Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[Nummer 91]Hella Alofs
| |
[pagina 4]
| |
school voordelen bood, kreeg Hella onderricht van nonnen. De nonnen hielden zich streng aan een onderscheid tussen niet en wel katholiek. Hier voor het eerst waarschijnlijk maakte Hella kennis met de beleving een uitzonderingspositie in te nemen temidden van ingewijden. Ze was in de eerste klas dat jaar de enige niet-katholieke leerling. Als outsider keek ze aan tegen het ‘magisch verbond tussen de zusters en de ingewijde kinderen’. Ze werd uitgesloten van kapel, godsdienstles en, het ergste, de rituele prentjesbedeling. Juist deze uitzonderingspositie zal haar verlangen om er bij te horen versterkt hebben: ‘Ik was niet opgenomen in de groep, en ik wilde niets liever dan mij opgenomen voelen’. Met moeder en broer Wim, Rotterdam 1922.
Dezelfden, vijftig jaar later.
De frustratie van dit verlangen zal de onzekerheid in het kind vergroot hebben. Dat zij er in deze tijd aan wende zich intensief te uiten door middel van tekenen en door avondlijke en zeer geheime fantasiespelen, waarin innige gesprekken met gecreëerde figuren, interpreteert de schrijfster later voor een belangrijk deel als een uitlaatklep voor haar behoefte aan mededeelzaamheid. Het gevoel van isolement, opgeroepen door de schoolsituatie, hoeft zeker niet allesomvattend en allesbepalend genoemd te worden. Wel zal de aandacht van het kind des te meer nog gericht zijn op de veiligheid van het huiselijk leven, waar ze opgroeide met de muziek van haar moeder om zich heen, waar ze verwend werd en een onbegrensde vrijheid genoot, en op de felheid van de tropische natuur: opvallend scherp werden de talloze zintuiglijke waarnemingen voorgoed, naar later telkens zal blijken, geregistreerd in de gevoelswereld van het kind. Het is niet onaannemelijk dat de diep in de zintuigen doordringende eigenschappen van het tropenlandschap en het Indisch leven - hitte, kleur, geur, geluid, afmetingen, beweeglijkheid - de vermogens van het kind om zich naar buiten te richten niet alleen levend hielden maar ook nog juist sterk deden groeien. Enerzijds dus werd het kind op het eigen innerlijk teruggeworpen, anderzijds wendde het zich dan juist, als vanuit een natuurlijke veerkracht, met des te meer gulzigheid naar buiten: een geïntensiveerd proces van wisselwerking, in gang gehouden door een gecompliceerde verwevenheid van oorzaken en gevolgen. De schooltijd bij de nonnen vond vrij spoedig een nogal abrupt einde. Hella was zeven jaar toen haar moeder, in 1924, ziek werd. Het gezin viel voor lange tijd uiteen. Alleen de vader bleef in Indië. De twee kinderen vertrokken met hun moeder per schip naar Europa. Heila's broer werd ondergebracht bij de grootouders van vaderskant (W.H.J. Haasse - C.F. Braak: oma Cor) in Baarn, zijzelf kwam bij haar moeders moeder, oma Hélène (de Vries-Weitzel), in villa De Meermin (zo genoemd naar de antieke gevelsteen boven de voordeur) in Heemstede te wonen. Haar moeder werd opgenomen in een sanatorium te Davos. Deze tijd is uitvoerig beschreven in het vierde hoofstuk van Zelfportret. Bij de grootmoeder woonde Hella in een voor een kind te gepolijst huis, waar ze weer een in zichzelf besloten leventje leidde. Oma Hélène was een nerveus-drukke vrouw, die haar emoties slechts tot uitdrukking kon laten komen in ofwel overdadige vrolijkheid ofwel in driftbuien. Ze snoerde het kind in een keurslijf van voorschriften en verboden terwille van het vlekkeloze aanschijn van huis en huisraad. Met het oog op een geleider opvoeding verhuisde Hella al vrij spoedig naar Baarn waar de andere grootouders woonden. Ze werd daar ondergebracht in een kinderpension dat gedreven werd door drie keurige dames. Dit pension was alleen zomers in vol gebruik, dus ook daar wachtte haar weer het grootste deel v.h. jaar de rol van het ‘onbegrepen’ kind-alleen, dat uit zelfbehoud een begaafdheid in dagdromen, vaak in gesproken verhaalvorm, ontplooide. Ze volgde de lessen aan de openbare lagere school. De zondagen werden doorgebracht in het huis van de grootouders, bij wie het jongere broertje woonde. Grootmoeder, oma Cor, was theofose. Zij heeft in Hella Haasse een heel andere indruk nagelaten als oma Hélène; ze bleef, naast haar belangstelling in de ideeën van Madame Blavatsky en Krishnamurti en in andere spirituele problemen, ook altijd een grote aandacht houden voor de actualiteit. Ze was zeer goed in staat uitdrukking te geven aan wat haar bezielde en bezighield, niet alleen in een vanzelfsprekende, wat berustende overtuiging en een pretentieloos, kalm gezag, maar ook in welgeformuleerde gesprekken. Het lijkt er het meest op dat Hella Haasse tot háár in een respektvolle verstandhouding stond, terwijl ze onloochenbaar meer op irrationele gronden geboeid bleef door het grilligongekende, het niet inleefbare van Hélène Weitzel. Met oma Hélène, die toch tien jaar jonger was als oma Cor, bleek geen contact mogelijk; Hélène Weitzel bleef een mysterieuze, | |
[pagina 5]
| |
afstandelijke - en dus frustrerende - beslotenheid: de matriarch. Door toedoen van oma Cor kwam Hella, behalve op de zondagsschool, op een kinderklasje volgens de theosofische beginselen. 2 februari 1926: een verjaardagsportret voor moeder in haar sanatorium te Davos en voor vader in Indië.
Spelend temidden van de kinderen op straat werd haar verlangen er bij te horen toch altijd meer gekwetst dan bevredigd. Enerzijds was de behoefte aan saamhorigheid in haar erg sterk, anderzijds ontbrak haar het vermogen tot vanzelfsprekend contactmaken. Het mes sneed dus aan twee kanten. Haar pogingen om de verbinding met de leeftijdgenootjes te leggen, liepen stuk op geforceerdheid en krampachtige bravoure. Troost werd gezocht en ook wel ruimschoots gevonden in de onuitputtelijkheid van sprookjes, avonturenromans, wonderverhalen, - zoals Sindbad de Zeeman, Sprookjes van Andersen, Gullivers Reizen, Robinson Crusoë, enzovoort - en in een ietwat ‘autistisch’ bezigzijn, zeker niet onfunctioneel, met zichzelf en met de als geheimzinnig ervaren natuur buiten zich: wolkenstoeten, bomen in alle gedaanten, herfstschakeringen. Het eenzame zintuiglijke genieten lijkt een verinnerlijking doorgemaakt te hebben, zodat de waarneming van het kind een zeker mystiek karakter aanneemt. Het is niet meer uitsluitend de veelheid en felheid die ingezogen wordt, de gewaarwording houdt bij voorbeeld enkel een ‘eenvoudig’ ijskristal op een winterse ruit vast, of een lichtkring die al of niet ‘nevelend rond een lantaarn vibreert’. Een wellicht nadeliger effect van deze weinig extraverte condities en van de verbeeldingskrachtige aanleg van het kind is de omstandigheid dat het in deze tijd geplaagd werd door nerveuze angsten en angstdromen. Hella Haasse beschrijft zichzelf in deze tijd als ‘overgevoelig, uit schuwheid grillig, altijd verdiept in fantasieën’. Ongetwijfeld zal een en ander versterkt zijn omdat in deze tijd een veilige retraite in een traditioneel gezinsleven onmogelijk was. ‘Nooit vergeet ik dat gevoel van volkomen vrijheid, van opgenomen te zijn in een werkelijkheid zonder innerlijke tegenstrijdigheden. Het langzame lome leven op die open plek in het oerwoud had de zorgeloosheid van planten.’ (Zelfportret als Legkaart)
‘Een tuin van ongekende afmetingen gaf aan Villa Verona de allure van een landgoed’ (Zelfportret als Legkaart) Buitenzorg, 1930.
| |
[pagina 6]
| |
Een blik over de muur, terug van weggeweest, 1976.
In het voorjaar van 1928, na drie jaren, was Heila's moeder hersteld van haar ziekte. Alvorens gezamenlijk weer over te steken naar Nederlandsch-Indië, waren moeder en de twee kinderen enige maanden in Zwitserland. Ze vertoefden in een klein plaatsje in het Berner Oberland, Chateau d'Oex, ten noordoosten van Montreux. Het meisje Hella, nu tien jaar, was sterk gevoelig voor de monumenten van het verleden. Ze ervaarde er dat de gewaarwording ‘tijd’ - met het eigen ik daarin als centrum - niet absoluut was. Aan ruïnes en burchten daar in de omstreken (o.a. Gruyères, Chillon in het meer van Genève) beleefde ze intensief de indrukken van het historische Europa. W.H. Haasse was sedert het begin van de jaren '30 hoofdinspekteur van financiën en overplaatsingen waren in de gouvernementsdienst regel. Zo woonde de familie, niet lang na de hereniging, gedurende een jaar in Bandoeng. Toen Hella elf jaar werd kreeg ze als verjaardagsgeschenk Guerbers Mythen en legenden van de Middeleeuwen. Ze raakte meer en meer in de ban van het lezen. Van de indianenverhalen van Cooper, de sprookjes van Grimm en de Duizend-en-één-nacht ging ze over op de volledige Jules Verne, gedetailleerde werken over zeden en gewoonten van De Onbeschaafde Volken en de romans en historische romans van Walter Scott, Dickens, Dumas, Victor Hugo, Oltmans en Van Lennep, die ze in haar vaders boekenkast vond. Nu was ook de tijd aangebroken dat ze zelf probeerde zo'n historische roman te schrijven, uiteraard sterk beïhvloed door de werken uit haar vaders jeugd. Ze bracht het, diep in het geheim, tot 3 hoofdstukken van Het Huys met de Meerminne, roman uit de Vaderlandsche Geschiedenis, handelend over de strijd tussen de Rekkelijken en de Preciezen in 1600. Nadat ze in deze hoofdstukken de situatie en alle personen, huizen, kamers en kostuums uiterst gedetailleerd had beschreven - iets wat de lezer van Hella Haasses latere werk niet vreemd zal voorkomen -, moest ze de onderneming staken; immers ‘wat dachten en deden mensen?’. De moeilijkheid is typerend voor een kind dat introvert is én gevoelig genoeg om zich dit tegelijk, in een poging tot doorbraak, vagelijk bewust te zijn. Bovendien ontdekte ze toen de snellere en direkter expressieve kracht van toneelspelletjes, samen met buurtkinderen, voor wie Hella de te spelen tekst bedacht. Het is niet verwonderlijk dat het kind in wie het visuele, het oog voor detail zo sterk ontwikkeld was, toch vooralsnog de voorkeur gaf aan een direkt gespeelde en onmiddellijk effectieve uitbeelding van fantasie en werkelijkheid boven een beschrijving ervan, de voorkeur gaf aan het dragen boven het beschrijven van kleurige en suggestieve kostuums. Spelenderwijs wordt het evenwicht gezocht tussen introverte en extraverte tendenzen. Bij de keuze indirekte of direkte vormgeving strijden expressie en identificatie om de voorrang. Enerzijds wil het ik als ik duidelijk apart staan en zich dan ook middellijk uitdrukken en poneren, anderzijds wil het direkt en vloeiend opgaan in, zich identificeren met, de werkelijkheid, zonder restproducten. Het toneelspelen lag voor Hella waarschijnlijk halverwege: de hele werkelijkheid stond in die tijd als een decor rond de verbeeldingsmogelijkheden die het kind in alle situaties, in alle contouren van de natuur en ook in die van bouwwerken ontdekte. Maar op welke wijze dan ook, het zich uiten, ook in de betekenis van buiten zichzelf treden, in nu eens tekenen, schilderen, dichten, schrijven, dan weer in dans en toneelspel, was voor haar steeds ‘als ademhalen’ een behoefte. ‘... een poel, een plas bijna, aan alle kanten omsloten door recht omhoogstijgende bergwanden, dicht begroeid met oerwoud (...) Het meer leek op de glanzende bodem van een vaas, die de vorm van een afgeknotte kegel had. Waterplanten dreven op de oppervlakte, vooral langs de oevers. Het loof en de lianen van sommige bomen hingen neer tot in het water.’ Telaga Warna op de Poentjakpas, 1930, Het werd ‘Telaga Hideung’ in Oeroeg, 1948.
Behalve de verhalen (uit de delen Mythen en legenden) van de Antieken, boeiden haar het meest de Keltische, de Oud-noorse en de middeleeuwse overleveringen. Dagdromen en fantasieën vonden er voedsel in. De poëzie van A. Roland Holst bewoog haar uitermate: ze voelde verwantschap met de melancholie en de grijsheid van zee en wind van het westen, van het avondland. Er wil zeker niet mee gezegd zijn dat ze zich al bewust en op rationele gronden een vreemdeling voelt en oordeelt in het land van haar jeugd. Als vijftienjarige schreef ze, zoals ze het in Persoonsbewijs noemt, ‘rhetorische verzen vol heroiëk, godenschemering en bars noodlotspathos’. Ze spreekt er ook over de aantrekkingskracht die destijds begrippen als ‘the northern star’ Ultima Thule op haar hadden. Op welke wijze in 1940 de glans van die ster in haar bewustzijn zal verbleken, komt nog aan de orde. | |
[pagina 7]
| |
Afscheid van het ouderlijk huis, Kramatlaan Batavia, één dag voor het vertrek naar Holland, 1938.
W.H. Haasse werd, na met zijn gezin een jaar in Bandoeng te hebben gewoond, overgeplaatst naar Buitenzorg. Ze gingen er wonen in een van de oude Europese wijken, in Villa Verona. Hella deed haar toelatingsexamen voor de middelbare school. Het verblijf in Buitenzorg was van korte duur. De familie verhuisde naar Helia's geboortestad Batavia. Daar ging ze middelbaar onderwijs volgen op het lyceum van de Carpentier Alting Stichting, waar ook Aya Zikken in die tijd scholier was. Op een verlof van zes maanden na, bleef ze hier tot na haar eindexamen. Op de middelbare school werd ze (vanwege haar naam) Konijn genoemd. Ze koos er de alfa-richting; haar voorliefde ging uit naar literatuur, tekenen, geschiedenis (tot 1900; dat klopt natuurlijk: zij leefde niet in de actuele, sociaal-politieke werkelijkheid) en kunstgeschiedenis. Ze bewonderde in die tijd o.a. de gedichten van Slauerhoff, Leopold en Marsman. Du Perron en Ter Braak kon ze niet lezen; volgens haar eigen, latere, verklaring spraken het rationele en het (volgens haar opvatting) geëngageerde haar op die leeftijd niet aan. Opstellen maken en klassieken vertalen waren de grote toewijdingsobjecten. Haar docent in de klassieke talen was dr. P.J. Koets. Hella was voor hem een dankbare leerlinge, aan wie hij wat kwijt kon: Voor de klassieken was Hella geen bijzonder opvallende leerlinge wat haar ‘begrijpen van moeilijke constructies’ betreft, maar zij had een buitengewoon ontwikkeld Nederlands taalgevoel. Had zij een passage in het Grieks of Latijn ‘begrepen’ - en daarbij hielp haar intuïtie haar vaak, maar speelde haar ook wel eens parten - dan waren haar vertalingen dikwijls briljant, in een zuiver gevoelig en trefzeker Nederlands. De klassieken waren voor haar meer van waarde om hun aesthetische, dan om hun intellectuele kwaliteiten. Zo sprak poëzie haar onmiddellijker aan dan proza. Zij kon inderdaad uitstekend reciteren en deed dat graag, op schoolavonden en op de Elcée, de literaire (school)club, waarin zij (graag) een belangrijke rol speelde. Dat zij later een poos bij 't toneel haar weg heeft gezocht zal niemand hebben verbaasd, die haar als lyceïste hebben gekend. Ook mej. M.J. Francken, haar lerares Nederlands, releveert Helia's toneelactiviteit (in Langendijks Don Quichotte), een voortreffelijke lezing over de Edda en haar grote belezenheid. In een recensie van Oeroeg had mej. Francken er al eerder op gewezen dat Hella Haasse reeds als middelbare scholiere de aandacht trok door haar begaafdheid in het reciteren, haar literaire belangstelling en door haar sterk ontwikkeld geheugen. In deze jaren ook las ze Zola, Tolstoi, Katherine Mansfield, Flaubert (Madame Bovary), Melville (Moby Dick), Nietzsche, Thomas Mann (Buddenbrooks), Couperus (Eline Vere), van Schendel, Teirlinck, Balzac, Baum, Strindberg, Poe, Dreiser, Courths Mahier, Stefan Zweig, Coster, Undset, Dostojewski, Rider Haggard, etc. Meer malen heeft Hella Haasse de vruchtbare inwerking beklemtoond van het ouderlijk milieu. Van haar muzikale en vitale moeder en haar praktisch creatieve vader kreeg ze een erfenis mee aan eruditie, hoffelijkheid en culturele gaven. Het gezin Haasse leidde in Indië een tamelijk teruggetrokken leven. De ouders waren huiselijk; boven uitgaan verkozen ze ontplooiing van eigen activiteiten: lezen, technische knutselarijen, musiceren. Het huis was altijd vol muziek; Heila's moeder gaf pianolessen, studeerde vele uren per dag en gaf recitals, alleen, met violisten, met zangers. De muziek was voor haar, die voor het overige volgens de oude traditie ‘vrouwelijk’ naïef en bekoorlijk en onmondig was gehouden, de uitingsmogelijkheid waarin ze, zeer gevoelig, rijpheid vond. Om zich heen bouwde deze vrouw zich een ‘gelukkige’ wereld; het onderscheid werkelijk of illusoir bestond niet zolang de harmonie maar behouden bleef. Haar ouders bij hun huis te Baarn. Haar vader begon daar te schrijven aan de reeks speurdersromans die hij later onder het pseudoniem W.H. van Eemlandt publiceerde.
Haar vader, W.H. Haasse, die zich later, na zijn pensionering, in Nederland bekendheid verwierf met zijn, onder het pseudoniem W.H. van Eemlandt, in enkele jaren tijds geschreven zestien politieromans, ‘romans policiers’ zoals hij ze zelf graag noemde, was altijd een harde werker en daarbij nog een groot liefhebber van lezen, knutselen en tekenen. In het gezin werden bezigheden, liefhebberijen van alle leden zeer gestimuleerd, vooral door de sfeer van het rustige bezigzijn zelf. Vader Haasse was een vrijdenker en selfmade intellectueel, | |
[pagina 8]
| |
ondanks zijn grote werklust toch voor alles een speculatief mens, geneigd tot het abstracte; geen ‘- werkelijkheidsmens’, eerder een toeschouwer, ietwat stoïcijns. Ondanks zijn allervriendelijkst optreden was hij, ‘tóch teruggetrokken en in zichzelf besloten’. Zelfontplooiing, met name intellectuele en spirituele, moedigde hij altijd hevig aan. Zijn dochter Hella werd door hem al vroeg als een volwaardige gesprekspartner behandeld. De opvoeding had echter niet tot bewust doel de kinderen midden in de werkelijkheid te zetten. Er kan wel gesproken worden van een vrij sterk beschermd en besloten milieu; het gezinsleven was een welomgrensd segment van de samenleving en de gezinsleden waren op hun beurt weer afzonderlijke segmenten binnen het gezin. De gezinswoning was niet zonder drempels. De ouders leidden een ‘Hollands’ leven in Indië: hun huis had een Hollandse aankleding; ze aten zes dagen in de week Hollands eten. De opvoeding was er bewust op gericht de kinderen, voor wie de ouders een toekomst in Nederland zagen, niet te laten ‘verindischen’; voor mensen in de koloniën een onvermijdelijke ambivalentie, inherent aan maatschappij- en mensbeeld in het kolonialistisch tijdperk. De huisbedienden stonden buiten het gezinsleven. Hella Haasse noemt haar Indische jeugd een gelukkige en zorgeloze: ‘Mijn ouders ... hielden problemen op afstand’. Met betrekking tot de Indonesische kwestie ontving ze geen enkele vorming, verwierf ze zich geen enkel inzicht. In haar hele Indische jeugd verruimde ze haar vitale beleving in niet geringe mate aan de grootsheid, de rijpe overdaad aan natuur en klimaat van dat land, maar wellicht is het kenmerkende dat ze toch later zal zeggen dat ze ‘er misschien nooit iets anders (is) geweest dan vreemdeling’. Vreemdeling te zijn in het land van je jeugd, bij uitstek de tijd der ‘inwijding’: het zal zeker zijn sporen nalaten. Al te snel loopt men hier echter het gevaar te simplificeren. Hella Haasse zelf constateerde eens dat er in haar jeugdjaren een regelmatige schommeling plaats vond tussen eenzelvigheid en behoefte aan saamhorigheid. Ieder leven in de groep vervreemdt haar op den duur; telkens wordt ze - door zichtzelf - op zichzelf teruggeworpen. Door zichzelf - dit in tegenstelling tot de gerationaliseerde verklaring van dit proces door Hella Haasse zelf, waarin ze - naar analogie van massa-psychologische theorieën - een elitaire theorie ontwikkelt over ‘geboren leiders’ en mensen die ‘van nature volgelingen’ zouden zijn. Ze beschrijft het volgende dilemma binnen het groepsleven: ofwel het individu verliest zich in het kollektief ofwel het verheft zich als leider. Het individu als unieke en zelfstandige persoon binnen de groep, kan voor haar niet bestaan - wat wezenlijk anders is dan eventueel louter constateren dat deze situatie zich in de groep waarmee zij zelf te maken had, niet voordeed. Een andere mogelijkheid is dat het kind, zolang het zelf niet genoeg zelfstandigheid en onafhankelijkheid heeft ontwikkeld, een groep subjektief als zo'n door Hella Haasse beschreven bedreiging beleeft en polariserend te werk moet gaan. Dat het daarna niet zó vervreemd raakt dat het zich identificeert met ofwel ‘volgeling’ ofwel ‘leider’, is dan weer een pluspunt. Wel is gevolg van een en ander waarschijnlijk die trek naar beurtelings: eenzelvigheid, veilige terugtocht naar zichzelf, en: saamhorigheid, behoefte om zichzelf ook te worden binnen de groep, als sociaal wezen. Dat deze saamhorigheid dan van de weeromstuit misschien wat al te absoluut werd gezien in ofwel een symbiose met de groep ofwel een volledig overheersen van de groep, kan als compensatie voor de sterke eenzelvigheid opgevat worden. Het is opvallend dat deze zelfde schommeling aan te treffen is in de beschrijving van deze jeugdjaren. Aan de hand van het ene aantal uitlatingen zou men het beeld van een stil op zichzelf teruggetrokken kind voor ogen kunnen krijgen: ‘(ik) was er aan gewend geraakt “op mezelf” te zijn’. Voor studeren, fantaseren en dromen werd mij alle gelegenheid gegeven’: ‘mijn ouders, die zelf ... een tamelijk geïsoleerd leven leidden, wisten mij niet de weg te wijzen naar een bewust midden-in-de-werkelijkheid staan’; ‘... voelde ik mij als meisje onzeker’, etc. Maar op dezelfde wijze kan men op grond van andere beschrijvingen een beeld samenstellen van een actief, extravert, open meisje. De juiste verhoudingen tussen het individuele en het collectieve leven werden kennelijk niet vanzelf gevonden. Later zal Hella Haasse ten aanzien van deze twee niet automatisch samengaande grootheden nog steeds, en nu ook op theoretisch niveau, gepreoccupeerd blijken. Misschien past het om hier de aandacht te vestigen op een mogelijke parallel: toen Hella als elfjarige het schrijven van een historische roman, Het Huys met de Meerminne, ondernam, moest ze het werk staken toen ze op het punt gekomen was waarop ze moest gaan weergeven wat mensen dachten en deden. Het Indische land liet onuitwisbare indrukken in haar achter zolang het de natuur, het klimaat, kortom de atmosfeer, pregnant voor de zintuigen, betrof. Maar de zintuigen en de emotie werden niet aangeraakt door de Indonesische mensen en de Indonesische kwestie; die bleven ongezien. Toch was de situatie in Nederlandsch-Indië allerminst idyllisch. Het was nog altijd vooral de bevolking die 't slachtoffer werd van ‘de druk van de koloniale exploitatie en het koloniaal bewind, dat enkel het Nederlands belang als richtsnoer kende. In de kampongs, in het binnenland, heerste onbeschrijfelijke armoede’. Zelf wijst Hella Haasse op de mogelijke samenhang tussen haar eenzelvigheid en het afwezig blijven van de Indonesische mensen, als ze in haar novelle Oeroeg wellicht meent verwoord te zien het verlangen naar het echte ‘Indische’ leven dat ik eigenlijk nooit gekend heb, en het heimelijke schuldgevoel ten aanzien van de Indonesische mens die ik in mijn jeugd heb aanvaard als decor, ... maar die ik niet werkelijk bewust heb gezien. Hiermee wordt nog een ander aspect geraakt van de moeilijkheden die Hella als meisje ten overstaan van de groep - van leeftijdgenoten - ondervond. Ze had het gevoel dat ze erbuiten moest blijven staan óf er ‘als een kameleon’ in op moest gaan. Sterk beleefde ze hierin, zoals we reeds zagen, het dilemma tussen individualiteit en collectiviteit. Het zal mede eigen zijn geweest aan haar leeftijd dat ze nog niet vermocht het individuele ook in anderen te zien; de anderen, dat was altijd het collectief, de groep die qualitate qua als diffuus en onpersoonlijk werd gezien. Het individuele was het afgezonderde ik. Deze houding zal nog geaccentueerd zijn door haar enigszins geïsoleerde opvoedingssituatie. De vorming die ze kreeg bestond immers uit het stimuleren van zelfontplooiing vooral in het intellectuele en spirituele - in personalistische richting dus -, méer dan uit begeleiding bij het rijpen van emoties en sexualiteit, bij het uitgroeien tot sociaal mens. Zoals nog steeds gebruikelijk is in het Europees-burgerlijk milieu, lag ook in haar opvoeding de nadruk op de privé-sfeer, op de intrinsieke waarde van het individu als zodanig en van zijn persoonlijke innerlijke ontplooiing, ongeacht dan nog of uit zijn kennis en inzicht communikatie en werkzaamheid naar buiten geëffectueerd worden. Hella Haasse zelf ziet het scherp als ze het aan de objectiverende opvoeding die ze van haar vader ontving, toeschrijft dat ze zich een buitenstaander voelt die zich nooit geheel kan vereenzelvigen met groep of beginsel: de strategie van het relativeren wordt zowel gericht op zichzelf als op de ‘tegenpartij’. Wat evenmin ongewoon mag heten, in het gezin bestond niet zoiets als een erotische opvoeding. De seksuele latentie-periode ging dan ook niet zonder weifelingen in manifeste en adekwate uitingen over. Op schoolfeestjes voelde ze zich onzeker in haar lichamelijkheid; de kunst der erotiek was haar niet als vanzelf eigen. De ingewikkelde manoeuvres van aantrekken en afstoten, kon en wilde ze niet volgen net zo min als de codes van aan het meisje ‘passende’ passiviteit. Ze kon wél tot expressie en contact komen als die gezocht werd door middel van gesprekken, gemeenschappelijke belangstellingen, vriendschap. Dus ook weer langs intellectuele en objectiverende weg. | |
[pagina 9]
| |
Overzien we nu het voorgaande, dan krijgen we het beeld van een meisje, opgegroeid in een betrekkelijk isolement. Het milieu waarin ze leefde was besloten, onder meer vanwege de koloniale situatie waarbinnen het leven zich afspeelde. R. Nieuwenhuys wees in zijn opstellen Tussen twee vaderlanden o.a. op 't atomistische karakter van de samenleving in Nederlandsch-Indië; ieder leefde op en voor zichzelf. ‘De Europese gemeenschappen in het voormalige Indië hebben altijd enclaves gevormd (...) Ze hebben (...) voortdurend de tendens gehad tot afsluiting. Men leefde in een eigen wereld’. ‘De Indische maatschappij was een maatschappij van ‘harde werkers’. De familie behoorde tot een geprivilegieerde klasse en had door de afzondering die hieruit volgt, een eenzijdig - intellectualistisch karakter. Het karakter van deze koloniale klasse was niet werkelijk verschillend van dat van de West-Europese bourgeoisie in die tijd. Maar de psycho-sociale processen worden wellicht eerder zichtbaar; ze worden in de enclave waarin de koloniale klasse ('n liberaal-intellectuele elite) zich bevindt, uitvergroot: vereenzaming, isolement en terugtocht in schijn-individualisme: d.i. angst om zich aan te sluiten bij - omdat dit altijd slechts ervaren kan worden als 'n zich moeten verliezen in 'n soort ‘groepsgeest’ van de ‘massa’.
Onder dit psycho-sociale aspect moeten Hella Haasses jeugdjaren bekeken worden: in hoeverre zijn haar leesdrift en intellectualisering ook ontsnapping geweest uit onlustgevoelens die voortvloeiden uit isolement en vervreemding? Kan een en ander ook in verband worden gebracht met de moeilijkheden die zij zal blijven houden in de relatie ik-groep, en met de angst voor wat men de massa noemt? Omdat de eenzelvigheid van het kind in wezen vervreemding is en geen vrije keuze tot, voor een moment, bij-zichzelf-zijn, volgt altijd weer de behoefte aan saamhorigheid, die juist door de inadekwate en vervreemde opvatting die gehuldigd wordt over de groep, ook weer niet bereikt wordt. In hoeverre heeft precies de (schijnindividualiserende traditie van de westerse bourgeoisie haar gemaakt tot de intellectueel die altijd zo consciëntieus bezig is met objectiveren, relativeren, nuanceren en liberaliseren, en dit in een exclusief verbale preoccupatie? Dat de koloniale situatie, waarin zich deze condities als het ware in geconcentreerde vorm voordeden, hier versterkend heeft gewerkt, is zeker niet onmogelijk. | |
Studietijd en oorlogsjaren in NederlandNa haar eindexamen in 1938 vertrok Hella Haasse naar Nederland om aan de universiteit te studeren. Haar ouders en broer, zo was afgesproken, zouden haar na twee jaar volgen. Door het uitbreken van de oorlog liep alles heel anders. Beide ouders werden tijdens de Japanse bezetting van Nederlandsch-Indië geïhtemeerd in kampen. Pas na de oorlog, in 1946, na acht jaren, kwam ze naar Nederland, waar het weerzien met hun inmiddels getrouwde dochter plaatsvond.
Van 1938 tot 1940 studeerde Hella Haasse Scandinavische talen en letteren aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Ze was sterk geïnteresseerd in de Oud-Noorse Sagaliteratuur. Ze had ook wel Nederlandse taal en letteren willen studeren, maar het trok haar niet aan daarmee lerares te moeten worden. In Persoonsbewijs vertelt ze hoe haar belangstelling voor de germaanse verbeeldingswereld al spoedig sterk werd ondermijnd door de politieke actualiteit - waarin mede germaans-racistische sentimenten benut werden - en hoe ze in 1940 haar studie definitief staakte nadat ze tijdens een college germaanse heldensage - vanwege deze implicaties - fysiek onwel was geworden. Ze bleef als studente ingeschreven tot zomer 1940, en volgde nog enige tijd colleges-aan-huis bij lector Dr. Mevrouw P.M. Boer-den Hoed, die Skandinavische letteren doceerde, Zweeds en Oud-Noors. Tekening - of weigering - van de loyaliteitsverklaring werd van haar niet meer gevraagd. Intussen was er reeds een poëziedebuut geweest, waarop ik bij de behandeling van haar literaire werk nog terugkom. In 1939 liet Hella Haasse aan de Amsterdamse journaliste Wim Hora Adema - die ook Annie M.G. Schmidt ‘ontdekte’ - enige verzen lezen; Wim Hora Adema gaf ze door aan Ed. Hoornik die vijf van de gedichten opnam in het meinummer van zijn jonge letterkundige tijdschrift Werk. Het schrijven van gedichten zette Hella Haasse tijdens de oorlogsjaren voort. Na de oorlog zou dit resulteren in een bundel. Nog terwijl ze colleges liep, overwoog Hella Haasse al, samen met Luisa Treves - de latere dramaturge bij Ensemble, met wie ze zeer bevriend was en die Spaans studeerde - toelatingsexamen te doen voor de toneelschool. Luisa Treves, joodse, week echter uit naar België. Hella Haasse legt in 1940 inderdaad en met goed gevolg het toelatingsexamen voor de Amsterdamse toneelschool af. Vanwege de onzekerheid die deze tijd kenmerkte, en omdat ze onafhankelijk wilde en moest zijn - het contact met haar ouders in Indië was geheel afgesneden - volgde ze naast de lessen aan de toneelschool een cursus steno en typen aan het Instituut Schoevers. In het najaar van 1939 had ze, omdat hij haar vroeg in de redactie van Propria Cures te komen, Johannes (Jan) van Lelyveld (geboren te Amsterdam op 18 september 1918) leren kennen, die zelf reeds vanaf 11 maart 1939 officieel redactielid was en ook al vóór die datum, ook onder schuilnamen, herhaaldelijk publiceerde in Propria Cures. Hella Haasse ontplooide binnen de redactie nauwelijks enige activiteit. Het waren überhaupt rustige jaren van P.C.. In haar korte studietijd vóordat de oorlog uitbrak, deed ze wel enthousiast mee aan het studentenleven door het schrijven van gelegenheidsstukjes, door toneel te spelen en door het schilderen van decors. Ze weigerde echter officiële functies en ze studeerde alleen bij vlagen. Haar belezenheid en eruditie stonden lijnrecht tegenover haar politieke en maatschappelijke onkunde en onmondigheid. Ze werd zich dit wel meer en meer bewust. In de loop van 1940 eindigde haar redacteurschap bij P.C., onder andere omdat ze, overgegaan in een ander milieu, dat van de toneelschool, vervreemd raakte van het studentenleven. De drie jaren toneelschool vielen samen met de chaotische oorlogsjaren. Enerzijds waren er de lessen aan de toneelschool in de Marnixstraat en de contacten met collega's. Anderzijds haar privéleven van huurkamer naar huurkamer. Ze leidde als reactie op de noodtoestand van oorlog en de daaruit voortvloeiende chaos - de binding met het ouderlijk milieu, dat juist steeds zeer beschermend en beveiligend was geweest, was ook ontijdig en te abrupt verbroken - een kluizenaarsbestaan, waarin ze overigens opnieuw veel las. Ze verwierf zich een grote belezenheid in de moderne Nederlandse en buitenlandse literatuur. Op een van die vele huurkamers zat gedurende enige tijd een joodse vriendin, Elsa Hoek, bij haar ondergedoken. Hella Haasse verdiende in die tijd voor hen beiden de kost. Ze nam als toneelschoolleerlinge deel aan toernees van een jeugdtoneelgezelschap. In 1943 legde Hella Haasse het eindexamen af aan de toneelschool. Ze sloot in september 1943 een kontrakt bij het Centraal Tooneel, dat in 1932 in Amsterdam in het leven was geroepen door Cees Laseur en onder zijn leiding tot in 1946 bleef bestaan. Over de situatie waarin het toneel verkeerde ten tijde van de Duitse bezetting het volgende: op 22 november 1941 werd het besluit om een Nederlandsche Kultuurkamer naar model van de Deutsche Reichskulturkammer in te stellen, door Rijkscommissaris Seyss-Inquart bekrachtigd. Op 22 januari 1942 werd de Kultuurkamer verplicht gesteld voor alle kunstenaars, op straffe van werkverbod; hierop volgde spoedig, op 15 februari 1942, het protestmanifest van de 2000 kunstenaars aan | |
[pagina 10]
| |
Seys-lnquart, waarvan de tekst was opgesteld door Anth. Donkersloot. Het grootste deel van de toneelspelers besloot tot een toneelstaking. Tot en met 19 februari 1942 konden de toneelspelers zich opgeven; daarna zouden ze, bij weigering, niet meer mogen optreden. Er werd, door Hans van Meerten, een ondersteuningsfonds gesticht, dat al spoedig zeer goed georganiseerd was en functioneerde. Maar vanaf 13 februari werd er, vooral door toedoen van dr. Bergfeld, de vertegenwoordiger van de Deutsche Kulturkammer, een intimidatietactiek gevolgd: het opheffen van de gezelschappen (het enige alternatief als men geen lid van de Kultuurkamer wilde worden) werd door Bergfeld geïnterpreteerd als sabotage, rebellie en georganiseerd verzet; als zodanig zou het door het Kriegsgericht worden behandeld. De directeuren of leiders van de verschillende gezelschappen werden persoonlijk verantwoordelijk gesteld dat hun troep zich (collectief) zou melden. Door de steunregeling van Van Meerten (en van alle anderen die dit initiatief tot een hechte organisatie hadden gemaakt) was het - voor directeuren en voor acteurs - mogelijk op dit moment onder te duiken. Drie gezelschappen ontbonden zich inderdaad (te weten de troep van Balletdux, die van Van Dalsum en die van Arnoldi), maar de overige vier gezelschappen (die van Van Beek, Laseur, Van der Lugt en Bouber) speelden door. Zoals in een illegaal pamflet met een oproep aan het publiek ‘Niet meer naar den schouwburg!’ werd geschreven: Men boog het hoofd. De Nederlandsche toneelspelers meldden zich nagenoeg ‘en bloc’ aan voor de nationaal-socialistische organisatie. () Op een handjevol na hebben de Nederlandsche toneelspelers en toneelspeelsters zich bereid verklaard - zij het met haat in het hart en bukkende voor de bedreiging - door te spelen, met inachtneming van de doortrapte spelregels der bruine horden. Het Centraal Tooneel onder Cees Laseur speelde dus door. Laseur zorgde er wel voor dat de zes leden van zijn troep die zich wilden terugtrekken, dit op onopvallende wijze konden doen. Bij de veertig acteurs die zich onmiddellijk hadden teruggetrokken, voegden zich nog ongeveer zestig acteurs die hun contract na 1 september 1942 niet wilden verlengen en zich zodoende alsnog aan de collectieve deelname aan de Kultuurkamer onttrokken. Deze honderd maakten een derde van het totaal van de toneelspelers uit. Het ondersteuningsfonds bleef steeds goed functioneren; onder andere kregen de toneelspelers uitkeringen uit het fonds van De Bezige Bij. De niet-gebonden acteurs hadden in hun ondersteuningskas steeds een reserve voor vier maanden. In januari 1945 werden de uitkeringen overgenomen door het Nationaal Steunfonds. Wat de Kultuurkamer ‘bereikte’ - en dat deed ze hoofdzakelijk bij de pers en bij de uitvoerende kunstenaars: musici, toneelspelers - vond vooral plaats in de periode 1942 tot begin 1943. Daarna teerde ze op wat ze had voortgebracht. De negatie door vele kunstenaars, vooral door de meest vooraanstaanden, interne touwtrekkerijen en het feit dat in die latere tijd ‘de Duitsers wel aan andere dingen te denken (hadden) dan aan de nazificering van de Nederlandse kunst’ verhinderden dat het instituut verder werd uitgebouwd. Zo lag de situatie toen Hella Haasse in september 1943 haar contract afsloot met Het Centraal Tooneel. De ontwikkelingen die tot deze situatie leidden heeft ze gevolgd als leerlinge van de toneelschool, waar haar leraren Cor van der Lugt Melsert en Cor Hermus tekenden voor het lidmaatschap van de Nederlandsche Kultuurkamer. Toen Hella Haasse zich nog maar pas had aangesloten bij het gezelschap van Cees Laseur bracht dit gezelschap een toneelstuk ‘Casanova in Amsterdam’ van dr. F.M. Huebner, de redakteur van de Deutsche Zeitung; dit was de officiële krant van de bezettingsautoriteiten. Ongetwijfeld was dit het volgens verordening nr. 210 verplichte Duitse stuk op het repertoire. In het illegale blad De Vrije Kunstenaar vinden we op dit toneelgebeuren een kritiek; in het officiële orgaan van de Kultuurkamer, De Schouw (eindredakteur: Henri Bruining), een recensie van de hand van Wouter Weersma. Hella Haasse had in dit toneelstuk een rol. Eindexamen Toneelschool Amsterdam, 1943. Sanderyn in Lanseloet van Denemarken.
Dat zij in staat was in deze tijd te spelen, terwijl zij toch de formulieren ter verkrijging van het lidmaatschap van de Nederlandsche Kultuurkamer oningevuld en ongetekend terzijde heeft laten liggen laat zich mijns inziens als volgt verklaren: ten eerste was de periode dat de Kultuurkamer hoge ogen gooide, voorbij. Op de tweede plaats was de ontwikkeling zó dat de individuele aanmelding onbelangrijk was geworden. Het dóorspelen van een gezelschap hield feitelijk erkenning van de Kultuurkamer en collectieve toetreding in. De toneelspelers die doorspeelden, stonden drie procent van hun gage af ten behoeve van de joodse toeneelspelers, voor wie het vanaf september 1941 verboden was op te treden. Hierop en tevens op het feit dat Hella Haasse een rol heeft aangenomen in het stuk Casanova in Amsterdam van Huebner, is in 'n Vrij Nederland-artikel kritiek gerezen van de zijde van Johan Phaff: allereerst vraagt hij zich af hoeveel joden in Amsterdam er eind 1943 nog niét weggevoerd waren. Vervolgens over Hella Haasse: zij trad op in een stuk van een ontegenzeggelijk foute man. Op dat moment waren er talloze kunstenaars die niet meer in de openbaarheid wilden of konden optreden. Vanwege het noodzakelijke lidmaatschap van de Kultuurkamer. Vanwege het feit dat ze bijv. als jood naar Duitsland waren weggevoerd, of als verzetsman waren geëxecuteerd. | |
[pagina 11]
| |
Hij releveert uit Zelfportret de bladzijden over Hella Haasses oorlogsjaren (met name de pagina's 169-178) en zegt daarover: Er spreekt uit de genoemde bladzijden een grote naïviteit, maar het is niet per se een foute naïviteit. Haar persoonlijk doen en laten was belangrijker dan de toestand waarin dat doen en laten zich nu eenmaal moest afspelen, en iemand van pas in de twintig is dat niet helemaal kwalijk te nemen. Aan de andere kant, en dat is de andere pool van mijn artikel, waren er op dat moment ook mensen, van ongeveer gelijke leeftijd, die niet naïef waren, omdat ze dat eenvoudig niet konden zijn, op straffe van een executiekogel. ‘Ik heb in juni 1943 eindexamen toneelschool gedaan. (...) Na afloop van de eindexamen-voorstelling toneelschool bood Cees Laseur mij een engagement aan. Ik had toen geen andere middelen van bestaan, en Laseurs gezelschap (met o.a. Mary Dresselhuys, Ko van Dijk, Gijsbert Tersteeg, Joan Remmelts) stond bekend als bijzonder “goed”, in alle opzichten. Na de oorlog heb ik gehoord, dat enkele toneelschoolleerlingen voor het eindexamen benaderd waren door illegale kringen, met een aanbod van financiële ondersteuning wanneer zij geen engagement zouden aannemen. Ik heb een dergelijk aanbod toen niet gehad. Van september 1943 tot februari 1944 heb ik deel uitgemaakt van het gezelschap Laseur, en in die periode in drie stukken meegedaan, o.a. in Casanova in Amsterdam. (...) Toen de Stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945 mij in 1961 de literatuurprijs toekende, heeft het bestuur op mijn verzoek inlichtingen ingewonnen (o.a. bij Oorlogsdocumentatie) om na te gaan, of ik misschien tóch zonder dit zelf te weten bij de Kultuurkamer ingeschreven ben geweest, bv. in het “collectief” van het gezelschap Laseur. In dat geval had ik de prijs niet kunnen en willen aanvaarden’. Het moet na de voorafgaande uiteenzetting over hoe de Kultuurkamer tot stand is gekomen, duidelijk zijn dat dit een te louter formele benadering van de kwestie is. Dat Hella Haasse te goeder trouw was, wordt hier niet bestreden; een en ander is wel illustratief voor de mate waarin het haar in die oorlogsjaren aan kennis van concrete feiten en aan inzicht ontbrak. De oorzaak hiervan ligt ongetwijfeld in het persoonlijke isolement waarin zij in die tijd verkeerde. Daarnaast zijn haar maatschappelijke en politieke onwetendheid en de consequenties daarvan een direkt gevolg van het geïsoleerde milieu waarin zij opgroeide en van de opvoeding die in dit milieu gebruikelijk is. Ik heb er al op gewezen hoe zo'n opvoeding gericht was op intellectuele en spirituele ‘zelfontplooiing’ binnen de privé-sfeer, terwijl het individu tegelijkertijd steeds vervreemder raakte van zichzelf als maatschappelijk mens, die op grond van steeds opnieuw verworven inzicht handelend in wisselwerking staat tot de anderen, tot de maatschappij. Dit soort intellectualisering kwam - zo werd gesteld - voort uit isolement en voerde weer tot isolement. Hella Haasse heeft geen essentieel aandeel in het verzet gehad. Wel werd ze door vrienden die in de illegaliteit werkzaam waren, - vooral mensen uit de Parool- en de Trouw-groep - betrokken in verzetskringen. Ze acht de daar opgedane ervaringen en indrukken aangaande de verzetsstrijd van belang te zijn geweest voor de ontwikkeling van haar onderscheiding vermogen. Hier is het ook weer opvallend dat ze altijd tegen de gebeurtenissen aan blijft kijken: ze laat zich er enerzijds - min of meer - in betrekken, maar ze raakt er anderzijds toch niet bij betrokken. Ze heeft het gevoel, en dat beklemt haar wel degelijk, altijd en overal buitenstaander te zijn, toeschouwer, altijd te staan tegenover ingewijden. Ze kon of ze wilde geen partij kiezen, geen binding aangaan met waarom-nu-juist-dieene uit de vele aan haar voorbijgaande kennissenkringen, belangensferen, politieke richtingen. Ze had niet de beschikking over het instrumentarium ter onderscheiding van rationele en minder rationele, politiek adekwate en politiek minder effectieve doelstellingen en methoden. De afzijdigheid was haar duidelijkste gezicht. Aan al of niet gerationaliseerde en gestandaardiseerde motivatie voor haar onpartijdigheid ontbrak het haar overigens niet. Ze zag haar weigering om stelling te nemen als positief en noodzakelijk, in het teken staand van haar beweeglijkheid die voor haar groeikracht was. Binding zou haar afsnijden, afbinden, van de vooralsnog zo nodige ‘ongelimiteerde capaciteit om waar te nemen’. Deze tendens om niet geclassificeerd te willen worden, heeft altijd bestaan: ze zal voor zichzelf blijven vragen ‘de enige vrijheid die ik begeer, die van de wil en het vermogen tot wedergeboorte’. Ze wil vloeiend blijven, niet stollen, geen vorm hebben; ze wenst niet door middel van een gratuit garantiemerk opgenomen te worden in de wereld der zekerheden. Natuurlijk is dit een terecht verweer tegen het zoeken naar (schijn) zekerheden uit angstig onvermogen tot tolerantie van onzekerheid en dissonantie. Een andere kwestie is of het beroep op beweeglijkheid zelf ook weer niet uitdrukking is van een schijnprobleem. Moet beweeglijkheid verbonden zijn met afzijdigheid? Zou het niet mogelijk zijn dat bewegen, stromend en groeikrachtig zijn, juist het rationeel én emotioneel proces is van het telkens opnieuw kritisch afwegen, kiezen en handelen? De limiet van de ‘ongelimiteerde’ capaciteit van de privé-persoon om passief waar te nemen, vindt de mens in de politieke situatie waarin hij leeft, en waarop hij kán reageren door concreet en adekwaat handelend, in steeds minder vervreemd en geamputeerd bewustzijn, deel te gaan nemen aan die maatschappelijke werkelijkheid. Maar in plaats van deze problematiek alleen in het persoonlijk vlak te blijven uitwerken, bezie ik hier liever Hella Haasses houding in het perspectief van de vrijwel algemene houding die haar generatie, en meer in het bijzonder de intelligentsia van die generatie, innam tegenover de politieke werkelijkheid in die dagen. Het anti-fascisme van de voor-oorlogse intelligentsia kenmerkte zich door een a-politieke en indivudualistische stellingname, die verbalistisch, ongeorganiseerd en consequentieloos bleef. De intellectuelen bevonden zich in hun intellectueel isolement en zagen niet in dat men zich tegenover gemanipuleerde massabewegingen hecht had moeten verenigen in een politieke organisatie. Ter Braaks afstandelijke identificatie met de ‘politicus zonder partij’ is typerend. Zijn standpunt, zo betoogt Michel J. van Nieuwstadt in een artikel over Ter Braak, studenten en politiek in de jaren 1935 tot 1945, is juist als individualistische keuze ‘representatief voor de politieke abstinentie van een vooroorlogse intelligentia, wier anti-fascisme van een tragische abstractheid bleef’. Zo'n abstractie is nu juist de onpartijdigheid, die Ter Braak - als abstractie - gehandhaafd wil zien ondanks zijn inzicht dat ‘ook de onpartijdige zonder het zelf te weten als onderdeel van een maatschappelijk geheel ‘geschoven’ wordt’ en dus in werkelijkheid een partijdige is. Abstractie is ook het beroep dat men doet op positieve, en vaak particuliere, waarden: ‘idealistische toevlucht wordt gezocht in denkwerelden, waarin waarden nog waarden zijn die het in werkelijkheid () niet langer waren’. Wolfgang Fritz Haug, die de hulpeloosheid van het anti-fascisme scherp analyseerde, beschouwt een beroep op deze ‘privé-waarden’ (het primaat van de geest, contemplatie, bezonnenheid, persoonlijke zuiverheid en persoonlijke bewustwording, authenticiteit, standvastigheid, existentiële getroffenheid, enz.) als een pijnlijke vergissing en een rechtstreeks gevaar: deze privé-waarden zijn ongetwijfeld voor iemand persoonlijk van onschatbare waarde. Iets anders is het wanneer ze worden overgeheveld naar het openbare, politieke leven. Dan plegen ze verraad aan zichzelf en kunnen ongewild een verbinding aangaan met gesteldheden die misschien niet zonder meer en los van de situatie, zélf fascistoïde zijn, maar wél analyse van en strijd tegen het fascisme vertroebelen en tot hulpeloosheid veroordelen. Door deze abstractheid en omdat men zich terugtrok op het individuele, bleef het anti-fascisme hulpeloos tegenover | |
[pagina 12]
| |
de oprukkende, bepaald wél ook politieke (al was het dan irrationele) en wél verenigde ‘Tat-Kraft’. Zo bezien is ook Hella Haasses reageren verklaarbaar: dat ze ophield met colleges ‘Noors’ uit afkeer van de Siegfriedsfeer bijvoorbeeld, had weliswaar alles te maken met het politieke buitengebeuren; de reactie bleef nochtans passief, sloeg als het ware naar binnen, en er werd geen politieke consequentie aan verbonden, geen weloverwogen actie. Afkeer en motivatie bleven een kwestie van persoonlijk onbehagen, bleven binnen het individu, als behorend tot de privésfeer, en werden niet omgezet in algemeen maatschappelijke en politiek relevante factoren, vertrekpunten tot rationaliteit. Dat men als individu in zijn persoonlijke afkeer gesteund werd door zeer vele mede-individuen, doet dit individualisme in zijn machteloosheid wellicht nog navranter uitkomen. Dat Hella Haasse als motivatie om geen partij te kiezen, aanvoerde dat ze zich (te vroeg) zou binden, mag een duidelijke illustratie zijn: alsof alleen binnen het, onder alle omstandigheden principieel autonome, individu gegeven was wat dat individu en zijn handelen bepaalde - en niets daarbuiten. Men hield zijn persoonlijke waarde zuiver, maar wat is persoonlijke waarde die niet geëffectueerd wordt en die los gezien wordt van wat gebeurt buiten de deur en op een ander uur? De mens is in deze abstract idealistische en individualistische geesteshouding losgemaakt uit zijn historiciteit en subjectiviteit: hij is in deze opvatting objectief drager van innerlijke waarde - ook als deze niet veruitwendigd wordt - en onaantastbaar en onbeïnvloedbaar ten overstaan van de buitenwereld. Ook als men dan al geen greep had op de realiteit buiten zich, men behield toch persoonlijk zijn integriteit. Het anti-fascisme, gevangen in dit in die jaren breed gehuldigde personalisme, heeft geen effectieve en gezamenlijke weerstandspraktijk kunnen opbouwen. Het is de tragiek van al die ‘individuen’, die zich stuk voor stuk hadden teruggetrokken binnen de persoon en zich gesterkt zagen door die binnen henzelf blijvende persoonlijke waarde en zuiverheid, dat zij, zonder verweer, als individu en dikwijls ook als levend wezen weggevaagd werden door de fascistische gewelddaden, die zeker zo'n slechts als abstractie en in vrijblijvendheid bestaande persoonlijke waardigheid aan hun laarzen lapten. Vermocht Hella Haasse dus op politiek en maatschappelijk vlak binding in de vorm van partijkiezen en stellingnemen niet als positief te zien, in haar persoonlijk leven koos ze al spoedig uitgesproken wel voor verbondenheid: op 18 februari 1944 huwde ze met Jan van Lelyveld. Omdat Hella Haasse een getrouwd leven niet met een vaste verbintenis aan het toneel wilde combineren, verbrak ze haar contract: na vijf maanden aan Het Centraal Tooneel verbonden te zijn geweest, van september 1943 tot maart 1944, ziet ze af van een toneelloopbaan. 18 februari 1944. Getrouwd met Jan van Lelyveld, te Eindhoven, in het Van Abbe Museum, daar het stadhuis door een bom beschadigd was.
Dit was het einde van een korte toneelambitie. Wel blijft Hella Haasses belangstelling voor het toneel tijdens haar verdere leven voortbestaan en deze belangstelling zal ook nog enige malen geconcretiseerd worden in de toneelstukken die ze zal schrijven. In Persoonsbewijs wijdt Hella Haasse enige pagina's aan de gesteltenis van waaruit haar toneelaspiraties gestalte kregen. Ze beschrijft ze als voortspruitend uit haar verlangen naar een identiteit. In haar adolescentie lag, evenals in haar jeugd, de nadruk in haar belevingen sterk op een zintuiglijke en emotionele receptiviteit, maar ze wist zich inmiddels niet te identificeren, niet te motiveren. Haar vervormbaarheid die haar in het dagelijkse leven wel moeilijkheden bezorgde, was dezelfde plasticiteit waarop haar verlangens om toneel te spelen en ook haar vermógen om toneel te spelen aansloten. Maar de gezochte vereenzelvigingsmogelijkheden bereikte ze hierdoor uiteraard juist niet. Half tegen haar, bewuste of onbewuste wil liet ze zich, telkens voorzolang het spel duurde, meeslepen door haar eigen aanpassingscapaciteiten: ze was wie ze werd maar werd daardoor niet wie ze was. Vormgeving is ook weer afhankelijk van het vorm hebben. Een sterke identiteitsbehoefte dreef haar dus naar een milieu waar het productief werken met identiteiten als wezenlijk werd beschouwd; maar juist omdat ze identiteit zocht, keerde deze milieusituatie zich ook een beetje tégen haar: nergens is immers zo'n wisseling van identiteiten zo noodzakelijk als bij het toneel. Ze had het gevoel zich ook weer te moeten weren tegen de plasticiteit en receptiviteit, het ‘op magische wijze éen zijn met anderen’, die haar bij het toneelspel juist zo van pas kwamen. Wie vaste grond onder de voeten zoekt, vindt nergens een lossere bodem dan ‘op de planken’. Of en hoe een en ander zich zou hebben opgelost of toegespitst in de loop van een langere toneelervaring laat zich nu natuurlijk niet meer narekenen! Vanaf 1944 zullen ‘identiteitsconflicten’ en botsingen tussen introverte en extraverte, individueel- en maatschappelijk gerichte ontwikkelingen meer en meer neerslaan en uitgekristalliseerd worden in werk en leven van de literator Hella Haasse, in het schrijven dus. | |
[pagina 13]
| |
De eerste maanden van hun huwelijk woonden Hella Haasse en Jan van Lelyveld in Eindhoven. Ze waren echter alweer naar Amsterdam verhuisd toen het zuiden bevrijd werd; in Amsterdam maakten ze de hongerwinter door, Jan van Lelyveld studeerde er rechten. Op 11 november 1944 was daar hun eerste kind, Christina Margaretha, geboren. De laatste oorlogsmaanden bracht Hella Haasse met haar man en dochtertje door bij haar schoonouders in Oegstgeest. Een week na de bevrijding waren ze weer terug in Amsterdam, waar Mr. J. van Lelyveld op 15 mei 1946 benoemd werd tot juridisch assistent bij de Hoge Autoriteit te Amsterdam. In Amsterdam, 1946, met Chrisje († 1947)
Na de beëindiging van haar professionele toneelactiviteiten was Hella Haasse nog wel op indirecte wijze verbonden gebleven aan Het Centraal Tooneel; ze was namelijk al eerder teksten gaan schrijven voor het zomercabaret dat onder andere Mary Dresselhuys, Ko van Dijk en Joan Remmelts binnen dit toneelgezelschap op poten hadden gezet. Vanuit haar contacten en ervaringen met dit zomer-cabaret was ze ook, op voordracht van Wim Hora Adema, teksten gaan schrijven voor Wim Sonnevelds cabaret en, na de oorlog, ging ze dit ook doen voor Cor Ruys. Voor Wim Sonneveld schreef ze teksten voor zeven programma's te weten: Alleen voor dames (1942), Sprookjes (1943), Opus (1943), De bloemetjes buiten (1945), Tingeltangel (1946) en Verre Reizen (1947). Hella Haasse had bij verschillende van deze programma's ook een aandeel in het optreden; behalve dat ze soms deelnam aan een groepsnummer bracht ze ook, als onderdeel van het programma, voordrachten van door haarzelf vertaalde of bewerkte middeleeuwse balladen en legenden. Hella Haasses kwaliteiten als cabaret-tekstschrijfster werden door Wim Sonneveld groot genoemd: de weliswaar vaak lyrische teksten sloten precies aan bij de in die tijd sterke behoefte aan romantiek bij het publiek. Maar ook het meer absurde genre kon ze wel hanteren. Ze werkte vrij, dus niet in opdracht, maar wel goed naar de uitvoerenden en naar de geaardheid van het gezelschap toe. Overigens is het voor Hella Haasse zelf waarschijnlijk, behalve - plezierig - experiment, vooral ook substituut geweest - misschien met de bedoeling van oefenschool -: ze had namelijk een groot verlangen om voor het toneel te schrijven. Verre Reizen in 1947 was haar laatste programma bij het cabaret. In deze tijd begon ze anderszins te publiceren. Wellicht ruilde ze het naar haar gevoelen oppervlakkiger werk in tegen het als meer serieus opgevatte werk. Eigen voordrachtsavonden had ze nog gehouden in de maanden september tot en met december 1946 met de door haar bewerkte of vertaalde Balladen en Legenden van de 12e tot de 17e eeuw; in 1947 verschijnen deze bewerkingen van middeleeuwse verhalende poëzie in druk. De werkzaamheden gaan vanaf nu in steeds strikter literaire richting. | |
Poezieperiode - plaatsbepaling binnen de ‘generatie’ van criteriumIn 1939 waren er vijf gedichten van Hella Haasse geplaatst in het tijdschrift Werk. Een van deze gedichten werd in 1941 door Ed. Hoornik opgenomen in de bundel Twee Lentes, de beste gedichten uit Werk 1939 en Criterium 1940. Drie van deze verzen uit Werk en twee nog niet eerder gepubliceerde nam F.W. van Heerikhuizen in 1942 op in zijn bundel ‘verzen van de nieuwe generatie’ Stille Opmars. In de Vrij Nederland-editie van 27 oktober 1945 werd haar ‘Rei van Stedelingen’, daterend van april 1943, gepubliceerd. Een en ander leidde er toe dat Alice von Eugen-van Nahuys, tot aan haar overlijden op 2 februari 1967 directrice van de uitgeversmaatschappij Em. Querido, belangstelling kreeg voor Hella Haasses gedichten. Er kwam in 1945 een bundel tot stand. Deze bundel, Stroomversnelling, hoorde bij de eerste boekaanbieding van Querido na de oorlog. In het maartnummer van 1946 van het ‘maandschrift voor literaire en beeldende kunsten’ Apollo verschenen vervolgens ‘Afrikaansch Gebed’ en ‘Indiaansch Lied’ uit de, zoals werd aangekondigd, binnenkort (dat zal zijn in 1947) te verschijnen bundel Lyriek der Natuurvolken; deze lyriek werd verzameld door W. Muensterberger en in Nederlandsche verzen overgebracht door Hella S. Haasse. In ditzelfde jaar 1947 verscheen ook de zoëven reeds vermelde uitgave van haar Balladen en Legenden, bewerkingen van middeleeuwse verhalende poëzie. Voor deze bundel verwierf ze de eervolle vermelding bij de toekenning van de poëzieprijs 1948 van de gemeente Amsterdam. Haar gedichten werden in de loop van de volgende jaren opgenomen of herdrukt in verschillende tijdschriften en periodieken, in de in 1953 door Ad den Besten verzorgde ‘bloemlezing uit de poëzie van de na-oorlogse dichtergeneratie’ Stroomgebied, en in Nel Noordzij's Nederlandse Dichteressen na 1900. De poëzieproduktie, althans in publicatie, is nooit erg groot geweest. Het proza ging een steeds grotere plaats innemen. En aangezien het ook het proza is waaraan Hella Haasse steeds meer haar belang ging ontlenen, meen ik deze periode te kunnen afronden met een beknopte plaatsbepaling in de tijd waarin ze als dichteres debuteerde.
Hella Haasse debuteerde in 1939 met vijf gedichten in het jongerentijdschrift Werk, het letterkundig maandschrift waarrond de nieuwe dichtergeneratie, die gestimuleerd was door Forum en die later aangeduid zou worden als de Criteriumgeneratie (niet zozeer vanwege gelijke leeftijd als wel vanwege een gelijke gerichtheid en gelijke sociale klasse), zich groepeerde. Nummer 5 van de eerste en enige jaargang, het meinummer, was een aflevering vol gedichten. Er werden gedichten in opgenomen van M. Vasalis, Ed. Hoornik, Jac. van Hattum, Gerard den Brabander, M. Mok, Hella S. Haasse, Albe, G. Achterberg, L.Th. Lehmann, A. Marja, Wim Hora Adema, H.G. Hoekstra, Bruno van Nes, K.J. Rooduyn, Jan d'Haese, G. van Gelder, F.W. van Heerikhuizen, Johan Daisne, Jan Vercammen, Adr. Morriën, Henrik Scholte, CF. de Ronde en Eric van der Steen. In de inleiding op deze aflevering werd uiteengezet hoe de jonge generatie die nu aan het woord komt, niet verbonden wenst te zijn door éen leidende idee. ‘De afwezigheid van een principe bewaart ons voor slavernij aan dit principe’. Wel gemeen heeft zij een ‘wantrouwen in en afkeer van groóte woorden, holle phrasen en massaal hoera-geroep’, | |
[pagina 14]
| |
en hiermee werd dan heel voorzichtig een reactie verwoord op nog maar een facet van de in die jaren in West-Europa waar te nemen ontwikkelingen. Vitalisme en expressionisme werden, vooral in het belangrijker Criterium dat in 1940 Werk opvolgt, vervangen door werkelijkheidswaarneming. De nieuwe zakelijkheid zette tussen 1935 en 1940 min of meer definitief door: geen extreme romantische gevoelens, geen louter rationalisme, maar - zoals het graag geformuleerd wordt - het op menselijke wijze bezien van de dingen dichtbij. En dit, als reactie op het expressionisme, minder sociaal en verwoord in heldere en eenvoudige taal. Maar de spanning tussen romantisch verlangen en werkelijkheidsconfrontatie zal nog sterk doorwerken en zich in het werk van vele vertegenwoordigers van de Criteriumgeneratie in telkens weer andere maatverhoudingen blijven concretiseren. Wat is het resultaat van die bezinning op de werkelijkheid? Het allereerst nodige is een eigen plaatsbepaling in de tijd, schrijft Donker, hij constateert een groter werkelijkheidsgehalte in het werk van de nieuwe dichtergeneratie en een concreter pessimisme. Onder die werkelijkheid werd overigens bepaald niet tout court de maatschappelijke werkelijkheid verstaan. Na een aanvankelijk negativisme ging de nieuwe zakelijkheid zich uiten in ‘eerbied voor de gewone dingen’, in ‘aandacht en eerbied voor het konkrete’, omdat dat concrete, gewone een magische, diepere realiteit verhult. Men wilde wel naar de werkelijkheid toe, maar was tegelijk bevreesd voor het ‘gewone’ van die werkelijkheid, voor de concrete, gewone en persoonlijke werkelijkheid die bepaald werd door de politiek-sociale verhoudingen. Bij Ed. Hoornik (bijvoorbeeld) vinden we heel duidelijk deze ambivalente houding. Hij komt er toe hun ‘door de werkelijkheid ‘geïnspireerde ‘dichtkunst’ te verontschuldigen, met een beroep op de druk die vlak voor de oorlog zo groot was dat er voor de dichters geen doorbraak mogelijk was naar een verbeeldingswerkelijkheid: Kon Marsman, toen hij ontgoocheld was, de werkelijkheid van zich afschudden voor de wereld der verbeelding, en terugdromen naar kruistochten en kathedralen (...), het is de vertegenwoordigers van deze generatie, die aan het woord kwamen tijdens een hevige maatschappelijke crisis, die op een crisis der menselijkheid uitliep, niet gelukt de werkelijkheid te verdoemen. Uit die geruïneerde realiteit, waaraan zij niet kán ontkomen, put zij de bezieling, zonder welke poëzie niet kan bestaan. Hard moest bij hem een verwijt aan het adres van zijn generatie aankomen ‘dat hun verbeelding nooit los kwam van de werkelijkheid’. Hij verweerde zich dan ook: zij waren toch ook wel romantici, de wereld werd in de nieuwe realistische poëzie niet enkel rationeel benaderd, maar vooral emotioneel ondergaan. Ze probeerden toch wel aan de dans van de werkelijkheid te ontspringen, zich niet te laten dwingen door het schrikbewind van uur en feit, en dit probeerden ze door af en toe de ogen te sluiten en niet al te geëngageerd te zijn. Aan de andere kant hadden ze zich te verdedigen tegen 'n verwijt als zou de poëzie van Criterium vooral ‘de poëzie van het kleine geluk’ zijn, waarin sociaal engagement ontbrak en huisbakkenheid en beslotenheid een reële bedreiging vormden. Hoornik verdedigde ook hier: al had men inderdaad geen bepaalde houding op politiek en sociaal terrein, er was wel degelijk stellingname: men zette zich af tegen het verstarde, het metafysische, het estheticisme en men streefde naar vrijheid. De tegenstrijdigheden waar men mee te kampen bleek te hebben, deden zich zeer opvallend kennen in de verschillende pogingen tot het benoemen van de Criteriumgeneratie en haar dichtkunst: zo sprak men van realistische romantici, romantisch rationalisme, romantisch realisme, en romantisch existentialisme. De laatste benoeming is van Ad den Besten, die de term overigens doortrok naar de dichters die na '45 aan het woord kwamen: ‘romantisch zijn ze’, zei hij, ‘omdat er onvrede met het hier en nu is, realistisch (later existentialistisch) omdat ze in reaktie op die onvrede niet de werkelijkheid ontvluchten, maar juist naderbij willen komen’. Debrot zag de tegenstellingen als functies van elkaar, als twee polen; als men van het conflict wegvlucht naar een van de twee componenten - in een eenzijdig rationalisme of in een intellectueel niet verantwoorde metafysica - doet men aan de spankracht van de polariteit te kort. Ter Braak over de vooroorlogse dichters: twee vormenwerelden worden over elkaar geschoven: romantiek/symbolisme en realisme/rationalisme, verbeelding en waarneming, hemel en aarde. Het is duidelijk dat we te maken hebben met een dichtergeneratie die zich in velerlei opzicht op het breukvlak bevond, in ‘het deltagebied van de vooroorlogse literaire esthetica’, het expressionisme leeft onder hen nog voort; de nieuw-zakelijke dichtkunst heeft echter een nieuw element binnen gebracht. Knuvelder vond een combinatie van expressionisme en nieuwe zakelijkheid in Truus Gerhardt, M. Vasalis, Gerrit Achterberg, Cola Debrot, Anna Blaman. De anderen, Jac. van Hattum, Gerard den Brabander, Ed. Hoornik, A. Marja, M. Mok, Adr. Morriën, Hella S. Haasse, Han Hoekstra, Ida G.M. Gerhardt, Clara Eggink en F.W. van Heerikhuizen, deelde hij in onder de nieuw-zakelijken. F.W. van Heerikhuizen bekeek het in zijn In het Kielzog van de Romantiek weer anders: hij meende dat de nieuwe zakelijkheid of het ‘nieuw classicisme’ zeer snel haar grenzen bereikt en dat het zaak is te zoeken naar ontwikkelingsmogelijkheden. Scherp zag hij o.a. een conflict tussen zakelijke vorm en expressionistische gevoelens. Dit conflict nam hij behalve bij Clara Eggink, Han G. Hoekstra, Ed. Hoornik, M. Mok en Ida Gerhardt, waar bij Hella Haasse. In zijn bloemlezing Stille Opmars constateerde hij reeds dat, hoewel het esthetische in de gedichten van Hella Haasse nog primair was, het beschouwelijke element toch al sterker wordt. Een verscherping van het conflict vond hij in haar zeer boeiende bundel Stroomversnelling: de harmonie tussen de uiterlijk rustige, overgeleverde versvorm en sterke innerlijke problematiek wordt verminderd door een romantische vaart, die van een grotere vitaliteit maar ook van een toeneming van het conflict getuigt. Bij haar als bij de andere ‘nieuwe classicistische’ dichters is de strijd met de werkelijkheid maar zeer ten dele beslecht, meende hij. Bij haar ook, zoals bij de anderen, vermenging van romantisch-lyrische woorden (in hun symbolische betekenissen: hart, bloed, droom, spiegel enz.) en de door Criterium gebruikte archetypische motieven van het kind, de moeder, de dood, het water, het ik, met de anecdotisch-realistische termen van de nieuwe zakelijkheid (Concertgebouw, Fosco). Den Besten signaleerde in haar werk een overgang van het anecdotische, waarin zij excelleerde, naar een existentiële worsteling tussen het vrouwelijk elementaire (water, stroom, vuur, extase, overgave) en de mannelijke abstractie, overstijging van de werkelijkheid, die twee componenten wil zij samen brengen in de ‘méér-menselijke ver-antwoord-elijkheid’, als antwoord op de werkelijkheid. Achter het bijna schoolse, concrete, is ‘véél meer aan de hand’. Ook het tijdschrift Het Woord waardeert haar werk, terwijl dit tijdschrift zich toch tegenover Criterium wilde opstellen: men richtte zich op ‘estetische bezinning’, men was metafysisch gedreven, romantisch en gericht op de droom; men wilde ‘bezielde literatuur, bezield door een doorleefde wereldbeschouwing en gedreven door een idee’. Niet deelde men het wantrouwen van de dichters vóór de oorlog tegenover het grootse en meeslepende vers, tegenover het irrationele, de mystiek. Men sprak graag over de Droom, over de Andere of Tweede Werkelijkheid tegenover de ‘eerste’ werkelijkheid. De kunstenaar had een taak ten opzichte van de wereld. Overigens zetelde hij daarbij hoog boven die wereld: liever de ivoren toren dan ‘de obsessie der realiteit’. Ongetwijfeld had de toon van Hella Haasses gedichten ook in deze richting weerklank gevonden. (Zij heeft ook de eerste versie van het eerste hoofdstuk van De Verborgen Bron in Het Woord gepubliceerd). | |
[pagina 15]
| |
Het zal inderdaad vanzelf spreken dat Hella Haasse voor 1945 haar literaire habitus nog niet hád gevonden. In de eerste Criteriumjaren was ze nog niet meer dan debutante, zoekend naar haar eigen vorm. Doordat ze én persoonlijk én in haar dichterschap - over haar schrijverschap kan nog helemaal niet gesproken worden - nog zo weinig vorm had aangenomen, kon ze als figuur in de Criteriumgeneratie alleen maar perifeer blijven. Ze sprak aan in alle kampen en in de verschillende perioden, maar niet zozeer vanwege een niet mis te verstaan eigen geluid als wel omdat ze in alle terminologieën van de verschillende beginselverklaringen, tegelijkertijd, beurtelings of achtereenvolgens, min of meer paste. Ook hier is het weer van belang in aanmerking te nemen dat vooral karakteristiek voor haar was - en in zekere mate zal blijven - haar fluctuerende persoonlijkheid, de - betrekkelijke - veranderlijkheid, plasticiteit van haar wezen. Dit, gecombineerd met die in haar jeugdjaren al aan te wijzen innerlijke polariteit tussen een drang zich naar buiten te keren en een behoefte in zichzelf te treden, maakte haar zeer receptief voor de vormen, maar dan ook voor álle vormen, van haar tijd. In de aanvang was het overheersend de esthetische prikkel, meer dan de intellectuele en de rationele, die de spontaanste respons in haar wekte. Het is dan ook wel aanwijsbaar dat in die aanvangsperiode van haar creativiteit de zelfexpressie voor haar mede de functie vervulde van ‘retraite’, van ‘stoomafblazen’ van de voor haar gevoel te sterk opdringende, immers zozeer passief en gulzig opgezogen, realiteit. Tegelijk is de literaire expressie een middel om weer terug te keren naar en vat te krijgen op de werkelijkheid. Er vond dus een onrechtstreekse, een middellijke wisselwerking in plaats van een onmiddellijke plaats tussen de persoon en de werkelijkheid, subject en object. Steeds meer werd dit door creatie indirect en romantisch herwinnen van de werkelijkheid een bewust, ook de rationele regionen aansprekend, streven.
In de eerste tijd is er nog nauwelijks sprake van enig in vorm gebracht bewustzijn. Ze voldoet - en niet meer dan dat - aan de voorwaarden van een initiatietijd: respons geven aan een zo groot mogelijke hoeveelheid op te vangen tekens en klanken. Het vermogen daartoe bezat ze in hoge mate. Rest nu nog erop te wijzen dat Hella Haasse zelf zich later enigszins heeft gedistantieerd van haar poëzie. Haar dichtbundel noemde ze eens ‘mijn jeugdzonde’, de uitdrukking van ‘ongevormde en onbeheerste pathos’ van een ‘chaos van gevoelens’. | |
Overgang naar het prozaVanaf 1944 ongeveer is er een ontwikkeling naar het proza. Hella Haasse begon verhalen te schrijven; aanvankelijk sterk autobiografische verhalen, die ze nooit publiceerde omdat ze ze niet publicabel achtte. De behoefte werelden met personages te ‘bedenken’, schrijft ze zelf toe aan hetzelfde verlangen naar identificatie dat haar naar het toneel dreef. Maar nu wordt het vervullen van identiteiten, het waar maken van eenzelvigheden, naar binnen gericht inplaats van naar buiten. ‘Geen maskers opzetten, maar afpellen’. Middels opnieuw Wim Hora Adema, met wie Hella Haasse sedert 1938 bevriend was, kreeg ze haar eerste opdracht. Wim Hora Adema werkte destijds bij Allert de Lange. Deze uitgever had het plan opgevat na de oorlog een reeks verhalende boeken over beroepskeuze op te zetten. Uit een aantal beroepen koos Hella Haasse ter romantisering dat van modetekenares. Zo ontstond in de winter 1943/44 Kleeren maken de vrouw. Bekender is geworden wat men wel Hella Haasses debuut neemt: Oeroeg, een novelle over een Indische jeugd. Dit ‘prozadebuut’ had Hella Haasse onder het motto Soeka Toelis (Ik houd van schrijven) ingezonden voor de prijsvraag, uitgeschreven door de Commissie voor de Propaganda van het Nederlandsche Boek; de bekroonde novelle zou dienen als boekenweekgeschenk van de boekenweek in 1948. De novelle beleefde vele herdrukken. In het I.C.C. te Amsterdam, de eerste ex. van Oeroeg signerend, 15 april 1948.
| |
[pagina 16]
| |
Ontwerp van Eppo Doeve voor het omslag van Oeroeg, Boekenweekgeschenk 1948.
In de in 1949 volgende roman Het Woud der Verwachting wendde de schrijfster zich uitdrukkelijk naar een voorbije tijd, een ver verleden. De historie, vooral die van de middeleeuwen, heeft een duidelijke aantrekkingskracht op haar uitgeoefend, al vanaf haar jeugd. Het Woud der Verwachting zette naar vorm en inhoud de traditie van de historische roman voort: het verhaal wordt strikt lineair gegeven en het is - formeel literair gezien - historie óm de historie, een biografie van Charles d'Orléans. De lijvige roman ontstond uit een eerder geschreven eenakter die de dichtwedstrijd en het gesprek tussen Charles d'Orléans en François Villon dramatiseerde. In 1950 verscheen de roman De Verborgen Bron. Het eerste hoofdstuk van deze in brief- en dagboekvorm geschreven roman was al eerder, namelijk in de jaargang 1945/46, in het tijdschrift Het Woord verschenen onder de titel ‘Fragment van een Brief’. De tweede versie is enigszins, en nergens op essentiële punten, gewijzigd. Motieven (onder andere het willen raken aan de identiteit van een verdwenen vrouw: Elin) en motiefverklaring in De Verborgen Bron vertonen een aantal romantische kenmerken. De voortgang van het verhaal verloopt nog voor een groot gedeelte langs chronologische lijnen. Het Elin-motief en de personen om Elin heen zullen later in De Ingewijden in groter verband en precieuzer uitgewerkt terugkeren; ook Elin zelf treedt dan in het daglicht. Van minder belang, maar hier even vermeld, is nog, uit 1951, De Doolhof, een poging, op initiatief van de uitgever, de heer Uitman van Het Wereldvenster, van wie ook de titel afkomstig is, om een gezamenlijke roman te schrijven. Mee werkten Anna Blaman, Antoon Coolen, Max Dendermonde, Henriëtte van Eyk, Hella Haasse, Alfred Kossmann, Adriaan van der Veen en Simon Vestdijk. Ieder der deelnemers schreef een hoofdstuk van de roman. Het eerste werd toebedeeld aan Henriëtte van Eyk, aan Hella Haasse viel hoofdstuk IV ten deel. Op Simon Vestdijk rustte de moeilijke zo al niet onmogelijke taak het laatste hoofdstuk sluitend te maken en daarmee de roman tot een afgerond einde te brengen. ‘Ook het meer, spiegelend zwart, de waterplanten en de windrimpelingen over de oppervlakte, hervond ik onveranderd.’ (Oeroeg)
In De Scharlaken Stad, 1952, heeft zich de overgang al voltrokken van de lineaire schrijfwijze naar het procédé dat onder andere door middel van een zeer frekwente flash back, die door het loslaten van ‘de tijd’ (verstaan als het proces van definitief achter zich laten en voortgaan) de nadruk wil leggen | |
[pagina 17]
| |
op een ander verband, een andere (tijds)orde dan de chronologische; op een absoluter verbondenheid van alles. Dit procédé zal van nu af aan in een voortdurend perfectioneringsproces terugkeren. Er wordt gezocht naar identiteit met een werkelijkheid die zich aan de binnenkant van de tijd zou moeten bevinden, aan de achterkant waar alle draden dooreenlopen en samenkomen. Er wordt ook grondig gebroken met de continuïteit in the point of view: diverse hoofdstukken geven verschillende standpunten vanuit verschillende personages weer, ze worden gerealiseerd nu eens in dagboekvorm, dan weer door middel van een briefwisseling, dan weer binnen een monologue intérieur. De hantering van de tempi en van de grammaticale personen is in het veelvuldig overspringen (van verleden tijd naar tegenwoordige; van hij / zij naar ik) met dit compositorisch verband in overeenstemming. Het grondthema: het achternagaan - in alle (tijds)richtingen - van de eigen identiteit, via de identiteit van de vader en de moeder, en van de eigen identiteit in de relatie tot de ander (liefdespartner, echtgenoot), en de poging het leven in te richten in aansluiting op deze hopelijk achterhaalbare identiteit, op het hopelijk te winnen inzicht in de eigen positie ten overstaan van de ander. Het historisch gegeven, het leven van Giovanni Borgia, en het psychologisch gegeven, de huwelijksperiode van Vittoria Colonna, staan in dienst van dit literaire thema. De roman werd vertaald in het Duits (als Entheiligte Stadt én als Die Scharlachrote Stadt), Engels, Sloweens en Zweeds. The Scarlet City werd door de Illustrated London News verkozen tot Novel of the Week. In 1953 verschenen Italiaanse impressies: Kleine Reismozaïek, een bundeling van in 1952 voor de VPRO gehouden radio causerieën, indrukken van een reis door Italië. Hella Haasses verknochtheid aan het toneel uitte zich nogmaals in een toneelstuk: het in 1954 geschreven Een Draad in het Donker. Het werd pas in 1963 uitgegeven. Voor dit toneelstuk werd Hella Haasse in 1962 de Visser-Neerlandiaprijs toegekend. Portrettekening door Paul Citroen, 1953.
Een Draad in het Donker begint en eindigt met eenzelfde droom. Daartussenin is een stuk werkelijkheid gelijk aan die droom, en de werkelijkheid loopt daar, aan het slot, dan ook in over. Droom en werkelijkheid lopen - niet zonder goddelijke tussenkomst evenwel - in elkaar over als de twee zijden van de ring van Möbius. Het stuk is gebouwd op een mythologisch gegeven, waaraan een niveau van rationaliteit wordt toegevoegd. Een belangrijk motief is het labyrintmotief, dat niet alleen te vinden is in de doolhof waar de denkbeeldige minotaurus heerst, maar meer nog in het proces dat Ariadne doormaakt en dat zijn apotheose vindt in de door Ariadne niet zonder meer aanvaarde inwijding door Dionysos en haar persoonlijke bewustwording; door welk laatste de tweede droom en het ontwaken daaruit, hoe gelijk ook aan die waarmee het proces begon, toch een geheel andere inhoud gekregen hebben. In 1954 volgde Zelfportret als Legkaart, een zelfbeschrijving die op tweeërlei wijze wordt betracht: om en om worden in elf hoofdstukken autobiografische herinneringen gegeven èn zelfanalyserende reflecties òp die herinneringen alsmede op de huidige staat van zijn en worden. Het boek is als bezinning op de rechtstreekse werkelijkheid (in verleden en heden) de neerslag van een crisis rond creativiteit en fictie. Als zodanig behelst ook dit werk weer een speurtocht naar de eigenheid en tegelijk daarmee naar ‘het geheel’ waaraan men, in complexe lagen, is gerelateerd. Daarmee samenhangend komt ook de problematiek individu-collectiviteit naar de oppervlakte. Ook in de vorm wordt weer gestreefd naar een opheffing van het dualisme in de tijd. Heden en verleden worden dooreengevlochten. Omtrent 1951, 1952 was een roman Het Huis op de Ida geconcipieerd, die thematisch gedeeltelijk een voortzetting van De Verborgen Bron zou moeten zijn. Elin Breskel, mysterieus personage in De Verborgen Bron, zou hier openlijk de centrale figuur zijn. In 1957 verscheen dan de roman De Ingewijden, waarin inderdaad het Elin-motief (de onbekende moeder), in breedte en diepte uitgewerkt, wordt teruggevonden. Aan deze roman had de schrijfster vijf jaar gewerkt. Na een reis door Griekenland in 1955, werd hij in z'n geheel geschreven. De voortgang van het gebeuren in deze roman wordt, door een indeling in zes hoofdstukken, vanuit zes gezichtspunten - van de zes hoofdpersonen -, gezien en beschreven. De persoonsbeschrijving van deze zes hoofdfiguren komt tot stand door middel van uitvoerige flash backs binnen ieder van de zes hoofdstukken. De verwevenheid van levens en gebeurtenissen, van verleden en heden, wordt draad voor draad blootgelegd naarmate het romangebeuren vordert. Alle draden blijken in tijd, plaats en handeling bijeen te komen in de dramatisch opgevatte apotheose. Fundamenteel thema opnieuw: de reis naar zichzelf en naar inzicht, inwijding, in de veeldimensionale samenhang tussen ik en buitenwereld. Ieder van de zes hoofdpersonen is op weg om van ingewijde in eng verband (namelijk ingewijde in bijvoorbeeld een bepaalde (leeftijds)groep, ideologie, een bepaald milieu, cultuurpatroon - waardoor ze in een andere werkelijkheid altijd weer juist outsider waren -) tot ingewijde te worden in een groter geheel: in de beleving van een grotere, allesomvattende werkelijkheid. De roman verwierf in 1958 de Atlantische Prijs en in 1960, na eerst in het Engels vertaald te zijn, ook de Internationale Atlantische Prijs van de Atlantic Treaty Association. Overigens verscheen de Engelse vertaling niet in druk. In 1961 verscheen De Ingewijden in de Duitse taal. Vermeldenswaard is hier ook De Vijfde Trede, de laatste, in 1957 posthuum verschenen roman policier van Hella Haasses vader, die schreef onder het pseudoniem W.H. van Eemlandt. De Vijfde Trede werd door Hella Haasse voltooid en van een verantwoording voorzien. Ze tracht bij deze voltooiing geen voortzetting na te streven van Van Eemlandts opzet, maar kiest voor de eigen authenciteit. De door Van Eemlandt vermaard geworden commissaris van Houthem treedt in dit laatste boek niet meer op. | |
[pagina 18]
| |
In 1960 volgde Cider voor Arme Mensen. Rond een geïsoleerd fragment uit deze roman ontstond enige discussie in de ‘Gids voor Personeelsbeleid, Arbeidsvraagstukken, Sociale Verzekering’. Door velen is dit fragment ten onrechte als centraal onderdeel gezien. Het betreft een ingezonden stuk van een der hoofdpersonen (Marta), waarin geponeerd wordt dat de studie van de menselijke verhoudingen tot doel heeft ‘het kunstmatig scheppen van behoeften bij het grote publiek (...) opdat de machines zullen blijven draaien en de omzet vermeerdert’. Wervingsacties onder de jeugd dienen ook ter handhaving ‘van bepaalde vormen van productie en consumptie, kortom van het tot nog toe in de westerse wereld sacrosancte economische systeem’. Hella Haasse benadrukte in dezelfde ‘Gids voor Personeelsbeleid, Arbeidsvraagstukken, Sociale Verzekering’ - ze is zelf uitgenodigd tot deelname aan de discussie - de literaire functionaliteit van de eenzijdige en niet relativerende toon van het ingezonden stuk. Ze heeft dit welbewust nagestreefd: Marta's karakter immers moest hierdoor contouren krijgen. Het conflictueuze moment tussen haar en anderen lag in het abrupte van Marta's voorstellings- (en belevings-) wijze. Hella Haasse nam met haar eigen opvattingen in de aangeroerde kwesties een strategische tussenpositie in. Zij wordt verwoord in haar tweede punt van kritiek op de reacties die Cider voor Arme Mensen opriep: behalve dat men een fragment losbrak uit de roman en dus uit zijn literaire functionaliteit heeft men ook het klimaat van de roman geen recht gedaan. In de discussie blijft men binnen de bestaande verhoudingen. Het bedrijfsleven zoals het hier en nu is, wordt niet ter discussie gesteld. Maar het was Hella Haasse juist te doen om een verschuiving naar ‘een zeer veel groter verband, ... met alle consequenties van dien, tot aan de bereidwilligheid van een volslagen omwenteling in eigen levensinstelling, normen en gewoonten, toe’. Ik vind dit standpunt een strategische tussenpositie; men stelt zich persoonlijk tegenover de bestaande verhoudingen op, maar houdt ze tegelijkertijd in stand door in concreto slechts zijn toevlucht te zoeken in persoonlijke bewustwording/wedergeboorte. Verschuiving naar het grotere verband blijft op deze wijze een abstractum en fungeert als idealistische of mystieke panacee binnen de persoon. In Cider voor Arme Mensen is een poging gedaan persoonlijke problematiek te doorkruisen met sociale. De persoonlijke conflicten zijn uitgewerkt door middel van terugblikken in het verleden (het flash backprocédé, telkens in werking gezet door beeld- of associatierijm) en door veelvuldige, het romangebeuren begeleidende dialogen. De sociale problematiek is uitgezet binnen de couleur locale en vindt bij de afwikkeling van de persoonlijke problematiek af en toe snijpunten daarmee. In 1959 verzorgde Hella Haasse voor de tweede maal het boekenweekgeschenk van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, ditmaal met Dat Weet ik zelf Niet, een beschouwing gewijd aan ‘jonge mensen in boek en verhaal’. Eerder gehouden lezingen over dit onderwerp vormden er de basis van. De titel werd ontleend aan een Tartaars gedicht. Het verscheen in een oplage van 175.000 exemplaren. In ditzelfde jaar werd het essay Een Kom Water, een Test Vuur uitgegeven, waarin zaken aan de orde komen die thematisch in Hella Haasses literaire werk terug te vinden zijn: de kwesties rond wat men gebrekkigerwijs mannelijk tegenover vrouwelijk noemt en omgekeerd. In dit essay is dat voornamelijk cultuurhistorisch benaderd. In 1961 kreeg Hella Haasse voor haar gehele tot dan toe verschenen oeuvre de Prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945. In het jaar daarop, in 1962, verscheen De Meermin. Een zekere ontwikkeling tot grotere beknoptheid in de vormgeving en tot een geringere omvang van de roman ook, reeds begonnen bij Cider voor Arme Mensen, zette zich door. Het manuscript omvatte op een bepaald moment veel meer pagina's, meer bijfiguren, meer nevenzaken, dan in de definitieve versie. Er is een accentverschuiving naar meer functionaliteit, naar nog meer gestructureerdheid. In verschillende interviews uit de tijd kort na het verschijnen van De Meermin loochende Hella Haasse de nog al eens gehoorde bewerking als zou De Meermin een sleutelroman zijn. In de onderscheiden personages moet men niet Lubberhuizen of Van Oorschot gaan zien, noch Wim Schouten of Lucebert. Dat ‘De Tent’ voor ‘De Kring’ staat, is echter acceptabel. Natuurlijk wekt de titel De Meermin reminiscenties aan de gevelsteen boven de voordeur van oma Hélène's villa De Meermin en aan Het Huys met de Meerminne, de historische roman die Hella als elfjarige begon. Werkend aan Een Nieuwer Testament, 1964.
Hoofdpunten in de compositie van De Meermin zijn opnieuw de flash back en de weefstructuur, die de verwikkeldheid van mensen en gebeurtenissen expliciet maakt. De verbindingspunten worden voorts beheerst door een vrij uitgesproken symbolenpatroon. In de roman is de meermin symbool voor een wezen dat zich in twee elementen (minstens half) in haar element voelt: in de diepte, het water, de zee, vanouds symbool voor het onbewuste, het in het geheel vervloeiende, én aan de oppervlakte, in de luchtlagen, het licht, verwijzing naar het bewustzijn, het overstijgende principe - of zomen (traditioneel) wil: respectievelijk de symbolen voor het vrouwelijke en het mannelijke. Zo kan de meermin model staan voor de ambivalentie, het tegenstrijdige, het halve ook, maar tegelijk voor het complementaire, dus voor volledigheid. Deze twee mogelijkheden vormen op zich weer twee polen. Deze polariteit die volledigheid kan worden, heeft binnen de romanstructuur vorm gekregen in de elementaire symbolentaal en in symmetrieèn, juxtaposities en chiasmen in de persoonsbeschrijvingen. In het in 1965 uitgekomen Leestekens werd een aantal literatuurbeschouwingen verzameld die eerder waren opgeno- | |
[pagina 19]
| |
men in Ruimte, Maatstaf, De Gids, Litterair Paspoort, De Groene Amsterdammer en Het Haagsch Dagblad. De verdiensten ervan zijn meervoudig: reeds in 1954 wees Hella Haasse uitvoerig op het belang van een schrijver als Elias Canetti en diens werk Die Blendung, toen - althans in Nederland - nog onbekend. Evenzo behoorde Hella Haasse tot de eersten hier te lande die hun geboeide belangstelling wijdden aan het werk van Witold Gombrowicz: Ferdydurke en Dagboek 1953-1956. Haar wijze van literatuurbeschouwing werd naar aanleiding van deze bundel Leestekens door Kees Fens verrassend en verhelderend genoemd, omdat er een aspect in aan de orde komt dat in de Nederlandse kritiek zeldzaam is: de uitsluitende accentuering van de thematiek in een bepaald romanoeuvre. Deze benaderingswijze werd in Leestekens met meer en ook met minder succes toegepast op (persoon en) werk van Simon Vestdijk, Anna Blaman, Jan Wolkers, Cees Nooteboom en Anton Koolhaas, Iris Murdoch, Witold Gombrowicz, Elias Canetti, Patrick White, op het ‘vrouwelijke’ dichten, op oorlogssporen in de Nederlandse bellettrie en op het labyrintmotief in de literatuur. Van 1966 is Een Nieuwer Testament. Direkte aanleiding tot het ontstaan van de roman was de vondst van een paar gedichten van de Grieks-georiënteerde klassiek-humanistische maar in het christelijke Romeinse rijk opererende dichter Claudius Claudianus: ‘gefundenes Fressen’ voor de schrijfster, ‘het voorwendsel, het instrument, om bepaalde ideeën uit te werken’. Een Nieuwer Testament is een, voorzover het fysiek romangebeuren gevolgd wordt, ‘historische’ roman. Maar het welhaast absoluut doorgevoerde flash-backprincipe beklemtoont uitdrukkelijk de betrekkelijke gelijktijdigheid van (roman) heden en - verleden. De werkelijkheid wordt meer en meer in structuren gezien en niet meer in afzonderlijke tijdperken; niet in tijdsfragmenten, maar in diachrome patronen. Steeds meer wordt de nadruk gelegd op de gestructureerdheid in de compositie en op de eenheid van vorm en inhoud: de structuur is de informatie. Bestanddeel van die structuur/informatie is ook het symboolgeladen beeld, de symboolgeladen taal. De tekst werkt in een congruentie tussen vorm (compositie, stijlmiddelen) en inhoud de problemen van harmonie en desintegratie in een overgangstijd uit, verbeeld in individuele personen die zowel de tijd- en integratiefasen zelf als de vermengdheid der fasen vertegenwoordigen. De harmonie (die niet altijd progressief behoeft te zijn, die tot verstarring kan leiden) van het schaakspel met het symmetrische, zwart-witte speelbord, van de rechtszaal met op de marmervloer wit-zwarte mozaïèk-meanders, voert naar de desintegratie van onrustbarende dromen waarin myriaden kiezels onder water door kuststromingen in beweging raken. De desintegratie kàn een afspiegeling worden van juist het beweeglijke, groeikrachtige element in de samenleving of in de persoon. Deze gehele cluster staat in het teken van het labyrint (waarnaar geometrische figuren, meanders, kortom verstrengelingen, kunnen verwijzen). In het labyrint wordt de allegorische dooltocht gesymboliseerd, de inwijding, met aan het eind de mogelijke wedergeboorte - of de ondergang (het onder de aarde gaan om als het ware in een nieuwe werkelijkheid - in feite met vernieuwd inzicht - boven te komen). Historisch betreft het overgangen van ‘heiden'dom/christendom, Grieks-Egyptische kultuur/Romeinse kultuur. Hieraan beantwoorden thematisch de overgangen vrouwelijk beginsel/mannelijk beginsel, zoon/vader, direkte werkelijkheid/metafysiek - fictie - esthetica. Binnen de structurele concretisering van deze schijnbare tegenstellingen (het zijn eerder helften, en dus elkaars vervolmakingen) neemt het bewust of verdrongen zoeken van de hoofdfiguren naar de persoonlijke identiteit een belangrijke plaats in. Hier wordt op het persoonlijke vlak de verbinding naar de labyrint-symboliek gelegd. Alleen de titel al van Persoonsbewijs (in 1967 in de reeks autobiografieën Open Kaart verschenen) bewijst opnieuw de gepreoccupeerdheid met de werkelijkheid rond en van de eigen persoon. Door zichzelf en haar lezers te confronteren met haar voorouders, haar huiselijk milieu en eigen jeugd, komt de schrijfster tot zichzelf en tot een hernieuwde plaatsbepaling ten overstaan van haar werk: romans, essays, artikelen, lezingen, en van haar dagelijks leven, dat zij tracht te plaatsen in een continuïteit van tijd. Het labyrintmotief keert - in historisch perspectief en in historische context - terug in De Tuinen van Bomarzo, 1968, essay; door sommigen ook een roman genoemd. Het werk is zelf geconstrueerd als een labyrint, waarin de schrijfster op zoek is naar inzicht in de samenhangen die zij zelf vooronderstelt in de onderscheidene preoccupaties die haar persoonlijk bezighouden. Naar vorm en inhoud tracht ze een verstrengeling (labyrint, inclusief doodlopende lijnen) te bereiken van tijden, historische gegevens of hypothesen, en levenssymbolen - met als doel om als van een multi-dimensionaal weefsel de voorstelling van het geheel te zien te krijgen. Ook hier weer is de verbinding van in dit geval de eigen dromen met labyrintvoorstellingen een belangrijk knooppunt. De eerste regel van het boek (‘Het is begonnen met dromen’) opent een protocol van labyrintdromen. In 1970 verscheen Krassen op een rots, notities bij een reis op Java. Het is een verslag van het bezoek dat Hella Haasse in 1969 na 30 jaren heeft gebracht aan het land van haar jeugd: Indonesië inmiddels. 'n Gedeelte van dat verslag verscheen al eerder in Avenue, de opdrachtgever voor deze reportage. Het verslag is aangevuld met beschouwingen, herinneringen (zoals ook te vinden in Zelfportret en Persoonsbewijs), twee ongepubliceerde vroege verhalen, fragmenten uit haar jeugddagboek, 'n opstel uit 1936, de tekst van een causerie, citaten uit ander eigen werk. ‘Onvermijdelijk zal uit deze mengelmoes van teksten blijken dat het probleem van de innerlijke verdeeldheid, de gemengdheid of, zo men wil, gespletenheid, dat het contact tussen Nederland en Indonesië bepaald heeft, ook mijn probleem is.’
Huurders en onderhuurders, 1971, kreeg als ondertitel ‘een fictie’ mee. Twee tijdslagen worden ineengeweven en lijken zelfs meer en meer samen te gaan vallen. Startpunt is het heden, waarin in een Amsterdams huis een paar ‘willekeurige’ mensen ‘toevallig’ samenkomen. Op velerlei wijzen zijn er echter ondergrondse verbindingen, o.a. in de ideeënwerelden (ficties) waarin ieder voor zich zich koestert (deel 1). Een zo'n fictie is de historische roman die door Antonia Graving geschreven wordt over de Romeinse Bacchanalia. De geschiedenis van deze Bacchanalia en die van de roman erover, worden beschreven in de vorm van dagboekfragmenten en aantekeningen van Antonia (deel II). Tegelijk wordt de verhaallijn van het heden verder vervolgd, in de vorm van dezelfde dagboekfragmenten en een aantal brieven van andere romanpersonages. Het verleden lijkt zich te herhalen in het heden (constructie van parallellen en spiegeleffecten) zonder dat Antonia - die dat verleden toch bestudeert - of de anderen dat opmerken, bevangen als men is in zijn ficties. Misschien wordt dat verleden zelfs wel weer - magisch - opgeroepen doordat men in zijn ficties leeft (van wereldhervorming, van opvoeding, van liefde, macht, geld). In elk geval wordt daardoor aan rampzalige herhaling van dat verleden geen halt toegeroepen. In het derde deel is het dan ook mogelijk dat in de ogen van de integere, hardwerkende maar werkelijkheidsvreemde Antonia de werkelijkheid verspringt: 'n romanfiguur uit haar historische roman valt samen met 'n persoon uit het actuele verhaalgebeuren. Net als de anderen faalt Antonia door haar fictie: en dat is níet zonder meer haar geobsedeerdheid door de historie, maar haar blindheid voor de relaties tussen die historie en het heden. Het verspringen van de werkelijkheid kan geïnterpreteerd worden als magisch-realistische, literaire kunstgreep; het kan ook verklaard worden als psychisch mechanisme, beschreven binnen 'n psychologische roman. | |
[pagina 20]
| |
De verschillen in interpretatie leveren een kettingreactie van verschillen op. Ook in het toneelstuk Geen Bacchanalen uit hetzelfde jaar (en gespeeld door De Nieuwe Komedie) worden er parallellen getrokken tussen historische gegevens en de actualiteit, wordt het verleden beschreven om met het heden bezig te zijn. In Zelfstandig, bijvoeglijk, zeven essays over schrijvers, schrijfsters en hun personages (1972), werd opnieuw een aantal studies over (werk van) auteurs gebundeld. De meester van de Neerdaling, uitgegeven in 1973 en bestaande uit twee teksten: ‘De duvel en zijn moer’ en ‘De kooi’, past nog veel meer in 'n magisch-realistische traditie. Daar zal ook wel niet vreemd aan zijn 't feit dat de teksten al in 1948 en 1953 voor 't eerst geschreven werden. De structuur: twee verhalen die als een tweeluik (centraal in beide staat eenzelfde schilderij) elkaar completeren. Het eerste bestaat uit aantekeningen van een vrouw in een psychiatrische inrichting, die vertellen over de strijd tussen haar, 'n integere, oorspronkelijk gereformeerde, (al te) serieuze vrouw, en 'n man die, in geheimzinnige verbinding met het schilderij, de belichaming lijkt te zijn van de duivel. Of dit in werkelijkheid of in haar verbeelding zo is, blijft open. In het tweede verhaal wordt door een vertelinstantie de geschiedenis van de vrouw verder verteld, nadat zij genezen is verklaard. Opnieuw ontwikkelt zich dan een strijd tussen haar en de duivel, die in nieuwe gedaante is wedergeboren. Nadat de vrouw gestorven is, wordt de tweede verhaallijn in dit tweede verhaal verder gevolgd en komt 'n jonger, vrouwelijk familielid - die nooit geloofde in het gek-zijn van de vrouw - het manuscript (het eerste verhaal dus) ophalen. Zij wordt door Renato (de herboren duivel) samen met dat manuscript opgesloten. Ook dit verhaal eindigt dus weer met opsluiting. De structuur van beide teksten samen is cyclisch en gesloten; de betekenissen blijven echter open: in de ene interpretatie (duivel bestaat werkelijk) laat de tekst zich lezen als een verhaal over goed en kwaad (in verborgen en niet-herkende gedaante; alleen de vrouw is lucide en boet daarvoor, met opsluiting, dood, opsluiting), in de andere (duivel is waanbeeld) als een psychologische roman over een mens met wanen. Doordat dit in de tekst zelf openblijft - er zijn aanwijzingen voor beide lezingen- wordt er een magischrealistisch vermoeden gesuggereerd van een ‘meerwerkelijkheid’ waarin beide (interpretaties, en dat wordt: werkelijkheden) elkaar niet meer uitsluiten maar opnemen. In 1976 verscheen Een gevaarlijke verhouding of Daal-en-Bergse brieven: een briefwisseling tussen twee personages die elkaar verzinnen; de een is een vrouwelijk personage uit een 18e eeuwse roman (van Laclos) en wordt herschapen vanaf het punt waarop de 18e eeuwse roman eindigt; de ander - de ik-figuur - wordt op haar beurt door dit romanpersonage verzonnen en is een denkbeeldige vrouw uit een latere tijd en heeft enige trekken gemeen met de auteur Hella Haasse. Ondergrondse draden worden gesponnen (of blootgelegd?) tussen de (denkbeeldige) vrouw van toen en de (denkbeeldige) ik-figuur van nu - en daarmee, vluchtig als een geur, een magisch-realistische suggestie van wederzijdse beïnvloeding van verleden en heden; een doorbreking van historische tijd. Maar dit tegelijk allemaal weer binnen fictie (expliciet); waardoor een en ander weer op z'n kop wordt of kan worden gezet. Het romanpersonage wordt door middel van fictie bevrijd uit de fictie van Laclos, en tegelijk welbewust weer vastgelegd in nieuwe fictie, die van Hella Haasse. Personages, ‘verzonnen schepsels’, worden in telkens andere fictie herboren; ze hebben, gestuurd door sterkere machten, een cyclische terugkeer. Ze vertegenwoordigen op zijn minst heel werkelijke oerbeelden, psychische beelden; en toch blijven ze ook altijd fantasma, fata morgana. Beurtelings wordt de werkelijkheidsillusie in de fictie opgebouwd (illusie tot in de beleving van de ik-figuur, misschien zelfs tot in die van de auteur zelf toe: ‘een gevaarlijke verhouding’) en weer doorbroken, ontmaskerd als ‘escape’. Direkt in de briefwisseling en indirekt in de structuur wordt er een betoog gehouden op verschillende niveaus: dat van werkelijkheid en fictie, van schrijven, lezen en verbeelding; dat van de man-vrouwverhouding en de interpretatie van het vrouwelijke in fictie en historische werkelijkheid; dat van de botsing Verlichting en Romantiek, verstand en gevoel.
Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakter (1978) kreeg weer een ondertitel mee: ‘een ware geschiedenis’. Het laatste werk met een ondertitel was Huurder en onderhuurders. De ondertitel daar luidde: ‘een fictie’. Dit werk, en al het daarop volgende, was o.a. bezig met vragen rondom fictie en werkelijkheid, geschiedenis en actualiteit. In deze laatste ondertitel, een ware geschiedenis, vallen twee begrippen te lezen: waar(heid) en geschiedenis. Het begrip geschiedenis op zijn beurt kan weer in minstens twee betekenissen uitgelegd worden: geschiedschrijving en fictieve vertelling. Het werk zelf beantwoordt aan deze ondertitel in alle drie betekenissen. Er is een niveau van geschiedschrijving: het werk bestaat voor een groot gedeelte uit archiefmateriaal, brieven uit de 18e eeuw. Er is een niveau van fictie: selectie van en ingreep in het materiaal, montage van het materiaal en het aaneenschrijven ervan, is bewerking en interpretatie, en dat is fictie. Een en ander leidt tot het derde niveau: dat van het ‘ware’. De tegenstelling tussen fictie en werkelijkheid wordt op dit niveau ‘als het ware’ opgeheven en wordt tot (autonome literaire) waarheid. (Betekenisvol zal zeker zijn dat in de ondertitel niet wordt gesproken van 'n werkelijke, maar van 'n ware geschiedenis). Ter gelegenheid van het P.C. Hooft-jaar (1980) schreef Hella Haasse een biografie over Hooft: Het licht der schitterige dagen (1981). Tenslotte is voor het najaar 1981 aangekondigd: De Groten der Aarde, Bentinck tegen Bentinck. Dit werk draagt als ondertitel: ‘een geschiedverhaal’.
Belangrijke momenten in het werk van Hella Haasse blijven steeds: de aandacht voor de historie, voor het verleden, en wel in het bijzonder in zijn veelgelaagde relatie tot het heden, dus in zijn niet-voorbije, niet-historische aspect. In de nadruk die alleen al in stijl en compositie gelegd wordt op de onderlinge verbondenheid van de tijdsfragmenten wordt een streven zichtbaar naar een begrip van continuïteit en relativiteit in tijd en ruimte. Voorts valt op de gepreoccupeerdheid met de werkelijkheid, de onstuitbare gang van alle dag, en met de bewustwording van de persoon. Exploratiegebied is vooral het niemandsland tussen de twee eenzijdigheden van alleen spontaan beleven van werkelijkheid of alleen reflecterend bewustzijn daarop. Naarmate Hella Haasses schrijverschap rijpte, werd het herkenbaarder als hecht geworteld in de Criteriumgroep en het romantisch realisme. Met haar gerichtheid op de werkelijkheid kan Hella Haasse opereren binnen een hele traditie. Ook de problematiek rond de te volgen wegen bij het benaderen van de werkelijkheid doet zich duidelijk bij haar voor, en doet zich ook - met de ontwikkeling van haar schrijverschap - duidelijker áán haar voor. De problematiek met name die al vanaf de aanvang binnen de Criteriumgroep uitdrukking vond in de verschillende benoemingen van de richting die men ging: men sprak van realistische romantici, romantisch rationalisme, van romantisch realisme en romantisch existentialisme. In het romantisch realisme is de werkelijkheid primair, maar het wordt niet onmiddellijk vanuit of binnen de actuele, bestaande, werkelijkheid zélf benaderd, maar vanuit het daaruit afgezonderde, afstandelijke eigen ik. Het proces kan vervolgens verlopen langs de omweg van het anticiperende bewustzijn - waardoor de nadruk op het rationele komt te liggen -; men kan ook pogen de werkelijkheid te bezweren door een werkzame verbinding te maken tussen de werkelijkheid en het-ik-zoals dat zich uit in dromen of hallucinaties. | |
[pagina 21]
| |
Als resultaat wordt een magisch genoemd aspect van de realiteit zichtbaar, zoals we dat zien in het magisch realisme. Deze romantische van de persoon uitgaande literatuur- en werkelijkheidsbeschouwing stelt dan wel de persoonlijke bewustwording als ‘voorwaarde’. Hoewel ik het werk van Hella Haasse zeker niet volledig met het magisch realisme wil identificeren, en beslist niet met de fantaisistische, parapsychologisch en anti-rationalistische aftakking van deze stroming, is er toch een groot aantal kenmerken in haar werk te vinden dat formeel en thematisch rechtstreeks aansluit bij het magisch realisme. Kenmerkend voor het proza van deze richting is de samensmelting van verschillende facetten van de realiteit, van verschillende werkelijkheidsniveaus. Men wil daarmee de onzichtbare dimensie van de werkelijkheid herstellen of bewust maken; de diepere samenhang, de ‘geheimzinnige universele structuren der werkelijkheid’, doorzichtig maken als een kristal. Kunst (creativiteit) is in deze opvatting de sublimering van de ervaring tot de bewustwording van een méérwerkelijkheid: een werkelijkheid die in en achter de op het eerste gezicht waarneembare en alledaagse platte-vlakwerkelijkheid verborgen ligt; bij Hella Haasse soms een ‘tweede werkelijkheid’ genoemd, of ‘de driedimensionale werkelijkheid plus x’ of ‘het ware’ achter de werkelijkheid. Dit artistieke proces wordt niet als een abstractie van de werkelijkheid opgevat; de verbondenheid met de aardse werkelijkheid - die soms hallucinaire vormen aanneemt -, met de natuur ook, de ‘Magna Mater’, staat altijd voorop. Men streeft een synthese na van werkelijkheid, verbeelding en rede; beschouwing en reflectie binnen de roman worden dan ook niet geschuwd. Zowel de rationeel bewuste als de meer onbewuste aspecten van het menselijk bestaan moeten doorgrond worden, met name in hun samenhang. De realistisch uitgebeelde werkelijkheid, ervaring, slaat in het innerlijk (door een persoonlijk bewustwordingsproces) om tot een zeldzame doorzichtigheid. Realistisch betekent formeel dan o.a. detailbeschrijving, milieuschildering, karakterbeschrijving, het accent op de enkeling en zijn betrekkingen met anderen, alsook de belangstelling voor de historische roman. Als onderstroom onder dat realisme zijn dan kenmerkend de integratie van de droom, van mythologie, archetypen en symbolen, de belangstelling voor de geschiedenis als allegorie, gelijkenis, en de verbinding verleden/heden in een onhistorische dimensie, in een verband dat de materiële tijd wil overstijgen. In de romancompositie komt de samenhang van alles tot uitdrukking doordat de aanvankelijk losse draden van de intrige bij elkaar komen in de vorm van een patroon. De verschillende lagen van de realiteit, heden en verleden, jeugd en volwassenheid, droom en actueel gebeuren worden door beeld- en associatieovergangen aan elkaar verbonden en doordrenkt met een sfeer van eenheid. Overigens komt het veel voor dat de theoretische gepreoccupeerdheid met structuren en vorm groter is dan de feitelijke vormharmonie die men nastreeft. Het complementaire beginsel (lichaam en geest, het androgyne, de ‘dubbelziel’ van Jung) vervult een belangrijke functie in deze wereld- en literatuuropvatting. Stereoscopisch waarnemen en combinatorisch denken moeten de kunstenaar op zijn beste ogenblikken voeren tot het heldere inzicht waardoor hij, zoals in het kristal, gelijktijdig oppervlakte en diepte kan bevatten. In het werk van Hella Haasse is dit te vinden in de symboolstructuur in De Meermin en in de poëzieopvatting zoals die verwoord wordt door Claudius Claudianus in Een Nieuwer Testament. Het Orpheussymbool en labyrintmotief zijn belangrijke hulpmiddelen om tot inzicht te komen: het onder de aarde gaan, het afdalen in de onderwereld, de diepte, in het onbewuste, om wedergeboren terug te keren in een nieuwe werkelijkheid. In nauw verband hiermee de belangstelling voor van tekenwaarde geladen dansmotieven en - figuren en voor de voorstelling van de wereld als een mozaïekstructuur, waarvan de verstrengelde geometrische figuren evenzovele tekens zijn die ontcijferd moeten worden. Dit is bij Hella Haasse in zijn meest uitgekristalliseerde vorm terug te vinden in De Tuinen van Bomarzo; in Een Nieuwer Testament hebben mozaïekvloer (die een ongestructureerde tegenhanger krijgt in de onder water bewegende kiezels binnen de telkens herhaalde droombeschrijving) en schaakbord een belangrijke symboolwaarde. Een van de door Hella Haasse bewonderde schrijvers is niet toevallig Michel Butor, van wie de uitspraak is: ‘Je considère le roman comme un instrument de prise de conscience’. Cider voor arme Mensen is dan ook wel eens beïnvloed genoemd door Butors La Modification uit 1957, in welke roman aan het slot een welhaast klassiek magisch - realistische passage voorkomt. (Butor heeft ook een studie gewijd aan de alchemistische literatuur als een symbolentaal, een geheimtaal, die de lezer, dwalend door op tuinen lijkende labyrinten, op zoek naar de sleutels, moet ontcijferen, decoderen. Als in een schaakspel de stukken en de posities, zo moet men in de alchemistische tekst de symbolen, hun onderlinge relaties en betekenissen, hun kracht, leren ontdekken. - Michel Leiris spreekt over het ‘mythologisch realisme’ van Michel Butor). Inderdaad hebben beide romans een conflictsituatie rond een buitenechtelijke verhouding tot onderwerp; de flash back-techniek is in beide romans tot in de perfectie doorgevoerd; de flash backs (herinneringen en bespiegelingen die een bewustwordingsproces inhouden) hebben hun vertrekpunt vanuit het heden, waarin een reis ondernomen wordt. Beide schrijvers trachten de couleur locale (de ‘ruimte’) en het op reis zijn (ruimte en tijd) samen te laten vallen met en bepalend te laten zijn voor de afwikkeling van de conflictsituatie. Beide hoofdpersonen hebben een mythische droom. Naast deze punten van overeenkomst blijven er overigens in stofbehandeling en vormtechniek verschilpunten te over. Tot zover deze korte samenvatting van overeenkomsten tussen de hoofdmomenten uit het romantisch en magisch realisme, en de structuren, thema's en motieven in het werk van Hella Haasse. Afrondend kan gezegd worden dat de ontwikkeling in Hella Haasses werk loopt van het gebruik van de traditionele romanvorm - met een component van romantische zelfprojectie -, via toenemende preoccupatie met vormtechniek en structuur, naar een beklemtoning van de meerdimensionale symboolwaarde van de al eerder gehanteerde motieven en structuren. De ontwikkeling van de allerlaatste jaren geeft een versobering te zien in de middelen en in de uitdrukkelijkheid waarmee een en ander wordt gesymboliseerd en geallegoriseerd. Nieuw in deze laatste ontwikkeling is, minstens door de wijze waarop er vorm aan wordt gegeven, de reflectie op het verschijnsel fictie door middel van fictie zelf. Deze ontwikkeling loopt parallel met de ontwikkeling in haar literatuuropvatting en in haar houding als lezer van literatuur: las zij aanvankelijk om de prikkel van het spannende verhaal (tegelijkertijd ontsnapping uit de werkelijkheid als poging om nader te komen tot de werkelijkheid: ‘zweven tussen droom en daad’), en was het vervolgens vooral informatie die zij opzoog, stijl en compositie die haar fascineerden, in het laatste stadium gaat zij literatuur zien als een medium, als een structuur die de mens in staat stelt ‘het ware’ ‘achter’ de werkelijkheid te zien, flitsen van het ‘andere’. Gestalten zijn symbolen, situaties zijn gelijkenissen. Literatuur krijgt een mythische kracht en is een uitbeelding van de epische strijd tussen krachten die elkaar op leven en dood bevechten. En deze slag wordt geleverd binnen de mens zelf. Dit laatste vormt een aanwijzing voor het verinnerlijkingsproces dat, telkens in andere vorm, een constante blijft in de relatie die Hella Haasse, - overigens als een vertegenwoordigster van een schrijvers - en lezerspubliek uit een zeer brede literaire traditie, onderhoudt met de maatschappelijke werkelijkheid en de literatuur. Men zou kunnen spreken van een ‘naar binnen geslagen’ dialectiek. De strijd tussen maatschap- | |
[pagina 22]
| |
pelijke machten wordt zinnebeeldig gemaakt en verinnerlijkt, totdat zij zich als een alleen nog maar innerlijke, subjectieve werkelijkheid pretendeert af te spelen binnen de persoon. Daarna kan de strijd ook beslist worden binnen de persoon: de individuele bewustzijnsgroei ‘naar “grotere” werkelijkheid’ zal het individu verlost en wedergeboren te voorschijn doen komen. Maar niet wedergeboren in een nieuwe werkelijkheid, zoals men wil en meent. Zolang tegenstellingen zinnebeeldig en bewustwording privé, dus beide abstract en immaterieel blijven, zolang keert men na elk innerlijk verlossings- of louteringsproces terug in een onveranderde, onbevrijde maatschappelijke werkelijkheid. | |
Deelname aan het maatschappelijk levenDat Hella Haasse ook in praktische werkzaamheid poogt de hiervoor als maatschappelijk gegeven en als thema gesignaleerde gebrokenheid tussen werkelijkheid en subject op te heffen, wordt zichtbaar aan de talloze activiteiten waarin ze haar literaire geëngageerdheid - behalve in haar creatief werk - verwerkelijkte. Ze is het altijd moeilijk blijven vinden een functioneel evenwicht te bereiken tussen haar eigen literaire werkzaamheid, die volgens eigen zeggen een zekere mate van introvertheid van haar verlangt, en haar werkzaamheden bij radio en televisie, in tijdschriften, dag- en weekbladen, op congressen en scholen (forums, lezingen), en in het verenigingsleven in de vorm van bestuursfuncties, commissiewerk, deelname aan jury's en dergelijke. Bovendien zal daar nog de extra druk bij gekomen zijn waar vrijwel iedere werkende gehuwde vrouw nog altijd mee te kampen heeft: dat men naast het eigen werk ook het huis moet houden en de kinderen verzorgen. Op 15 december 1947 werd, acht maanden na het overlijden van het eerste dochtertje Christina Margaretha (11 november 1944-13 april 1947), te Baarn Ellen Justine geboren, op 8 maart 1951 volgde Marijn, die te Amsterdam geboren werd (en inmiddels ook weer een dochter heeft: Roosje, geboren op 30 augustus 1974. Ellen werd pianiste en docente piano, Marijn lerares Nederlands). Met Jan, Ellen (1947), Marijn (1951), moeder en schoonouders, 1956.
In 1963 verklaarde Hella Haasse in een interview dat ze aan het in een vroeger stadium veelvuldig contact met haar lezerskring een einde had gemaakt, omdat ze er te extravert van werd, terwijl ze ‘voor schrijven naar binnen gekeerd moet zijn’. In 1962 had ze reeds een drastische beperking aangekondigd van haar werkzaamheden bij radio en televisie en in het verenigingsleven, opdat ze zich meer op haar literaire werk zou kunnen toeleggen. Ze kon het toch nooit helemáál laten.
Nadat zij in 1967 was verhuisd van Amsterdam naar Den Haag (haar echtgenoot werd bij Koninklijk Besluit van 16 februari 1966 benoemd tot rechter aan de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage), sprak zij niettemin nogmaals de wens uit zich geheel vrij te kunnen maken teneinde zich onverdeeld te kunnen wijden aan wat ze als de kern van haar wezen beleeft: het schrijven, dat is het vorm geven in taal. In augustus 1981 is zij, samen met haar man (die vervroegd met pensioen is gegaan), definitief in Frankrijk gaan wonen. Ongetwijfeld wéér een stap in de richting van strikt literaire arbeid. Tot haar werkzaamheid aan de zogeheten periferie van het letterkundig leven behoren dan allereerst de bijdragen aan velerlei uitgaven die in samenwerking tot stand kwamen: haar medewerking aan uitgaven van vertaalde lyriek; inleidingen op of teksten bij bloemlezingen of plaatwerken; bijdragen in speciaaluitgaven, verhalenbundels en bundels met vraaggesprekken; medewerking, al of niet gepaard met jurylidmaatschap, aan gelegenheidsuitgaven; deelname aan uitgaven met een politieke, parapolitieke of culturele stellingname, soms de neerslag van commissiewerk. Tot dit laatste behoort bijvoorbeeld haar werk in een commissie, op verzoek van de humanistische stichting Socrates samengesteld met het doel | |
[pagina 23]
| |
zich te bezinnen op het mensbeeld in de hedendaagse literatuur. De werkzaamheden resulteerden, na een afsluitende konferentie, in het rapport De Aanstootgevers (1967). Hella Haasses motivatie van haar deelname: al kon ze zich met de installatierede van Mr. Dr. H.J. Roethof niet verenigen (tendens: wordt er in onze hedendaagse literatuur vanuit een nihilistische achtergrond gekwetst om te kwetsen?), ze bleef toch van mening dat in een commissie waarin min of meer normatief over schrijvers en hun werk gepraat zou worden, de aanwezigheid van een auteur niet gemist kon worden, die, zo nodig, de verdediging van de creatieve vrijheid op zich zou kunnen nemen en zich zou hebben uit te spreken tegen elke vorm van censuur. Ze beleed in dit verband ook haar vertrouwen in de ‘zelfvorming’ van het lezerspubliek en bepleitte de opperste verdraagzaamheid tegenover alle literatuur. In dezelfde lijn ligt haar spontane stellingname, minder of meer actief maar altijd zeer strijdbaar, in vele andere kwesties waar onderdrukking en censuur, hetze, angst en vooroordelen het streven naar creatieve en menselijke vrijheid dreigen aan te tasten. Met kleindochter Roosje in het bos van Montmélian, Val d'Oise, 1980.
Verder kan genoemd worden haar direkte of zijdelingse betrokkenheid in acties binnen en rond het PEN-centrum en de Vereniging van Letterkundigen: zij was een van de eerste ondertekenaars van het schrijversprotest van 1963, een actie die gericht was op een betere financiële regeling voor schrijvers. Uit deze actie kwam de oprichting voort van het Fonds voor de Letteren. Hella Haasse heeft van 1957 tot 1962 een bestuursfunctie bekleed in de Vereniging van Letterkundigen. In 1962 meende zij, samen met haar collega's bestuursleden, af te moeten treden vanwege het geschil dat in de VvL was ontstaan rond de persoon van de voorzittende Garmt Stuiveling. Oorzaak was de 17e herdruk die in de oorlog verscheen van de Historische Schets van de Nederlandse Letterkunde door Dr. C.G.N. de Vooys en Dr. G. Stuiveling. In deze herdruk werd achter de namen van alle daarvoor in aanmerking komende personen vermeld dat zij jood waren. De samenstellers gaven hiermee, op last van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, uitvoering aan de opdracht der bezettende mogendheid ‘joden als zodanig te discrimineren binnen het kader van de Nederlandse letterkundige geschiedenis’ (artikel 10, betreffende het verwijderen van de joden uit het kunstenaarswezen, van de Nederlandsche Kultuurkamer). De bestuursleden van de VvL traden af vanwege de ‘onzuivere sfeer’ rond Stuiveling; ze verschilden wel van mening met hem, maar beklemtoonden ook hun waardering voor hem. Stuiveling werd overigens later toch herkozen. Overigens is het ondoenlijk hier alles te inventariseren wat Hella Haasse aan activiteiten ontplooide: deelname aan fondsen, culturele genootschappen, jury's, radio- en tv-programma's; boekbesprekingen, lezingen, commissiewerk, bestuursfuncties. Het apart vermelden waard is nog dat zij op 30 april 1970 werd uitgenodigd bij koninklijke onderscheiding de titel van ridder in de orde van Oranje Nassau te aanvaarden, en dat zij dit geweigerd heeft op grond van principiële bezwaren tegen het systeem van gegradueerde lintjesuitreiking. Overigens had ze deze openbare aangelegenheid in de privé-sfeer willen afhandelen: het was immers niet haar bedoeling geweest dat haar weigering in de publiciteit kwam. Dat dit toch gebeurd is, betreurde zij; ze wilde niemand voor het hoofd stoten. Ik ben van mening dat men het systeem van lintjesuitreiking te zeer in het persoonlijk vlak trekt, als men vreest bij publiekelijke weigering personen voor het hoofd te stoten. Als men principiële bezwaren heeft tegen dit systeem - dat toch een in het openbaar functionerend systeem is -, waarom zou men dan, wanneer de gelegenheid zich voordoet, ook niet in het openbaar zijn bezwaren kenbaar maken? | |
Nog eenmaal: IndonesieNader ingaan op enkele politieke uitspraken die ik ben tegengekomen in het werk van Hella Haasse is van belang, omdat zij verhelderend kunnen zijn voor het portret van Hella Haasse als schrijfster in deze maatschappij. Lezing over de ‘Indische’ bellettrie in Jogjakarta; links Dick Hartoko, redacteur van het litteraire Indonesische tijdschrift Basis, 1969.
In de zomer van 1969 bezocht Hella Haasse, na er ruim dertig jaar geleden uit vertrokken te zijn, het land waar zij het grootste deel van haar jeugd doorbracht: Indonesië. De indrukken, opgedaan tijdens deze reis, legde zij vast in een artikel ‘Parang Sawat’ (later opgenomen in Krassen op een rots). Als fundamenteelste belemmering voor de vooruitgang wordt in dit artikel genoemd de archaïsche trek in de oosterse mens die hem voor alles doet hangen aan saamhorigheid, aan harmonie met de omgeving: ... belangrijker dan de sociale kloof is voor verreweg de meeste mensen nog altijd de gemeenschappelijke gebondenheid aan de oude langzame levensvormen van verdraagzaamheid, berusting, samenwerking in traditionele patronen. De tegenstellingen tussen ‘rijk’ en ‘arm’, ‘machtig’ en ‘onwetend’, wordt niet als ondraaglijk ervaren, mits iedereen maar leeft als in één groot familieverband, waarin elk zijn | |
[pagina 24]
| |
eigen plichten en verantwoordelijkheden kent, waar men elkaar helpt en bijstaat, en waar iedere plaats bepaald is ‘van boven de wereld’. Deze oplossing, mentaliteitsverandering met behoud van het menselijke saamhorigheidsgevoel, is in tegenspraak met zichzelf: het eenheidsbeleven dat hier impliciet als positief wordt gewaardeerd, is een irrationeel en vals eenheidsbeleven. Als er bewustzijn moet ontwikkeld worden (en de noodzaak daarvan bestrijd ik niet, evenmin als die van kritiek op allerlei ‘revolutionaire ontwikkelingen’ in Indonesië) dan kan dat alleen zijn het bewustzijn dat die vermeende harmonie waarin men als in één groot familieverband leeft, in de maatschappelijke realiteit allerminst een harmonie is. Het is opvallend in Hella Haasses stellingname dat zij in haar artikel wel de sociale kloof noemt, maar geen analyse onderneemt van de politieke situatie en van de sociaal-economische structuren en contradicties in Indonesië. Het is kenmerkend voor haar dat zij eraan blijft vasthouden dat de oplossing gezocht moet worden in mentaliteitsverandering die ingebed is in de voorwaarde van behoud van de continuïteit in de Indonesische ‘beschaving’. Dat houdt dus in handhaving van het heersende sociaal-economische stelsel, ergo van de bestaande ongelijke machtsverhoudingen en tegenstellingen. En mentaliteitsverandering of bewustwording die respect blijft houden voor een alleen innerlijk of in abstractie bestaand saamhorigheidsgevoel, een bewustwording die dus halt houdt op het punt waar zij zou moeten, bij het onderkennen namelijk van de reële tegenstellingen, zal niet anders dan machteloos kunnen blijven. Het exclusief aandragen van mentaliteitsverandering als oplossing voor de maatschappelijke problemen, wijst erop dat Hella Haasse in het onderhavige artikel, als spreekbuis van ‘vele Indonesische intellectuelen van nu’, het huidige bewustzijnsniveau van de massa's als oorzaak ziet van het achterwege blijven van vooruitgang. Men zou zich echter af kunnen vragen of een levenshouding niet (minstens óók) ontstaat uit de levensomstandigheden in plaats van omgekeerd. Derde Wereld-kenner Ronald Segal bijvoorbeeld interpreteert het fatalisme van de Derde Wereld-bevolking vanuit dit laatste standpunt. Niet een archaïsche beschaving, maar objectieve maatschappelijke omstandigheden maakten het volk onmachtig veranderingen in hun situatie te bewerkstelligen. Na een grondige analyse concludeert hij: ‘(De Derde Wereld) bevindt zich tragisch genoeg in een staat van bittere berusting, voornamelijk omdat men geen geloof heeft in de mogelijkheid dat de omstandigheden kunnen worden veranderd’. Dat de bewoners van de Derde Wereld zich vastklampen aan een schijnharmonie is uitdrukking van hun vervreemding en van de gedwongen aanvaarding van hun onmacht. Wanneer ‘het gering achten van leven en sterven’ terwille van ‘het besef opgenomen te zijn in een gemeenschap’ inderdaad een grondtrek van het oosterse wezen zou zijn, en geen op grond van eeuwenlangs onderdrukking aangekweekte bittere berusting, zou men zich dan juist niet ‘op leven of dood’ beijveren een maatschappij te scheppen waarin gemeenschap, harmonie en saamhorigheid werkelijkheid kunnen zijn in plaats van schijn?
Politieke uitspraken doet zij ook in Kwaad Bloed, reacties van tien vrouwen op het studentenverzet van de jaren zestig. De universitaire problematiek wordt door haar allereerst - en we kunnen wel zeggen dat dit typerend is - vanuit het maatschappelijke vlak op het alleen-persoonlijke vlak gebracht: de universitaire problematiek vermag zij niet te zien als uitdrukking van maatschappelijke tegenstellingen. Die zijn in haar opvatting namelijk geen objectieve feitelijkheden, maar slechts hersenschimmen die ontstaan daar waar wederzijds vertrouwen in wantrouwen omslaat. Zij acht de theorie die de huidige maatschappelijke en universitaire problematiek wil zien in het licht van concrete politieke, sociale en economische structuren een simplificatie, een ‘formule’ en een projectie in de maatschappij, in de ‘wereld’, van interne problematiek. Zij stelt hier haar eigen ‘kritisch-relativerende’ verklaring en haar opvatting van een ‘grotere werkelijkheid’, die men verkrijgt door bewustwording, tegenover: Verklaarbare gevoelens van onlust en ongeduld projecteert de jeugd op de oudere machthebbers en gezagsdragers. () Spanningen tussen het volop vitale en dat, wat zich al op de neergaande lijn bevindt, maken deel uit van een volkomen natuurlijk proces, zo oud als de wereld. Het wantrouwen dat de wereld in vijandige kampen verdeeld ziet, is naar haar overtuiging ‘een collectieve neurose, de oorzaak (in plaats van het gevolg H.A.) van mateloze ellende’, maar ook ‘een begeleidend verschijnsel van wereldwijde ontwikkelings- en emancipatieprocessen’. Haar oplossing is hier, zoals elders, dan ook: ‘wederzijds vertrouwen, bescheidenheid en helder denken’, redelijk overleg en behoud van de vrije wetenschapsbeoefening, van de geestelijke vrijheid. Ik ontkom er niet aan om, voordat ik overga tot het uitzetten van de hoofdmomenten in deze opvattingen, enige zakelijke deelkritiek te geven; er is in het studentenverzet geen sprake geweest van een objectieve en fundamentele tegenstelling tussen hoogleraren en studenten. Waar zich een anti-autoritaire fase heeft voorgedaan was dit van objectieve en afgeleide aard. Fundamenteel daartegenover waren wel juist de wetenschapstheoretische kritiek op de zogenaamde waardevrije wetenschap, de vraag naar de maatschappelijke relevantie van de wetenschap, de strijd voor direkte democratie (radendemocratie, zelfbeheer) en tegen technocratische ontwikkelingen (maar niet tegen technologische ontwikkeling, zoals Hella Haasse meent).
Als hoofdmoment in Hella Haasses opvatting is aan te wijzen: een tendens die alle maatschappelijke tegenstellingen verinnerlijkt en terugvoert op persoonlijke (ontwikkelings- en emancipatieprocessen). Ook de oplossingen worden dus in het persoonlijk vlak gezocht: in persoonlijke deugden en eigenschappen zoals vertrouwen, bescheidenheid, ‘een sober werkzaam leven’, behoud van de geestelijke vrijheid. De eigen innerlijke vrijheid wordt als waarde autonoom gesteld tegen objectief maatschappelijke onvrijheid. Maar zo'n innerlijke vrijheid kan niet anders dan een abstractie zijn. Verder staat bij haar het begrip van een natuurlijke levensorde centraal; het historische wordt onthistoriseerd en vertaald in vereeuwigde natuurprocessen. Het historisch maatschappelijk gebeuren wordt geïnterpreteerd als een natuurlijk - organisch gebeuren. Zo zijn bij Hella Haasse bijvoorbeeld conflicten die concreet ontstaan uit objectief maatschappelijke contradicties, ‘spanningen tussen het volop vitale en dat, wat zich al op de neergaande lijn bevindt’ en deze spanningen ‘maken deel uit van een volkomen natuurlijk proces, zo oud als de wereld’. Dialectiek en klassentegenstellingen worden afgewezen. Evolutie (‘door een groei van het individuele bewustzijn’), continuïteit en geestelijke vrijheid vormen de as waaromheen onze wereld in haar natuurlijke processen draait. Tegenstrijdigheden worden dus óf verinnerlijkt en in de individuele personen ondergebracht (ik sprak reeds eerder van een als het ware ‘naar binnen geslagen’ dialectiek) - óf ze | |
[pagina 25]
| |
worden in een ‘groter verband’ geplaatst, waar ze kunnen uitvloeien in een ‘eenheid van tegendelen’, in de harmonie van het alomvattende geheel. Redelijk overleg zal alle belangentegenstellingen is deze harmonie oplossen.
Haar strikt literair engagement, omschrijft ze als de ‘volledige toewijding en concentratie ten aanzien van het proces van onder woorden brengen’, als ‘de volkomen toewijding aan dat zichtbaar, be-grijpbaar maken van de altijd vloeiende, veranderende, complexe “grotere” werkelijkheid’. Roman, toneel, poëzie zijn ‘taalvormen van de bewustwording’. Als een kwaliteit van literatuur ziet zij ‘dat deze de veel-zijdigheid, de op zichzelf onbeschrijflijke dimensies van de werkelijkheid, binnen ons bewustzijn brengt’. De oplossing van de wereldproblemen, de langzame ontwikkeling naar een humaner wereld, zagen we reeds, ‘kan alleen komen door een groei van het individuele bewustzijn’. Schrijvers kunnen door de aard van hun werk, ‘het tot stand brengen van communicatie met de lezer als individu’, hieraan bijdragen. Literatuur kan tot de bewustwording, tot de uitbreiding van de werkelijkheid bijdragen door die specifieke informatie te verschaffen die in het bewustzijn van de lezer aan de werkelijkheid de dimensies geeft van ruimte en diepte en van de allesomvattende samenhang. Zoals de taal van het literaire werk een geheimtaal, een cryptogram, is, dat er ontraadseling wordt aangeboden, zo kan door dat proces van ontraadseling de werkelijkheid, dat meerdimensionale weefsel van veelbetekenende lagen en patronen, zijn ‘complexe vormen van waarheid’ bloot geven aan het bewustzijn. Een bepaalde problematiek kan haar geheimen prijs geven, wanneer zij wordt geënt op een doorsnede van tijd en ruimte, wordt verheven ‘boven en buiten de vaak vertroebelende actualiteit’. De enige manier waarop die specifieke informatie, die van een andere orde is dan die ‘waartoe ons sociale gedrag, onze politieke of zedelijke overtuigingen behoren’ kan worden opgevangen en overgebracht, is door middel van de creatieve vormgeving: ‘Wanneer kan men water in zijn hand houden? Als het bevroren is. Men zou het creatieve proces kunnen vergelijken met het stollen van een in wezen ongrijpbare substantie’. ‘Bij informatie-vialiteratuur gaat het om de in wezen ondefinieerbare kwaliteit en invloed van “kunst”’. Deze specifieke informatie leidt tot begripsverruiming.
Heel duidelijk keren deze opvattingen terug in thema's en structuur van Hella Haasses creatief werk. In de structuur constateerden we reeds een streven de continuïteit en relativiteit in tijd en ruimte zichtbaar te maken. Het mengen van heden en verleden tracht een begrip van de tijd te geven dat een ‘onthistorisering’ en subjectivering ten gevolge heeft: aan de tijd wordt een niet-materiële dimensie toegevoegd, hij wordt uitgebreid tot een ‘grotere’ werkelijkheid. Thematisch konden als essentieel in Hella Haasses werk aangemerkt worden het zoeken naar de eigen identiteit, de bewustwording van de persoon. Traits d'union tussen structuur en thema (namelijk in beide centraal) zijn de veelgelaagde, betekenisvolle motieven of symbolen van labyrint, geometrische figuren en spiraal, die onder meer verbeeldingen kunnen zijn van de afdaling in de diepte om innerlijk bewustgeworden herboren te worden, van de continuïteit en van de geleidelijke evolutie. Met deze ideeën van relativiteit en continuïteit, van geleidelijke evolutie en persoonlijke bewustwording, spreekt het werk van Hella Haasse een vrij breed lezerspubliek aan uit de vanuit een liberale traditie gevormde bourgeoisie. Een lezerspubliek van mensen die zich, net als Hella Haasse, mensen van het ‘midden’ noemen, van de redelijkheid. Inderdaad is de liberalistische maatschappij-theorie een in principe rationalistische theorie. Herbert Marcuse heeft hier een heldere uiteenzetting van gegeven: Levenselement ervan (van het liberalisme) is het optimistische geloof in de uiteindelijke overwinning van de rede, die zich, over alle belangen- en meningsconflicten heen in de harmonie van het geheel zal realiseren. Deze overwinning van de rede verbindt het liberalisme () aan de mogelijkheid van een vrije en open rivaliteit tussen de verschillende opvattingen en inzichten, als resultaat waarvan waarheid en juistheid als redelijk zullen heersen. Primaat van de rede, vrije dialoog en discussie, spreek- en persvrijheid, tolerantie - tot zover allemaal strikt rationele eisen. Maar er volgt een moment waarop de rationaliteit wordt losgelaten: door het accent in het liberalisme op het privébestaan, laat men na het ontwerp van dat geheel waarover men spreekt, het ontwerp van het algemeen belang, te rationaliseren. Integendeel: ‘het samenvallen van algemeen en privébelang moet uit het ongestoord afwikkelen van de privépraktijk vanzelf resulteren; het wordt principieel niet aan kritiek onderworpen, het behoort principieel niet meer tot het rationeel ontwerp van de praktijk. Door deze ‘privatisering van de ratio’ wordt de door de rede geleide opbouw van de maatschappij van zijn richtinggevend einddoel beroofd (). Juist de rationele bestemming en bepaling van die ‘algemeenheid’, waarin tenslotte het ‘geluk’ van de enkeling moet opgaan, ontbreekt. Inzoverre (en alleen inzoverre) verwijt men het liberalisme terecht, dat zijn praten van de algemeenheid, de mensheid enz., in pure abstracties blijft steken. Structuur en ordening van het geheel blijven in laatste instantie overgelaten aan irrationele krachten: aan een toevallige ‘harmonie’, een ‘natuurlijk evenwicht’. De draagkracht van het liberalistisch rationalisme houdt daarom onmiddellijk op te bestaan, wanneer met de verscherping van de maatschappelijke tegenstellingen en de economische crises de algemene ‘harmonie’ steeds onwaarschijnlijker wordt; op dit punt moet ook de liberalistische theorie een beroep doen op irrationele rechtvaardigingen’. Zoals nu de ratio geprivatiseerd wordt, zo gebeurt met het bewustzijn en met het vrijheidsprincipe. Wezenlijk bij die privatisering van de ratio, van de bewustwording, van de vrijheid, is de abstractie van de maatschappelijke algemeenheid en werkelijkheid. Deze privatisering voert dus onvermijdelijk tot verinnerlijking: er ontstaat een kloof tussen het afzonderlijke individu en de individuen in maatschappelijk verband. Wat het afzonderlijke individu ervaart, zich bewust wordt, kan niet meet overgebracht worden op de andere zijde, kan niet meer geconcretiseerd worden in materiële maatschappelijke werkelijkheid. Literatuur die de leer zo'n alleen-innerlijk proces laat doormaken - en dat ook zelfs als eerste doel nastreeft -, bestendigt dit privé-karakter van de ervaring, de innerlijkheid van het bewustzijn.
Hella Haasse acht kunst, creatieve visie en vormgeving, informatie-via-literatuur van een andere orde dan die waartoe ons sociale gedrag, onze politieke of zedelijke overtuigingen behoren. Zij werkt met persoonlijke categorieën en met categorieën van een ‘grotere’ werkelijkheid. De politieke categorie van de maatschappelijke werkelijkheid, van de actualiteit, ergo van objectief maatschappelijke tegenstellingen, slaat ze als het ware over, als niet behorend tot haar terrein. De contradicties die zij gewaar wordt, de tegenstrijdige (‘eenzijdige’) meningen en opvattingen die zij leest en hoort, kan zij niet zien als uitdrukking van in de maatschappij bestaande tegenstellingen, maar vertaalt zij in de genoemde persoonlijke categorieën, en in die van een ‘grotere’ werkelijkheid, tot eenzijdigheden. Hetgeen haarzelf op haar beurt brengt tot een voortdurend relativerende houding, tot een positie in het midden, ‘boven de partijen’, tot afzijdigheid en afstand. In de realiteit blijkt deze houding evenwel toch een partijkiezen te zijn: door het waargenomene en het bewustgewordene te isoleren van de maatschappelijke werkelijkheid en te verheffen | |
[pagina 26]
| |
op een abstract niveau als dat van een ‘grotere’ werkelijkheid, worden de objectieve tegenstellingen in de maatschappij verhuld, juist niet bewust gemaakt en dientengevolge in stand gehouden. Men treedt zodoende in dienst van het bestaande. Ook kunst ligt op politiek terrein. Door de opvatting als zou er een wereld (een werkelijkheid) van de kunst en los daarvan een wereld (werkelijkheid) van de politiek zijn, wordt de lezer van de werkelijkheid verwijderd en a-politiek gehouden. Het inzicht dat de lezer zich eventueel verwerft, wordt gescheiden gehouden van het hier en nu. Het blijft een abstractie van de werkelijkheid, is misschien zelfs in tegenspraak met de werkelijkheid en kan als zodanig alleen bestaan binnen de persoon van de lezer, ‘vergeestelijkt’. | |
De liberale toverdoosMaar ik wil niet al te ondialectisch worden en toch ook graag licht laten schijnen op de andere zijde van die liberale toverdoos, waarvan we Hella Haasse de erfgename zagen. 'n Liberale ‘openheid’ die haar naar mijn mening parten speelt op politiek vlak, geeft haar 'n grote voorsprong in haar zicht op literatuur. We hebben al gezien dat ze bijzonder tolerant is tegenover alle vormen van literatuur. Maar het is niet alleen tolerantie - dat hoeft nog niet zoveel met literatuur als literatuur te maken te hebben. Het is een uitzonderlijke gevoeligheid voor wat er literair gebeurt. Haar belezenheid én haar manier van lezen zijn waarschijnlijk onovertroffen. Als schrijfster is ze het fijnst bewerktuigd als het waarneming en beschrijving betreft, als lezer bezit ze eenzelfde uiterst gevoelig waarnemingsvermogen: of het nu gaat om traditionele vertelprocédé's - wanneer die naar haar gevoel eigentijds bewustzijn uitdrukken - of om ‘nieuwe’, ‘experimentele’ literaire vormen. Een en ander valt o.a. te lezen uit haar literaire studies in Leestekens, in Zelfstandig, bijvoeglijk en in het tijdschrift Raster, waarin ze onlangs een schets heeft gegeven van geschiedenis en aard van de ‘vrouwenroman’ en van het beeld van de vrouw in de moderne literatuur (‘Het beeld in de spiegel’). In deze laatste studie vallen eens te meer haar literaire feeling op én haar waarderingsvermogen. Zij vergeet maar één schrijfster: Hella S. Haasse. Dat ze door anderen niet vergeten wordt, moge onder meer blijken uit het feit dat de Jan Campertstichting haar in december 1981 de Constantijn Huygensprijs uitreikte, haar toegekend voor haar gehele letterkundige oeuvre. |
|