Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Luuk Gruwez
| |
[pagina 78]
| |
hart de wereld van de droom en de hand de opdringerige werkelijkheid symboliseert. Dat deze konfrontatie uiteindelijk niet tot een verzoening leidt, wordt elders als volgt geaffirmeerd: de bruiloft van hart en handen is mislukt. Hieruit blijkt meteen Lodeizens mislukte poging om de allergrootste tegenstelling binnen hemzelf uit te wissen. Op identieke wijze wordt in zijn poëzie nog een gamma aan andere tegenstellingen geponeerd. Eén van de meest opmerkelijke is wel de soms wat vreemde vermenging van plezier en Weltschmerz binnen eenzelfde gedicht: Ik speel met het droevige touw van de tijd
huil lach praat een beetje huil lach
en leer de buigzaamheid van het verdriet
Over deze buigzaamheid van het verdriet of Hans Lodeizens wat aparte melancholie, verbonden met zijn vergankelijkheidsbesef, wil ik het verder nog hebben. Voorlopig wil ik hier volstaan met een aantal verzen die eenzelfde legering van Weltschmerz en vreugde vertonen: Ik ken alle tranen van de eenzaamheid
sla mij maak mij open
ik ben een roos van vrolijkheid
Andere tegengestelde begrippenparen zijn o.m. moed-lafheid, het reeds vermelde jong-oud, en tenslotte leven-dood, wat bij de dichter telkens even zo goed omkeerbaar is. Vrijwel steeds wordt hij op deze manier behoed voor naar dogmatiek zwemende uitspraken. De onzekerheid is zo belangrijk in zijn wereld dat ze zelfs elke verbale benoeming op losse schroeven zet. Vele bevestigingen schijnen door een ontkenning in hun tegenstelling vernietigd te worden.
Paul Rodenko vraagt zich in zijn zeer overtuigend essay over LodeizenGa naar eindnoot3. af, hoe het mogelijk is, dat al deze tegenstellingen de frappante eenheid van toon bijna nergens verstoren. En hij zoekt het antwoord in de in zijn opinie Hegeliaanse cyklische wereldopvatting van de dichter. Slechts binnen de bescheiden en keurig omheinde ruimte van een gedicht slaagt Lodeizen er soms even in zijn inherente tegenstellingen te verzoenen in een syntese. Rodenko ziet dit vormelijk o.a. gebeuren in de veelvuldige aanwending van zwevende, stromende woorden die het verstarren van antithesen moeten tegengaan, zoals de werkwoorden ‘stromen, zweven, zeilen, aanspoelen, drijven, zwemmen, etc.’ en korresponderende substantiva als ‘golven, zee, rivier, water, boot, zeil, gondola, schommel, dans, wals, e.a.’. Verder merkt hij de al even veelvuldige aanwezigheid op van ‘kalmerende woorden’, dit zijn woorden als ‘zachtjes, langzaam, een beetje’ die de stelligheid van de formulering verminderen. Betekent dit nu dat poëzie als syntesemogelijkheid de uiteindelijke oplossing is van Lodeizens problematiek? Zeer zeker niet. Ook al wordt poëzie door hem niet steeds als een zinledig bedrijf ervaren, toch stelt hij de efficiëntie ervan ernstig ter diskussie. Ook hier blijkt schrijven niet meer dan een Sisyphushandeling. Het is de taak van de poëzie een innerlijk behang te zijn, d.i. de innerlijke leegte wat op te smukken, ze te betrekken in een spel van woorden, zonder de mogelijkheid ze op te vullen. Hoe sprekend zijn in dit opzicht niet de beginregels - tegelijk ook de herhaalde eindverzen - van een gedicht dat daar helemaal aan gewijd is en dat gericht is aan de Amerikaanse vriend en dichter James Merrill, van wie in het Nagelaten Werk nog een aantal uitstekende vertaalde gedichten worden aangetroffen: Jim ik zou willen weten
wat maakt het de moeite waard
dat je door blijft schrijven
brieven, opstellen en gedichten
Krasser wordt het gesteld in de prozatekst ‘Life with Father’: Ieder boek is een graf, ieder woord is een lijkkleed. Wat ons het liefste is begraven we zodra we het noemen. Schrijven wordt hier veeleer als een omgekeerde terapie opgevat. En toch wordt dit in een ander gedicht weer gedeeltelijk tegengesproken: Ik zal nooit ‘grote’ dingen schrijven, maar mijn pen zal proberen de ziekte en extase van lichaam en ziel te volgen. En vooral: ik schrijf omdat ik leven wil. Niettemin kan ter aanvulling van de betwijfelbare terapeutische waarde van dit schrijverschap nog aangevoerd worden dat de dichter ten aanzien van de buitenwereld op onbegrip stuit en zich door zijn dichterschap als het ware nog konfirmeert in zijn positie van buitenstaander en zonderling: de mensen zullen wel weer zeggen:
nee jij spreekt niet voor ons
je stem is een innerlijk onweer.
Lodeizens statuut van buitenstaander brengt hier meteen een andere vertakking van zijn grondhouding van twijfel en angst ter sprake: die van eenzaamheid en melancholie. Zoals ik reeds gesteld heb, is de melancholie die uit vrijwel al deze gedichten spreekt onontrafelbaar verbonden met een sterk ontwikkeld tijdelijkheidsbesef. Eén van zijn belangrijkste worstelingen binnen de tweestrijd droom-werkelijkheid is die met het droevige touw van de tijd en met name vooral de eigen aftakeling. Al wordt een en ander wel voorgesteld als een spel - zoals haast alles bij hem, het hele leven inkluis - toch is het een spel dat met de ernst van een bijna ziekelijke nieuwsgierigheid gespeeld wordt.
Niet de dood, maar wel de aftakeling heeft iets vreeswekkends, want al vertegenwoordigt de dood de uiteindelijke rust (enkel / de dood stelt gerust) en al wordt de dood in een gedicht als het water - samen met de zee vaak een symbool voor de dood bij Lodeizen - iets Lorelei-achtig verlokkelijks toebedacht, toch en a-fortiori misschien wordt de aftakeling niet met eenzelfde mildheid beschouwd. De dichter buigt zich wat narcistisch over het eigen lichaam, ziet het ondanks zijn jeugd wat ouder worden, ervaart het als een beetje ziekelijk en trekt zich wat genoegzaam en gelaten terug in de eigen bleke ziekelijkheid. Al wordt de melancholie herhaaldelijk als onverlosbaar voorgesteld, toch wordt er niet echt een oplossing gezocht en wordt er integendeel een zeker genoegen gepuurd uit de droefheid. Vandaar misschien dat sleutelwoorden als ‘plezier’ en ‘droefheid’ uiteindelijk bijna synoniem zijn. Het leven en de wereld worden als een wond ervaren, de anderen als een voortdurende dreiging of op zijn minst een bron van onbegrip - zij lopen langs mij en het is een ander / zij zijn anderen als zij langs mij lopen - maar Lodeizen trekt zich prinselijk terug uit het ‘hic et nunc’ dat nooit geborgenheid waarborgt.
Het is in dit opzicht opmerkelijk dat het echte samenzijn nooit of slechts uiterst zelden in een reëel heden wordt gesitueerd, wel steeds in de droom (ik heb hen lief in mijn dromen), in het verleden (zij waren altijd samen - wij zijn samen geweest), of in een vaag toekomstperspektief, (ik zal bij je terugkomen als een schip). Het dichterlijke ik zit niet alleen gevangen tussen droom en werkelijkheid, maar eveneens tussen verleden en toekomst. Als een matroos zwerft hij rusteloos rond in de werkelijkheid om de zeer beschermde geborgenheid te vinden van een prins in zijn boudoir. Uiteindelijk wordt dit prinselijk boudoir enkel breekbaar gerealiseerd in de droom, maar dan opnieuw in een zorgvuldig gekoesterde elitaire en aristokratische droom, die wel niet groots van opzet is, maar die toch ver van de ontluisterende werkelijkheid wordt gesitueerd. Het feit dat dit eskapisme gedoemd is, maakt deel uit van Lodeizens melancholie. | |
[pagina 79]
| |
Het tema van het vluchten, verweven met het reismotief, gaat vaak genoeg gepaard met een falen: het leven is te kort: de droom alleen duurt lang genoeg
als wij eens de vlucht namen, deze lente kan ons toch niet redden
en ook wat jij gezegd hebt wat is er
van overgebleven dat ons helpen kan
je stem is kaal als een spiegel
ik ben miserabel alleen
achtervolgd als in een nachtmerrie
door het erotische mechaniekje
ah! er is geen uitweg
Uit bovenstaand gedicht, waarin het erotische mechaniekje ter sprake komt, evenals uit het herhaaldelijk opduikend reis- en vluchtmotief blijkt tamelijk evident dat de spanningen met de wereld ook een als lichamelijk aangevoelde onwennigheid in zich bergen. Vluchten zal dan in zekere zin ook zoveel betekenen als een ontsnappen aan de eigen lichamelijkheid met de bedoeling haar opnieuw te realiseren buiten de normale wereldse kontekst. De lichamelijkheid krijgt hier dan ook iets engelachtigs, niet omdat ze ontzinnelijkt zou worden, maar omdat ze vaak van een wat onaardse zinnelijkheid getuigt, los van de kulturele versierselen, terwijl ze de dichter verwant maken met dier en kind, meer dan met zijn gelijken: ik ben het zuiverste dier op aarde en ik weet dat er een lange / droefheid in mijn lichaam woont / die is niet uit te geven lees ik ergens, en daarom wil hij zijn droom ook werkelijk maken - ik wil een wereld maken van mijn lichaam - terwijl hij zich ondertussen toch maar wat uitkomstloos afvraagt: wanneer zal ik slapen / in een dierbaar lichaam. Lodeizen beseft de onmogelijkheid om zijn lichaam hier af te breken om het binnen een gedroomde kontekst opnieuw op te bouwen. Ook hier komt de lezer in aanraking met een falend eskapisme. Het gevolg hiervan is een verdere vervreemding, een aksentuering van de gespletenheid die zich reeds op tal van gebieden onderscheidde: ik weet anders van het / lichaam maar weinig af / het is een plezierschip / met mij de toerist.
Alleen in het proza uit het Nagelaten Werk en met name in de tekst ‘Indoline, het geluk op aarde’ schijnt het dichterlijke ik er een enigszins gewijzigde visie op na te houden. Deze tekst is in meer dan een opzicht merkwaardig. Niet alleen bekent het dichterlijke ik zich hier kortstondig tot een aards geluk, maar bovendien is het lichaam daar de aanleiding toe: Zij hebben geen recht om te zeggen dat er geen redding op aarde is, (...): want daarvoor zijn we teveel lichaam. Zolang er het plezier is van ploeteren in een meer, (...) zal ik weigeren om opium te brengen in mijn middagkamer. Komt het omdat dit één van de zeldzame plaatsen is in dit dichterlijke oeuvre waar de homoseksualiteit minder enigmatisch geavoueerd wordt dat hier meteen ook een strijdbaarder levenselan wordt ontwikkeld? In elk geval komt hier een minder vertrouwde Lodeizen aan bod, die ik wil karakteriseren met een nogal krasse, wellicht aan zijn homofilie ontsproten, anti-feministische uitlating: De eerste liefde was de liefde van de man; de
eerste haat was de haat van de vrouw - die kinderen baarde: vruchtbare haat.
De man is ál symmetrie: de vrouw is misvormd en puntig.
De man is kracht, bedwongenheid en gevoel.
De vrouw is zwakte, klacht en onechtheid.
De man is passie en zwart ongeluk.
De vrouw is rozentuin en tranen.
De man is de overwinnaar van de aarde.
Ondanks dit dichterlijke buitenbeentje blijft het ik meestal vastgeankerd in een met alle nodige attributen versierd narcissisme dat de lichamelijke onmogelijkheid van een echte ontmoeting moet kompenseren. Aristokratie, schoonheid, sublimering, narcissisme: het zijn wellicht slechts evenzovele bewoordingen voor wat de vergulde eenzaamheid van de dichter komponeert. Dikwijls wordt een reddeloosheidsgevoel (o red mij) narcistisch gestalte gegeven in bijna ekshibitionistisch klinkende zelfaanprijzingen. De symboliek van de spiegel is allang niet vreemd aan deze gedichten, maar uranistischer klinkt het wanneer er her en der te lezen staat: ik ben de enige. Of: neem mij mee ik ben / een rijk iemand. En ondertussen leunt Narcissus in een ander gedicht verder op een voet van marmer en de andere die hij zoekt is misschien niets anders dan een spiegelbeeld waartegen hij zeggen kan: jij bent de enige, eveneens een her en der herhaalde uitspraak in deze gedichten. Is het immers niet opmerkelijk dat die andere als het ware over bilokatiegaven moet beschikken, omdat hij tegelijk ergens en nergens schijnt te zijn? In een gedicht luidt het ik weet dat je nergens bent, in een ander ik weet dat je nog ergens bent en in nog een ander ik wou dat ik je ergens vinden kon / maar ik weet dat je nergens bent op aarde. Eén van Lodeizens mooiste liefdesgedichten eindigt met deze markante verzen: ik was zeker dat je me niet verlaten zou
morgen misschien zul je terugkomen
of anders overmorgen of wie weet wel nooit
maar je kunt me niet verlaten.
De geliefde neemt dus nooit reële afmetingen aan en lijkt verdacht veel op een gesublimeerde afspiegeling van het dichterlijke ik. Blijkens die cyklus ‘Hij of Zij’ (1949) schijnt er trouwens ook al onzekerheid te bestaan over haar of zijn geslacht. Wat blijft er dan nog over voor deze rusteloze matroos, op zoek naar de rust van het prinselijk boudoir, zich thuis noemend onder het rapalje als onder de elite, maar die in feite nergens thuis is in de werkelijkheid? Een van fatalisme doordrongen op zichzelf besloten bestaan en gelukkig ook nog de buigzaamheid van het verdriet: hij verbuigt zijn verdriet onophoudelijk tot schoonheid waaruit hij dan opnieuw een zekere vreugde kan puren. Schoonheid en weemoed hebben hier inderdaad alles met elkaar te maken en konditioneren de mogelijkheid van elkaars bestaan. Eén van de mooiste gedichten is hier tevens het meest illustratief: hij is beter dan hen allen
in zijn oog is de wereld iets triester
maar ook iets mooier dan zij is
en hij huilt nooit.
langs al de paden van het gewone
is hij naar de mensen gewandeld
en hij is teruggekomen met de wereld
nog iets triester in zijn oog en
iets mooier, als een kleine lach...
hij huilde nooit
waarom schrijf ik dit op
om hem te leren kennen
om zijn gezicht te herkennen
als ik hem tegenkom onder de duizenden.
er zullen altijd mensen zijn
bezig, zoals ik, te bedenken
wat het mooiste is.
Zoals Herman De ConinckGa naar eindnoot4. zeer terecht opmerkt lijkt poëzie hier inderdaad een spel dat de dichter speelt i.p.v. te huilen. En in het spel koncipieert hij een hele wereld, waarin hij | |
[pagina 80]
| |
kortstondig thuis kan zijn. Hij die zich in de werkelijkheid beklaagde over zijn eigen zwakheid neemt in zijn op basis van zorgvuldig gekoesterde schoonheid verbeelde wereld plotseling omgekeerde allures aan, die van een heerser, ridder en slotvoogd van zijn genot, die met een adellijke aisance kan dekreteren: en ik zal deze wereld innemen ik
wil deze komende vijf jaren de
wereld proberen en als ik haar
goedvind, zal ik haar meenemen
De gedroomde wereld is er dus een die in vele opzichten slechts een omkering is van de werkelijke wereld. Ik wil er nogmaals de nadruk op leggen dat dit zeker niet hoeft te betekenen dat de melancholie een bevredigende uitweg heeft gevonden. Niet alleen is de schoonheid van de verbeelde wereld al te gemakkelijk aantastbaar en wordt zij meestal enkel gekarakteriseerd door de kortstondigheid van een verpozing, maar ook wordt zij ondergraven door een pijnlijke luciditeit waarmee de dichter in zijn Nagelaten Werk kan affirmeren: de prijs der schoonheid / heeft mij nooit geholpen. Iets wat de schoonheid - ondanks deze uitspraak - wel vaak kan, is de dichter behoeden tegen radeloosheid en de schade beperken tot de zachte misère die zijn woorden kenschetst.
Ik heb eerder al gesuggereerd dat wij hier te doen hebben met een wat vreemdsoortige melancholie. Wat die indruk nog versterkt, is het feit dat zij die psychoanalytisch reeds uit een taboe ontstaan is zelf nog eens als een taboe ervaren wordt. De hardnekkigheid waarmee het niet-huilen wordt vooropgesteld is in verband daarmee signifikant, evenals het feit dat geluk als een plicht wordt beschouwd: ik moet gelukkig zijn / ik ben ongelukkig. Lodeizen voelt zich als in een morele dwangbuis gevangen wanneer hij vreest zich te moeten konformeren met la voix du peuple waar die luidkeels eist: wij willen geamuseerd worden. Eén en ander is niet verwonderlijk, gelet op een sterk ontwikkeld schuldgevoel dat onder meer tot imaginaire zondebelasting aanzet. In het gedicht ‘De Schuldeiser’ wordt er een justifikatie te berde gebracht voor het feit dat hij niet gewerkt heeft, maar sterker is elders de waangedachte ik ben het die gestolen heeft en ik heb gestolen.
Zo gaat Hans Lodeizen door de wereld met de overtuiging dat noch weemoed, noch dat geluk dat hij wenst, getolereerd wordt. Zijn opvatting over het geluk is nochtans - zoals al gezegd - zeker niet ambitieus van opzet en bij benadering terug te vinden in zijn verlangen niet te hoeven werken of in deze uitdrukking van een Russische dame uit ‘De Buigzaamheid van het Verdriet /’: als de wereld één enkel bed was / dan bleef ik er altijd in. Zo komt hij er zelfs toe zijn eigen droom een oneerlijk zeemansgraf (cfr. Slauerhoff: Een Eerlijk Zeemansgraf) te noemen, mooi genoeg, dat wel, maar ten dode opgeschreven.
En hij mijmert dan maar wat verder, wachtend zonder grote verwachting, de wisseling der seizoenen gadeslaand, om in de herfst zijn seizoen te herkennen, de wenteling van de aarde om haar as volgend, om in de avond zijn eigen dalende kurve te vernemen, in alles wat gedijt datgene bemerkend wat haastig wegijlt met de tijd. Tussendoor vraagt hij zich nog een keer af of hij niet langs alle wegen de wereld zou moeten ingaan, maar hij is al te moe, heeft al teveel gereisd en de wereld was hem steeds een beetje vreemd. Hij vertoeft in een vreemde kennis: ik lach en weet dat ik zeer ziek ben. Hij weet dat die kennis zich nog zal uitstrekken tot de dag waarop hij zeggen zal: dit is de lente waarin ik stierf. Op 26 juli 1950 komt die dag voor Lodeizen. Laat in de avond overlijdt hij in een vreemde stad, Lausanne. Lang voor hij ziek werd, wist hij al dat hij ernstig ziek was. En hoe is het nu, meer dan een kwarteeuw na zijn dood, met zijn poëzie gesteld? Misschien staat ze wat dichter bij deze tijd dan de poëzie die onmiddellijk na hem kwam. Wordt deze tijd niet gebrandmerkt door dezelfde vermoeidheid die Lodeizen eigen was, samen met het onvermogen om anders te leven dan in anachronismen, wat eveneens onmogelijk blijkt? En wint her en der niet de opvatting veld dat wij in de herfst van een kultuur leven met het einde van een millennium vlakbij? De aarde is moe van dat eeuwige wentelen om dezelfde as - zo schijnt het - en hier en daar brengt ze al een aantal gekneusde romantici voort aan wie het levensgevoel van Lodeizen niet vreemd is. Wel beschikken zij niet steeds over dat kleine brokje verwondering waarmee hij het leven kleurde. Alles is immers déja-vu en van een toenemende inertie. Hun kleurpotloden zijn sinds een vorige tijd ongebruikt, maar er is meer wat hen met hem verbindt.
Zo krijgt ook het kontradiktorische nog een kans: een dichter met een wat ouderwets, nostalgisch en anachronistisch levensgevoel wiens poëzie toch nog een voorbode is van een tijd die ruim een kwarteeuw na zijn dood de zijne lijkt te zijn. Anders of beter dan in dit gedicht zou hij zichzelf, nu, niet hebben kunnen herdenken: hij kende van liefde enkel de bewegingen:
de handkus, de geste, de lach, het verdriet
hij kende de gebaren van verwondering
en voor zijn angst boog hij als een harlekijn
hij wist: liefde is enkel bewegingen.
hij schreef in de mensen als in steen
hij was veel ouder dan de minnaars, dan
diegenen die de waarheid spreken hij
was een levende leugen de tegenspraak
rustig de gramophoonplaat opzettend.
en wat een gratie in het buigen van
zijn pols en wat een leven in de deining
van zijn smalle lippen wat een licht
in die ogen als twee meteoren een heelal
woonde er om hem maar hij was niemand.
12 april 1949.Ga naar voetnoota.Ga naar voetnootb. |
|