. Ik voel mij ook niet vreemd in dít stadsbeeld, dat wel lijkt op het oude, van dertig jaar geleden, maar waaruit de Nederlanders, de Europeanen, ja de blanken, verdwenen zijn... Wat mij het meest treft, is het schouwspel van de beginnende actieve deelname-aan-de-eigen-tijd door hen, die eens op de achtergrond bleven.
De aanblik van armoede en van sjouwende mensen brengt de schrijfster op voor haar typerende wijze tot de volgende overweging:
Het is in dit verband leerzaam de geschiedenis er eens op na te slaan en zich te verdiepen in de wijze waarop bij voorbeeld de achttiende-eeuwse inheemse regenten en hoofden - om nog maar te zwijgen van de Hollandse gecommitteerden van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie - zich door uiterst grillige pikolbepalingen bij de koffie- | |
| |
cultuur ten koste van de desabevolking wisten te verrijken.
Naarmate ik zelf ouder, wijzer en linkser word groeien mijn bezwaren tegen de bladzijden waarmee Hella Haasse de toestand van 1969, dus nadat de ontzettende moordpartijen van 1965 en de gevangenneming zonder vorm van proces van tienduizenden vermoede tegenstanders van het nieuwe regime, al enigszins tot de Nederlandse pers waren doorgedrongen, schetst tegenover de periode van vóór 1965. Ook hier zie ik haar, ongetwijfeld integer, streven naar objectiviteit be invloed door een zich wellicht onbewust conformeren aan westerse, individualistisch en vóór alles anti-communistische waarden.
‘Het staat wel vast, dat de huidige Indonesische regering (dat is dus het Soeharto-regime, MF) er oprecht naar streeft een einde te maken aan de corruptie op grote schaal, die voor een aanzienlijk deel nog een erfenis van het vorige regime is.’
Natuurlijk is het gemakkelijk om in 1981, na de kolossale corruptieschandalen waaronder dat betreffende de oliemaatschappij Pertamina, miljoenen zo niet miljarden dollars werden daardoor aan het Indonesische volk ontrokken, en in het bezit van veel meer treurige kennis omtrent het Soeharto-regime, een in 1969 beleden zienswijze te kritiseren.
Eerlijke en fatsoenlijke kritiek kan hierop alleen worden uitgeoefend door uit te gaan van wat er in 1969 al bekend was omtrent misstanden in, en misgrepen van, de zogeheten Nieuwe Orde. De Nederlandse kranten stonden er weliswaar niet bepaald vol van, het publiek weende liever zijn krododillentranen omtrent de misstanden in de Sovjet-Unie en China want waar communisten heersen daar kan het niet pluis zijn. Ik neem aan dat de haar zo eigen behoefte aan evenwichtige beoordeling, aan onpartijdigheid, Hella Haasse tot haar in mijn partijdige ogen àl te placide uitspraken heeft gebracht. Wanneer zij in haar vergelijking tussen Soekarno en Soeharto o.a. schrijft dat Soeharto stil en tactisch is, dat hij een goede echtgenoot is geweest voor zijn eerste en enige vrouw, en een goede vader voor zijn zes kinderen, dat hij zo eenvoudig is blijven wonen, dat hij van vissen en jagen houdt en soms in een desa gaat meedoen met het planten en oogsten van rijst of informeren naar de stand van het gewas (hetgeen zij inderdaad wel ziet als image-building) dan komt bij mij de herinnering op aan een film met Charlie Chaplin als de vrouwenmoordenaar Monsieur Verdoux: op een wandeling pikt deze van het tuinpad een rups op teneinde diens leven te sparen, de rups zet hij op een bloemblad, en het vrouwen vermoorden gaat rustig voort.
Toen ik Krassen op een Rots voor het eerst las was ik al een fel tegenstander van Soeharto. Toch had mijn grote (en blijvende) bewondering voor dit werk toen de overhand op mijn (slechts op bepaalde gedeelten betrekking hebbende) politieke afwijzing.
Vanuit dit boek lopen vele, zo niet alle lijnen door naar het heden: er wordt in gesproken over de positie van de Indonesische vrouw, over de diverse vormen van de Islam, over de ons ook nu nog vaak zo verrassende Javaanse mildheid waarmee samen met de Nederlanders de toch niet zo lang geleden gevoerde bevrijdingsstrijd schertsend wordt besproken.
In feite is het alleen de belichting van de omwenteling in 1965 en van de daarop volgende jaren waartegen ik bezwaar heb. Hella Haasse is zich trouwens bewust dat er veel nog onopgehelderd is:
‘Dit is, met alle implicaties, een verschrikkelijke zaak; misschien nog het meest, omdat niemand precies weet, wie er precies wat gewild heeft, of wie nu eigenlijk wie heeft willen provoceren of uitschakelen.’
Sedertdien is er een stroom van boeken en studies over dit onderwerp verschenen (toen in 1973 in Chili het regime van Allende ten val werd gebracht riepen de soldaten: Jakarta, Jakarta!). Ik veronderstel dat iedere lezer uiteindelijk wel díe visie zal kiezen welke het best past bij zijn eigen persoon
vervolg op pag. 54
|
|