Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Dirk Kroon
| |
[pagina 56]
| |
de lyricus-pur-sang die Lodeizen was. De epicus of realist zou b.v. de volgende prozapagina met vele zinnen hebben vermeerderd. De romantische lyricus Lodeizen liet het bij drie alinea's vol poëtische ruimte: Voor L.A. Ries Hij groeide als jongen zozeer dat hij altijd in de hemel
was. De verleiding was dan ook te groot om niet te gappen.
Toen hij met de zon in zijn zak liep, gloeide de aarde
van licht. En niemand die zeggen zou: Zie, hij heeft de
zon gestolen, of: Lelijke gemene dief. Hij had de zon in
de hemel gestoken.
En bloemen bloeiden overal; de avond bestond enkel
nog in de droom, hij was licht als een meteoor.
27 december 1948Ga naar eindnoot4.
Deze tekst zou als poème-en-prose niet misstaan tussen werk van 20e-eeuwse romantische dichters uit Frankrijk. Overigens wordt hier met opzet verwezen naar de Franse literatuur. Dat Lodeizen blijkens zijn Eluard-vertalingen in dat domein thuis was, is bijzaak. Het gaat niet om navolging maar om verwantschap. Eerder in Parijs dan aan de Amerikaanse westcoast is de sfeer van Lodeizens werk te vinden, al verenigt deze zich goed met de bijzondere parlando-toon die men in de Engels/ Amerikaanse literatuur tot op de dag van vandaag aantreft. In de Franse lyriek zouden Lodeizens gedurfde overdrachtelijke stijlvormen minder zijn opgevallen dan ze in de Nederlandse hebben gedaan. De dagtekening van veel teksten doet de lezer realiseren, dat Lodeizen zijn werk schreef kort na de Tweede Wereldoorlog. De sporen van die actualiteit zal men echter alleen langs een lange omweg vinden. Het paste blijkbaar niet in het leven van Lodeizen, een (direkt) geëngageerde poëzie te schrijven. Hij heeft zich de luxe van de vrijheid gepermitteerd. Zijn psychische gesteldheid kan hierbij een beslissende rol hebben gespeeld. Misschien hebben die toen zo recente tijdsomstandigheden zelf het hem onmogelijk gemaakt zich meteen of rechtstreeks over het infernale oorlogsgebeuren te uiten. Telkens toch blijkt zijn poëzie die van een jong en hypersensitief mens te zijn. Lodeizen was ook niet een kunstenaar die vanuit een solidaire positie binnen het solitaire domein werd teruggeworpen. Hij kende het samenzijn en het alleenzijn en schreef: over het alleenzijn soms, over het samenzijn vaker, over een mogelijke eenheid eigenlijk altijd. Want de droom die hij een kort leven lang volhield, gaf altijd uitzicht op een eenheidsbeleving: toen ik nog in een middeleeuws
kasteel woonde en de wereld
plezierig voortreed, was ik ridder,
en slotvoogd van mijn genot.
maar nu woon ik op een klein
kamertje en in een vreemd huis
door mijn ogen echter stroomt het
water en op de rots van mijn oor
zingt de Lorelei.Ga naar eindnoot5.
Hij wist wel dat de wereld ‘een koude kamer’ kon zijn. De momenten dat hij van een dergelijk besef was doordrongen, vervulden hem met het verlangen warmte te produceren. De enige brandstof die hij daartoe voorhanden had, was de taal. Door middel van de poëzie wist hij warmte te genereren. Hij mocht zich dan ten overstaan van de wereld in eigen ogen of in die van anderen ‘een zingend monster’ weten, zijn poëzie betekende het enige verweer tegen de kilte. Al moest hij er zelf aan opbranden, al ging alle liefde teloor, in laatste instantie restte toch het gedicht: zij willen niet luisteren naar mijn vingers
zij hebben zich geamuseerd met vliegen
zij vinden het leven net een speelkwartier
en de aarde is in hun ogen een binnenplaats
zij hebben gelopen over de weilanden
zij zijn langs de koeien gegaan
zij hebben gedraafd.
ik ben alleen en zonder hen
zij lopen langs mij en het is een ander
zij zijn anderen als zij langs mij lopen
ik heb hen lief in mijn dromen
dáárom droom ik: om een kachel
te zijn in een koude kamer, een zingend
monster vol wellust en zegening.
de kachel zuigt mijn liefde op.Ga naar eindnoot6.
De zij-figuren worden hier louter beoordeeld naar hun houding en daden. Ze worden niet gepreciseerd - gaat het om kinderen, volwassen kinderen of volwassenen? - en een definitief kwaad wordt hun niet toegeschreven. De derde strofe laat ook de mogelijkheid van saamhorigheid bij ander gedrag open. De anderen zijn slechts tijdelijk anderen. Ze zijn niet de hel en hoeven niet te branden. Maar om de kilte te weren moet de ik-figuur zijn liefde offeren. De droom van de poëzie beloont die onbaatzuchtigheid: de ik-figuur wordt één met het gedicht. Daardoor kon hij wellicht ook zijn liefde voor een beter beeld dan dat van een kachel offeren. De witte innerlijke ruimte is voor de lezer alleen zichtbaar langs het door roetwalm verkleurde behang. Hans Lodeizen. Niet solidair, niet solitair. Geen hemelbestormer, geen sadder and a wiser man. Men hoeft niet te vergeten wanneer en hoe kort hij leefde. Zijn literaire positie is er mede door bepaald. De wilde romantische opvlucht noch de ondermijnende teleurstelling die volgt op (te) hoog gespannen verwachtingen zijn hem eigen geweest. Of de tijdsomstandigheden hem dit onthouden hebben, blijft een vraag die geen antwoord behoeft. Vaststaat dat hij jong was toen de oorlog woedde en dat hij opgroeide in een wereld die geconfronteerd werd met Hiroshima en Nagasaki. De berichten over die verbijsterende feiten heeft hij ongetwijfeld gelezen. Hij zal hebben gezien dat de grote woorden ontoereikend bleken. Lodeizen was een dichter en kon misschien mede onder invloed van de tijdsomstandigheden niet anders dan een eigen taal scheppen, die er geen van grote woorden mocht zijn. Het gangbare poëtische jargon van zijn tijd paste niet bij hem. Zo stapte hij als een vernieuwer de Nederlandse literaire wereld binnen. Want toen hij in 1948 zijn bundel zag verschijnen, kon iedereen zien dat de poëzie van veel literaire woordvoerders leed onder grote woorden en een niet geringe hoeveelheid clichés, qua vorm, qua inhoud. Het was geen opzettelijke en luidruchtige vernieuwing die Lodeizen inbracht. Elk polemisch element was hem wezensvreemd. Hij schreef ‘gewoon’ de enige poëzie die hij kon schrijven. In dit verband is het opmerkelijk dat hij geen traditionele poëzie het licht heeft doen zien - iets dat de latere vijftigers b.v. wel hebben gedaan. In Lodeizens ongepubliceerde nalatenschap komen maar enkele rijmende dichtproeven voor. Hij vond opvallend snel zijn eigen vorm en had het niet van node, een breuk met vroegere poëzie te benadrukken. Misschien ook is hij zich er op bescheiden wijze van bewust geweest, dat hij niet werkelijk kon breken met de literaire traditie en ‘slechts’ nieuwe impulsen kon geven. | |
[pagina 57]
| |
Hoe ook, Hans Lodeizen vernieuwde de Nederlandse poëzie in bepaalde opzichten. Niet meer, niet minder. Het woord vernieuwing is niet het meest geschikte om aan te geven wat Lodeizens bijdrage aan de moderne poëzie is geweest. Men kan beter spreken van verjonging. Om een vergelijking met een ‘oude’ dichter te maken: Lodeizen trad even verjongend op als indertijd Hubert Korneliszoon Poot (16891733). Beiden zijn zij dichters die door hun poëtische waarnemingsvermogens een opvallend jonge poëzie schreven. Toen Poot regels neerschreef als de beroemde ‘Hoe rust het hangend loof/ Der luisterende bomen!’, identificeerde hij zich met het omringende: zag en hoorde hij de bomen luisteren en voelde hij dat het loof rustte. Zo ook Lodeizen, al gaat hij vaak omgekeerd te werk. We vinden bij Lodeizen een vergelijkbare ‘antropomorfe werkelijkheidsvoorstelling. Een voorbeeld uit vele: Het is niet de bedoeling de indruk te wekken dat er tussen Poot en Lodeizen nooit meer een dergelijke metaforische aanpak is voorgekomen in de Nederlandse poëzie. Wél kan men stellen dat Lodeizen zich het grootste kind onder de dichters toonde. En dat viel terecht op na generaties van dichters die al oud leken tijdens hun adolescentie. Men hoeft hier niet eens te denken aan de generatie van 1910, want wie beseft bij het lezen van een Slauerhoff of Marsman dat hij te doen heeft met werk van jonggestorvenen? De blijken van eenheidsbeleving tussen de ik en het omringende, zijn niet de enige tekenen van jongheid in Lodeizens poëzie. Zijn werk heeft meer te bieden dan het een-voudige of ongecompliceerde. De werkelijkheid die Lodeizen heeft ervaren impliceerde een eenheidsverbreking. Biografisch gesteld: Lodeizen heeft de kans gekregen te leren verlangen doordat een eenheidsbeleving verbroken werd. Het terugverlangen naar eenheid heeft zijn poëzie spanning gegeven, de eenheidsbeleving zelf leerde de dichter ‘de buigzaamheid van het verdriet’. Het besef van die buigzaamheid heeft weer met jongheid te maken. Jongheid die zich vooral laat zien in de liefdesgedichten. Want zowel geluk als conflict worden door Lodeizen verwoord met zachtheid, met tederheid zo men wil. Na talloze zwaarwichtige gedichten van anderen klonk dankzij Lodeizen in de liefdespoëzie de enig mogelijke lichte toon weer op. Dezelfde als die van Gorter in diens sensitivistische liedjes. Om geen bloemlezingsgedicht te nemen dit voorbeeld: omdat je het geluk niet kent
wacht even ik ben er haast
wat is de nacht zacht ik hoor
nachtegalen en kikkers
waar zijn de duinen welvend
als het lichaam daarom slaap
je er natuurlijk en de stranden
zijn verlicht als jouw ogen
luister de zee reist rond
in de vuurtoren schepen
spattend wees langzamer
rustig en reik me je hand
ben jij het jij bent het toch...?Ga naar eindnoot8.
De poëzie van Lodeizen bereikt vaak een lichtheid door een bijzonder stijlprocédé dat samenhangt met de eerder aangeduide eenheidsbeleving. Wanneer hij namelijk een vergelijking maakt, gebeurt dit niet in de vorm van de gebruikelijke uitweiding die met het woordje als wordt aangekondigd, een uitweiding die het gedicht helderder kan maken maar in essentie verzwaart, zoals een fototoestel zwaarder wordt bij gebruik van een telelens. Lodeizen wekt de indruk het gedicht te verkleinen, te laten inkrimpen tot zijn enig juiste bestaansvorm: hij maakt de vergelijking tot een is-gelijk-teken: hij die de wind
had willen nabootsen in haar
meest intieme bewegingen;
nu ligt hij als een steen
in een beek, zwijgend in het
spelende water.
hij die zijn hand
wou laten regeren over de
dingen is moe en een klacht
draagt hij op zijn hoofd als
een doornenkroon, maar hij lacht
in de herfstzon.Ga naar eindnoot9.
In de eerste strofe is niet meer uit te maken waar de vergelijking begint, wat ‘verbeelding’ en wat ‘werkelijkheid’ is. In de tweede strofe fungeert de metafoor ‘een klacht draagt hij op zijn hoofd’ als ‘werkelijkheid’ en volgt geraffineerd de ‘verbeelding’, de vergelijking ‘als een doornenkroon’. Kortom, de lezer heeft het is-gelijk-teken geaccepteerd voordat hij het heeft opgemerkt. En wie dit opmerkt is al te laat: de twee vergelijkingen verdoezelen het feit dat in de eerste drie regels al een antropomorfe werkelijkheidsvoorstelling is gegeven. Lodeizen schrijft het allemaal zo vanzelfsprekend en in zo'n grote eenvoud neer, dat de lezer slechts één beeld, één werkelijkheid voor ogen heeft. Een blik op het ongedeelde. Het ongedeelde dat onmeedeelbaar leek. Dat maakt de ‘zachtheid’ van Lodeizens poëzie uit. Zelfs een innerlijke kilte komt daardoor minder hard aan dan bij andere dichters het geval zou zijn: Er zijn nog talloze uitwegen en
ontsnappingsmogelijkheden
Ik ben 25 jaar en mijn leven begint pas.
maar nee het was later dan hij gedacht had.
toen hij naar buiten stapte en de wereld zag.
want ofschoon de kalender zei: zie de lente is er
voelde hij dat zijn hart uitviel als een dode bloem.Ga naar eindnoot10.
De verbeelding tempert in deze poëzie altijd de achterliggende werkelijkheid. De droom wordt door Lodeizen in geen gedicht verloochend. Tot in de slotregels houdt hij het perspectief voor ogen, op welke verborgen wijze ook soms. Latere dichters hebben het stijlprocédé van Lodeizens slotregels wel overgenomen, maar daarbij verloren zij de onvervreemdbare inhoud uit het oog. Hij schreef nu eenmaal geen sierpoëzie of absolutistische gedichten, maar toonde een innerlijke ruimte met gestileerd behang. Hij greep de momenten van warmte aan en legde ze als ondeelbare poëtische kernen vast en hij verweerde zich wanneer het geluk werd aangetast: niet van deze aarde
ik leef uitgetrokken in de wind
een glinstering fonteinen
een woord een oogopslag
en goud is van de nacht
het meestal wonderlijke
| |
[pagina 58]
| |
elke morgen verzint
een nieuw heelal nieuwe
gedaanten een nieuw leven
en de pijn
van mijn lichaam verandert.Ga naar eindnoot11.
Eenheidsbeleving, ondeelbaarheid. Uitgangspunt en eindpunt van zijn werk. Hij wist dat het verdriet en dood deel uitmaakten van het leven en het geluk. Men leest het b.v. in het beroemde gedicht ‘als ik nu ga zal het zachter zijn’, maar telkens is hij er opuit warmte te behouden en de tijd in het onvoltooide te houden. De onvoltooid tegenwoordige en de onvoltooid verleden tijd vervagen dan ook, vallen samen in een gedicht als: zij waren altijd samen
als zij het verkeerd gedaan hadden
in de herfst
als zij in de lente lagen
als zij fietsten
want de zomer gaat voorbij
en de winter is niet eenzaam
als hij ziek was en in zijn hand
lag als een geschenk de ander
als zij ziek in bed lagen
en het bed de huifkar was
van hun vrees
als het bed de vallei was van hun
juichen en het lichaam rustte
als de dagen lang werden
zij waren altijd samen.Ga naar eindnoot12.
Het geeft de gepassioneerdheid aan die aan de poëzie voorafging, die soms ook onomwonden als een oproep tot leven geuit werd: morgen ben je dood; een glimlach
zul je sturen naar deze verzen
die erop wachten zullen als op
een telegram. Laat de postbode
die met je laatste uren holt.
geen onheilstijding brengen.
leef. Versplinter de spiegel
waarin je gezicht heeft gehuild.Ga naar eindnoot13.
De poëtische droom. Ethici of psychologen zouden kunnen spreken van overmoed of escapisme maar de poëtische droom wordt er niet door ontkracht. Dezelfde dichter die bijna categorisch de actualiteit negeerde omdat zijn creatief vermogen niet voor de dood koos (- men denke aan de bekende regel ‘o - mijn vriend - deze wereld is niet de echte’), kon de droom zelfs niet verloochenen wanneer hij het wilde: ik heb het belangrijkste besluit
ooit door een mens gedaan,
genomen:
een steen door de ruit
te slaan
van mijn dromen.
de witte bakker staat
in zijn deurpost. Stappen.
een klein meisje gaat
langs op boodschappen.Ga naar eindnoot14.
Een droom spat uiteen in glinsterende scherven, in een zomerse wereld waar een man uitrust die voedsel heeft geleverd en een kind loopt dat vervuld is van een dagelijks avontuur. Wie zijn droom stukmaakt komt terecht in een wereld die warmer is dan de echte. Dat is de duurzame poëtische droom van Lodeizen die hij al schrijvend beleefde en creëerde. ‘Paradijs is in de hersenen, leerde je op school’, stond er in zijn prozastukje ‘De morgen’.Ga naar eindnoot15. Zijn poëzie laat iets anders zien. Was dit nieuws? Was het oud? Even nieuw en oud als het creatief vermogen zelf is. Het eenheidsverlangen en de blijken van eenheidsbeleving vinden we in de vroegste literaturen, de confrontatie met het verdriet werd zeker niet voor het eerst door Vergilius neergelegd in diens ‘sunt lacrimae rerum’, de droom, het verweer tegen kilte, de registratie van warmte zijn van alle tijden tussen de twee definitieve explosies. Kijken we naar Nederland, naar de hedendaagse literatuur, dan kunnen we vaststellen dat Hans Lodeizen op een noodzakelijk tijdstip de draad opvatte van het verhaal over eenheids- en geluksverlangen dat werd verteld door een Leopold, Bloem, Roland Holst, Nijhoff, Van Vriesland, Slauerhoff, vanzelfsprekend elk op hun eigen wijze. De eenvoud van taal die Lodeizen verkoos was voorbereid, kort tevoren nog door de Criteriumdichters. De wijze waarop hij zich uitsprak maakte mede een volgende generatie van dichters mogelijk: de vijftigers (Campert met name) zijn hem veel verschuldigd en de zogeheten zestigers hebben zijn lyrische intenties voortgezet. In dit verband is het opmerkelijk dat de ‘Criterium-dichter’ Pierre H. Dubois en de woordvoerder der zestigers, de dichter Peter Berger, de bundel Nagelaten werk van Lodeizen hebben bezorgd. We kunnen tevens stellen dat Lodeizen een dichter voor velen was. Het gevaar van een te grote populariteit, veroorzaakt door een verkeerde beluistering van een ‘zachte toon’ en een veronderstelde exclusief homo-erotische geaardheid van zijn poëzie, is op dit moment wel voorbij. De tijd is rijp dat er een blijvende aandacht ontstaat voor een dichter die in de Nederlandse literatuurhistorie een belangrijke schakel tussen diverse generaties is gebleken. Die aan poëtische actualiteit nooit hoeft in te boeten, doordat hij - forever young - de meest beslissende vraag - oud en wijs genoeg - vraag heeft gelaten. Maar hij stelde hem wel: de metaphysiek van het
leven heb ik begrepen
op het verende ogenblik
dat ik de maan als een
bal in mijn hand voelde
toen was alles zo licht
als een avondwind; het
snoer hing tussen de bomen
mijn vraag sloeg in de
hemel als in een piano.
nooit te worden gesproken.Ga naar eindnoot16.
|
|