als ik die eentonigheid en willekeur niet op andere plaatsen terugzag. Het gedicht ‘Allemaal steden’ is bijna een opsomming van het fenomeen ‘willekeur’:
de stad weifelt over de huizen
de morgen vaart over de daken
de zon staat op tussen de huizen
de mensen wandelen in het donker
de zon spoelt aan op de daken
aan het strand van de verten
ligt de stille zee der lucht
waarin het schip van een kerktoren flikkert
Ook in dit gedicht is alles ‘verbeelding’. Het epicentrum van de metaforiek is, met name in de laatste regels, de zee en haar attributen maar het weifelen van de stad, het opstaan van de zon en in zekere zin ook het (niet metaforische) wandelen van de mensen, passen daar niet in. Je zou kunnen betogen dat met het aanbreken van de morgen het beeld van de zee aanbreekt en dat de eerste zeven regels daarvan een voorstadium vormen, maar het feit dat ook in dat voorstadium al beelden heersen doet daar mijn gevoel weer afbreuk aan. Het lijkt er op dat Lodeizen het niet zonder beelden kan, en dat mag misschien voor zijn fantasie pleiten, het tast aan de andere kant juist het bijzondere van de beeldspraak aan. Door de bomen zie je het bos niet meer.
Overigens zijn er ook de nodige voorbeelden te vinden die tegen die willekeur lijken te pleiten. Bij voorbeeld regels als ‘auto's rijden zenuwachtig / langs laantjes die geen spier / durven vertrekken en de laatste / mensen lachen.’ (alles in het fysionomische in ‘De avond in Central Park New York 3’) of ‘toen ik (...) in zijn lichaam / rondliep of neerzat, een boek las / of sliep, toen ik de weg van zijn oor / kende en de rivier van zijn ogen / binnenvoer toen ik met zijn handen / speelde en over zijn lippen liep’ (het lichaam als landschap in het gedicht ‘luister: toen ik nog met hem’) maar voor het overgrote deel is in die fragmenten dan ook sprake van een samenhang in gedachte; de strekking van de inhoud verandert ondertussen niet, en het beeld is een opsomming of uitbreiding van de ‘trouvaille’. Eén van de zeldzame gevallen, waarin de beeldspraak geheel ‘meeloopt’ met de gedachtenverandering, treft men aan in het gedicht ‘eens toen ik bij de mieren’, waarin verschillende manifestaties van één beeld, water, het hele gedicht doorsijpelen. De wijsheid waarnaar gestreefd wordt is een heldere bergbeek. Het voorbijgaan van de vergeefse uren waarin gestreefd wordt heet smelten, en het teleurgesteld en berustend zich afwenden van het streven naar wijsheid wordt beschreven als ‘eindelijk viel / een lange regen / in mijn voetstappen’. In het algemeen echter verdwijnt mèt de gedachte-unit ook de coherentie van het gebruikte beeld.
Zoals gezegd, overweldigende verbeelding heerst in Lodeizens poëzie. Men zou als bewijs ervoor het hele oeuvre moeten citeren. Laat ik volstaan met een aantal voorbeelden: ‘ik zal een dieplood in je oren laten / ik zal je zacht toedekken met snaren’, ‘hij had / alle vormen van verdriet / in zijn lichaam verdronken’ ‘de metaphysiek van het / leven heb ik begrepen / op het verende ogenblik / dat ik de maan als een / bal in mijn hand voelde’, ‘zo staat morgen na morgen de stad / bleek in de mist als een meisje na / bruidsnacht’, ‘de moeheid in een bootje / roeit langs geweldige steden’. ‘Voortdurend vloeit het poëtisch taalgebruik voort uit de poging te ontsnappen aan een dreigende eenduidigheid van begrippen’, stelt Frans de Rover in een samenvattend artikel in Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige Literatuur vast. Goed, dichterlijke taal als pleister op de wonde van de ondubbelzinnige werkelijkheid.
Ik stelde hierboven dat het ‘poëtisch taalgebruik’ van Lodeizen me vaak te willekeurig is, ik zou ook kunnen zeggen te associatief. Ook stuitte ik op een zekere eentonigheid, in het almaar zachtmoedig verwoorden van Romantische Weltschmerz en Sehnsucht. De zachtgestemdheid van Lodeizens gedichten gaat bijna nergens te loor. Een doodenkele keer valt het woord ‘verdomd’, zijn beeldentaal bereikt op z'n heftigst iets als ‘dáárom droom ik: om een kachel / te zijn in een koude kamer, een zingend / monster vol wellust en zegening. De kachel zuigt mijn liefde op.’ En daarin is de gedachte altijd nog mild genoeg: warmte te verspreiden in een koude omgeving, maar de dichter is een zelfverterend vuur. Karakteristieker zijn regels als ‘na dat de slaap / als een harp klinkt en / de kinderen zingen’, ‘o kijk die witte wolken daar tegen / de berg het zijn geen witte wolken maar / witte duiven zwermend om een koets’, ‘maar als ik jou zal vinden ruist de aarde in serpentines’, ‘soms luwt hoop even als een fakkel die de ruisende schemering dooft’; lieve, kinderlijke, ruisende zinnen van een ‘zacht’ dichter.
Lodeizen zelf bevestigt deze observatie ongeveer in wat men als een van zijn vele beginselverklaringen kan beschouwen. Stelt men zijn drang tot zelfexpressie verantwoordelijk voor zijn poëzie, dan moet men die beslist niet beschouwen als een ‘innerlijk onweer’ (‘de mensen zullen wel weer zeggen’); ‘een onweer nee zachte / spinetmuziek uit een tuinhuisje / komend, hangend aan spinnewebben / op een Zondagmorgen met een princes.’ Twee manieren om zijn diepste ik uit te drukken heeft de dichter tot zijn beschikking. Of de donder: een God te zijn in het diepst van zijn gedachten (én gedichten en daardoor niet alleen meer in gedachten); uit te schreeuwen: Groots en meeslepend wil ik leven; òf die andere roes, de zachte melancholie, de idylle, de webben, het rococo nietsdoen bij heldere muziek, het sprookje aan de zijde van een sprookjesprinses. Iemand als Marsman koos de brulboei-variant. Lodeizen tokkelt liever weemoedig aan zijn lier.
Over zijn romantisch verlangen, voortkomend uit de onvrede met het dagelijks bestaan, laat hij de lezer evenwel niet in het ongewisse: ‘wanneer ik maar (...) / kon vergeten in golven voor altijd’, ‘ik wacht op een geluk dat veel later / en veel beter dan in mijn droom / mijn hals zal strelen’, ‘onze toestand is wanhopig / gelukkig dat we gauw / doodgaan ik denk aan / mijn zeereizen mijn landreizen’ ‘hij kon zich niet aanpassen / aan de afschuwelijke realiteiten van deze wereld/ hij zuchtte hij was kwetsbaar / hij draaide rond als een heel grote zee.’
Is dit romantisch verlangen dé grote drijfveer voor Lodeizens poëzie, zijn melancholie haalt de druk van de ketel. Lodeizens Weltschmerz is van zodanige aard dat hij zich niet verzet maar troost zoekt, niet in opstand maar in vergetelheid. Die vergetelheid is voor een belangrijk deel zijn poëzie zelf. Nu komt het mij voor dat niet alleen zijn persoonlijkheid maar ook zijn poëtische antenne voornamelijk passief van aard is. Zijn levenshouding is gegeven, en vervolgens laat hij taal en beelden op zich afkomen en zet ze om in een gedicht. In dit opzicht lijkt hij op een eolusharp, dat romantische instrument dat je als de verwerkelijking van ‘zo de wind waait, waait mijn jasje’ kunt beschouwen. De wind bepaalt de uiteindelijk muziek, het gedicht. De taal, waarmee de dichter zich troost, waait bij Lodeizen steevast uit dezelfde hoek, een onbereikbaar, ideaal sprookjesland, een Ultima Thule. De aangevoerde woorden zijn zacht en niet opstandig. Het is geen wind, het is een bries.
Dat is het, de volledige overgave aan het beeld en de daaruit voortvloeiende eentonigheid en gedeeltelijke willekeur (eigenschappen die, in plaats van elkaar uit te sluiten, op één grond, zijn passieve ontvankelijkheid, teruggaan) komen voort uit