Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||
W.A. Wilmink
| |||||||
[pagina 82]
| |||||||
moeheid in een bootje’ en andere vermoeidheden blijft dus van kracht, en blijft voorlopig als probleem genoteerd. roeit langs geweldige steden De moeheid, gespecificeerd door ‘in een bootje’ en gepersonifieerd door ‘roeit’, ‘roeit langs geweldige steden’. Nu moet men een heel eind roeien om meer dan één geweldige stad te passeren, tenzij de ‘steden die drijven ieder een eiland’ samen de stad New York uitmaken. En er is veel in Het innerlijk behang dat met Lodeizen's reis naar Amerika te maken heeft, met name de gedichten ‘De avond in Central Park, New York’, ‘Avond bij de Merrill's’, ‘Voor Jim’, en ‘Jim ik zou willen weten’ (de laatste twee omdat ze waarschijnlijk gericht zijn tot Lodeizen's Amerikaanse vriend Jim Merrill). Er is een andere mogelijkheid, die misschien beter past in de gedichten van Lodeizen. De steden zouden dromen of dagdromen kunnen zijn. Ook in dat geval zou men er op korte termijn een aantal kunnen passeren, en er zijn bij Lodeizen nogal wat voorbeelden van de meervoudsvorm ‘steden’, gebruikt in een context die van de werkelijkheid is losgeraakt. Een paar voorbeelden: ik drijf in een gondola
langs versierde steden; muziek
komt mij als zwermen duiven tegemoet
ik lach en weet dat ik zeer ziek ben.
(uit: ‘Ik ben een mijl verder dan gisteren’)
toen de moeheid kwam
ben je met haar meegevaren
door het betoverd donker
steden in van wit genot
(uit: ‘De buigzaamheid van het verdriet:
‘Er was wild geruis van stemmen’)
Beide fragmenten hebben veel weg van het gedicht ‘De moeheid in een bootje’. Het eerste zou regelrecht afkomstig kunnen zijn uit een poëtisch getint reisverslag, als er sprake was van één stad. Nu lijkt het er meer op, dat er droomsteden opdoemen, fata morgana's, die alleen maar uit de verte met Venetië van doen hebben. Bij de ‘steden van wit genot’ uit het tweede fragment hebben we nog duidelijker te doen met visioenen: alle realiteit is er vreemd aan. De ‘versierde steden’ en de ‘steden van wit genot’ maken deel uit van een wereld die in Lodeizen zelf zijn begin en zijn einde heeft. Zo zijn in ‘verdronken in steden van ongewillige pijn’ (de eerste woorden van ‘Op bezoek’) de steden onwerkelijk, terwijl de woorden in het plaveisel van de stad verdrinken’ (uit: ‘Hij was de allerbeste’) alles met een reële stad te maken hebben. Lodeizen gebruikt het meervoud ‘steden’ vaak met betrekking tot visioenen, maar het kan best zijn dat hij dat in zijn openingsgedicht nu juist niet doet: New York blijft als mogelijkheid aanwezig. langs de kust van het gefantazeerde intellect Als ‘steden’ staat voor New York, dan zou ‘de kust van het gefantazeerde intellect’ de kust kunnen zijn van Amerika, dat immers zo'n hoge dunk heeft van zijn verstandelijke vermogens. Het is evenwel de vraag of het woord ‘van’ in deze zinsnede hetzelfde doet als in de structuur ‘de kust van Amerika’. In het gedicht ‘Ik kan in nieuw gebouwde steden wonen’ beschrijft Lodeizen een moment waarop de ochtend ‘ongewassen en een beetje huilerig in het douchehokje van de hemel staat’. Dit betekent niet dat de hemel een douchehokje heeft, zoals Amerika een kust heeft, maar dat de hemel een douchehokje is. De hemel wordt gereduceerd tot douchehokje, en het is dus niet zo, dat het hokje een onderdeel van de hemel is. Was dat wel het geval, waar zou het zich dan moeten bevinden? Wat voor deel van de hemel zou het zijn? Een dergelijke structuur van het type ‘de meren van haar ogen’, waarbij dan de ogen geen meren hebben, maar meren zijn, is in de poëzie niet ongebruikelijk. Lodeizen maakt er veel werk van: ‘de weg van zijn oor’, ‘de rivier van zijn ogen’, (in ‘Luister: toen ik nog met hem leefde’), ‘de weg van je oren’, ‘de boerderij van je mond’, ‘de put van je ogen’, ‘de beek van je haren’ (in ‘De buigzaamheid van het verdriet: Er was wild geruis van stemmen’), ‘de schommel van de wind’, ‘de dauwdrop van de maan’ (in ‘Brief van boord’) etcetera. Met vergelijkingen in de strikte zin van het woord hebben we in dit soort gevallen niet te maken. Als we namelijk ‘de meren van haar ogen’ stellen tegenover haar ogen zijn als meren’, dan blijkt dat het laatste zinnetje ‘ogen’ en ‘meren’ als verschillende en alleen maar vergelijkbare objecten uit de werkelijkheid te kennen geeft, terwijl in ‘de meren van haar ogen’ twee ogen ‘meren’ genoemd worden, waarmee twee meren zijn gecreëerd die buiten die ogen om niet bestaan. Zo zijn de ‘steden van wit genot’ en de ‘steden van ongewillige pijn’ (door ons al eerder als visioenen uit de realiteit gebannen) slechts de manifestaties van respectievelijk genot en pijn: slechts het genot en de pijn zijn reëel aanwezig, en de steden bestaan bij de gratie van die gevoelens. En zo ook is in de woorden ‘in de lange avond van zijn begeerte gaat hij dood’ (slotregels van ‘In de grote cirkel van de zee’) geen sprake van een werkelijke avond, maar alleen van begeerte, die zich tot iets als ‘avond’ heeft verdicht. In ‘steden van wit genot’, ‘steden van ongewillige pijn’, ‘de lange avond van zijn begeerte’ is steeds het psychische het uitgangspunt, en de rest is illustratie van de wijze waarop het psychische zich manifesteert. Dit zou ook het geval kunnen zijn in ‘de kust van het gefantazeerde intellect’, als we hier met eenzelfde structuur te maken hebben. Voor het gedicht ‘De moeheid in een bootje’ hebben we nu de volgende mogelijkheden:
roeit langs geweldige steden
die drijven ieder een eiland
De steden ‘drijven ieder een eiland’, waarbij men mijns inziens niet moet lezen dat de eilanden door de steden worden voortgedreven, maar dat de steden, zoals ze daar drijven, eilanden zijn. Van ‘drijven’ kan men al spreken, als iets in het water ligt. Het hoeft dus niet zo te zijn dat de eilanden zich verplaatsen, maar mogelijk is dit wel: daar de eilanden zich bevinden tussen de roeier en de kust, kan de roeier bepaalde vaste punten op de eilanden minder lang in het oog houden dan bepaalde vaste punten op de kust, die nu eenmaal verder weg ligt. Voor hem veranderen dus de eilanden van positie ten opzichte van het bootje èn de kust. Lodeizen's eilanden zijn, evenals zijn ‘steden’, in geen atlas te vinden. ‘Eiland’ staat bij hem dikwijls voor een meer of minder erotische ‘splendid isolation’: levend heb ik bestaan
op een eiland zwevend
midden in zee
| |||||||
[pagina 83]
| |||||||
uit: ‘Levend heb ik bestaan’, een gedicht dat waarschijnlijk over zelfbevrediging gaat)
een troebele
genade zwemt als lover
op de nacht drijvend naar
mijn ondergrondse eiland
(uit: ‘Op bezoek’)
hij was de dertig net gepasseerd
en glimmend van vrolijkheid hoorde
hij de tuinen van zijn gevoel als een
eiland dat zucht van genot.
(uit: ‘O! en de gracieuze handbeweging’)
‘Eiland’, gecombineerd met het meervoud ‘steden’, maakt voor het gedicht ‘De moeheid in een bootje’ een psychisch landschap tot het meest waarschijnlijke, wat er ook verder nog meespeelt. Of het woord ‘ieder’ aan de confrontatie met de steden nog iets toevoegt (er een ‘ontmoeting’ van maakt) laat ik in het midden. Een poging tot interpretatie. Om tot een samenvatting te komen van wat in dit gedicht wordt meegedeeld, ga ik er van uit dat de ik zich in dezelfde ‘geografische’ positie bevindt als de moeheid. Misschien is de moeheid in zijn huid gekropen, om met hem te handelen naar believen. De ik is dan, met de moeheid mee, van de kust van het intellect losgeraakt. Tussen hen en de kust bevinden zich eilanden, die vanaf de kust misschien ook wel waarneembaar zijn, maar dan in hun ware aard, namelijk als fantasieën. Vanuit de positie waarin de moeheid Lodeizen gebracht heeft, zijn ze reëel: het intellect kan, om een term van Freud te gebruiken, geen censuur meer uitoefenen op de met steden bevolkte eilanden, kan ze niet langer als waanvoorstellingen van de hand wijzen. Nu de moeheid regeert over de ziel, heeft het intellect er geen vat meer op, en veranderen alle waarden. Verzinsels worden normatief, het kritisch vermogen, dat ze als verzinsels kon bestempelen, wordt nu zelf een verzinsel, en wel van de meest precieuze soort, gezien de z in ‘gefanta-zeerde’. Voor deze interpretatie maakt het niet veel uit, of het intellect hier een kust is (‘de meren van haar ogen’), dan wel een kust heeft (‘de kust van Amerika’): de tweede mogelijkheid maakt de zaken ingewikkelder, omdat er in dit geval ook nog van een land echter de kust sprake is, maar valt toch wel te interpreteren. De kust zou namelijk het randgebied kunnen zijn, waar de gecontroleerde waarheden ophouden en de fantasie begint. ‘De moeheid in een bootje’ is, zoals we zagen, een nader gespecificeerde soort moeheid. Het is die moeheid, die de verschillende functies van de psyche uit elkaar doet drijven. Met deze vage omschrijving volsta ik. Een nauwkeuriger aanduiding (postcoitum of dope, of de bewustzijnsvernauwing en bedrieglijke luciditeit van vlak voor het inslapen of van de inspiratie) zou het gedicht vastpinnen op één soort situatie, en dat lijkt me niet de bedoeling. Lodeizen doet in het gedicht ‘De moeheid in een bootje’ mededelingen over een psychische toestand, en is in zijn wijze van formuleren van een stenografische beknoptheid. Het wonderlijke van zijn kortschrift is, dat het picturale consequenties heeft. Het hele gedicht is, afgezien van moeheid en intellect, een surrealistisch tafereel. En dit is typerend voor Lodeizen's methode van dichten. Men vergelijke (uit ‘Op bezoek’) de strofe: ik heb wel
honderd dagen die ik
aangelengd heb, mengend
de wind met het verlangen
in het lege horloge
De wind, de vitale realiteit van elke dag, is aangelengd, is verdund met verlangen. Het verlangen rekt de dag uit, maakt hem langer dan hij is. Zelfs in die mate, dat elk besef van tijd verdwijnt: het horloge is leeg. Het spel, met de woorden ‘aanlengen’ en ‘verlangen’ gespeeld, lijkt op wat Hooft doet in het sonnet ‘Gezwinde grijsaard’: Maar 't schijnt verlangen daar zijn naam af heeft gekregen. Dat ik de tijd, die ik verkorten wil, verlang. Binnen de interpretatie van deze strofe van Lodeizen heeft ‘het lege horloge’ een duidelijke functie. Maar daarbij is het dan ook nog een verwijzing naar surrealistische voorstellingen. Men kan bijvoorbeeld denken aan horloges zonder wijzers en cijfers, en ook aan de impotente horloges van Dali, die slap en leeg over allerlei voorwerpen hangen. ‘De moeheid in een bootje’ als motto De vraag waarom Lodeizen zijn dichtwerk met ‘De moeheid in een bootje’ opent, is in het voorgaande eigenlijk al impliciet beantwoord. Zowel qua inhoud als wat betreft de poëtische technieken is het gedicht exemplarisch voor zijn werk. Om met het laatste te beginnen: ‘typisch Lodeizen’ zijn het eiland en de steden, de constructie met ‘van’ (als die tenminste een vergelijking bevat), het gebruik (in ‘roeit’, en vooral in ‘drijven’) van ‘connotaties van trage vloeibaarheid, van rhythmische deining (ik citeer hier Paul Rodenko - over Hans Lodeizen, Maatstafdeeltje nr. 11, 's-Gravenhage 1954, blz 29 - die dit gebruik typerend acht voor hem). Verder de precieuze spelling ‘gefantazeerde’ (ook iets wat hij vaker toepast, bijvoorbeeld in: ‘op een Zondagmorgen met een princes’, regel uit het gedicht ‘Voice wise yet stammering’), en de manier waarop hij zijn informatie te berde brengt, in een kortschrift met picturale consequenties. Wat de inhoud van het gedicht betreft: de verwisseling van realiteit en visioen is een leitmotiv in Lodeizen's werk. Daar komt nog bij, dat hij er de essentie van zijn dichterlijke bezigheden mee aangeeft. Rest nog de openheid van het gedicht, zijn toepasbaarheid op verschillende, zij het soortgelijke, situaties. Maar met deze conclusie moet ik voorzichtig zijn: hij is de eerste die kan komen te vervallen. Hans ongeveer 2 jaar oud.
|
|