wegbereider erkend: na 1950 worden gedichten van hem gepubliceerd in Blurb; Simon Vinkenoog neemt enkele gedichten op in zijn bekende bloemlezing Atonaal (1951). Maar het behoeft nauwelijks nog toelichting dat Lodeizens poëzie uiteindelijk zowel inhoudelijk als formeel veel minder radicaal, veel minder revolutionair en veel meer esthetisch en romantisch verstaanbaar is dan de Vijftiger poëzie.
Ik ben van mening dat de gemeenschappelijkheid in poëzieopvatting en - praktijk heel wat groter is dan De Rover formuleert en ik wil die mening toelichten door in te gaan op zijn bovengeciteerde argumenten ‘contra’.
In de eerste plaats is het merkwaardig dat De Rover de zijns inziens geringe overeenkomst tussen Lodeizen en de Vijftigers uitdrukt in termen van ‘uitsluitend de vorm van de poëzie’ betreffend. Gezien het uitgangspunt van zijn boekje is dat namelijk inkonsekwent. In een ‘Inleiding en verantwoording’ wijst de auteur op het waardevolle karakter van Vestdijks poëziebenadering (De glanzende kiemcel, 1950), en die van de taalkundige Roman Jakobson (o.m. het artikel ‘Linguistics and poetics’ in de bundel Style in language, 1960), die gemeenschappelijk hebben dat zij ‘de artistieke en esthetische waarde van literaire werken primair verbonden’ achten ‘met de vormkenmerken van de taal’. Welnu als deze opvatting, die inhoud en waarde van poëzie vastgekoppeld ziet aan techniek en vorm van het vers, zo waardevol wordt gevonden - terecht, overigens - dat gaat het niet aan, om in een vergelijking tussen Vijftigers en Lodeizen ‘de vorm van de poëzie’ los te bezien van andere aspekten.
Dit bezwaar klemt, vervolgens, nog meer omdat het in deze vergelijking om een poëzie en een poëziebeschouwing gaat waarvan de vorm/inhoud-correlatie niet één van de - maar het meest wezenlijke kenmerk vormt. De Vijftigers vormden vanaf het begin een heterogeen gezelschap, met - om maar twee ‘vleugels’ te noemen - aan de ene kant de Cobradichters (Kouwenaar, Elburg, Lucebert) die met en door een artistieke revolte maatschappelijke verandering nastreefden in marxistische zin en aan de nadere kant iemand als Vinkenoog die van dit soort engagement niets moest hebben. Maar zij vonden elkaar in een gemeenschappelijke weerzin tegen een verskunst die nieuwe wijn in oude zakken presenteerde en in een gezamenlijke pleitbezorging voor een poëzie die haar vitaliteit, haar levenwekkend karakter zou ontlenen aan versvernieuwende elementen. Het literaire tijdschrift Podium wordt, in de eerste helft van de vijftiger jaren, hun gemeenschappelijk platform en het is ook in dat blad dat men de meest treffende formuleringen vindt over de vorm/inhoud-correspondentie als hét ‘handelsmerk’ der experimentelen. Ik vermeld er hier één: de bijdrage ‘A propos poëzie’, van de hand van Simon Vinkenoog, in het maart-april nummer 1952. Je hebt tegenwoordig, aldus Vinkenoog, ‘de lieve aardige en tedere poëzie’, te herkennen aan ‘sonnetvorm met vooropgezet rijmschema’, dat is de ‘andere’ poëzie die niets te maken heeft met de onze, de experimentele, die van Andreus en Lucebert bijvoorbeeld, wier - en nu komt het - ‘meedogenloze vernieuwingen binnen het vers het gedicht midden in het leven plaatsten.’ (cursivering H.S.)
Evenals voor die der Vijftigers geldt correlatief verband tussen inhoud en vorm voor de poëzie van Lodeizen. Men leze een zijner bekendste gedichten, het vaak gebloemleesde ‘Oneerlijk zeemansgraf’ uit de afdeling ‘Gedichten 1949’ van de bundel Het innerlijk behang en andere gedichten:
een paar momenten van de dag lukt
het mij te vluchten in een nieuwe wereld
daar zucht ik niet langer en is er geen
stem meer in mijn rug hoewel ik weet
dat ik terug moet maar ik huil niet.
als ik in deze wereld nu maar wat
langer kon blijven en elke dag weer
langer totdat ik van de gewone
wereld nog wel eens droom als een
kind dat 's avonds nachtmerries heeft,
maar niet meer in haar kan geloven,
omdat ik iets beters heb iets meer waard,
een schat gevonden waarin niemand
geloofde goud op de bodem der zee
van een schip vergaan niemand wist het
en dan zal mijn geluk ook zijn als
de glorie van dit wrak, een donkere
schim zwevend op de bodem der oceaan
een graf van dappere zeelieden wier
goud hun lijken als een lamp versiert.
Een ‘gebroken romanticus’, ‘geen romanticus-uit-één-stuk’: in die termen karakteriseert Rodenko in zijn eerder genoemde essay Over Hans Lodeizen het ik-portret dat in dit gedicht is gegeven. Die kwalifikatie lijkt nauwelijks aan te vechten. De romantische inruil van ‘de gewone wereld’ voor een ‘nieuwe’ is niet ‘zonder meer’, ze gaat vergezeld van het besef ‘terug te moeten’ en de hogere waardering van die nieuwe wereld weerhoudt niet de notie van ‘vlucht’ en ‘oneerlijkheid’. Wel valt Rodenko's typering aan te vullen, door er op te wijzen dat het ‘inhoudelijke’ ik-portret in zijn samengesteld karakter mede wordt bepaald door formele trekken. Er is de assonantie in de eerste strofe, waarbij klankovereenkomst van regel tot regel, van ‘lukt’ tot ‘terug’, zich verdeelt over het inhoudelijk contrast in de beleving van de twee werelden. En er is op dit vlak heel wat meer: geen traditionele metrische regelmaat of rijmschematiek, maar rusteloos enjambement, gehaast-elliptische zinnen, snelle overgangen van (afhankelijke) bijzinconstructies in (onafhankelijke) hoofdzinpatronen, al deze ‘technische’ middelen bewerken mede inhoudelijke ambivalentie. Eén formeel element wil ik nog in het bizonder noemen: de beeldspraak die zich midden in het gedicht voordoet, aan het slot van de tweede strofe om precies te zijn. Het is een vorm van plastiek die De Rover in zijn boekje aanduidt als een ‘eenvoudige vergelijking-met-als’ en die volgens hem sterk contrasteert met ‘de autonomie van de beeldspraak’ bij de Vijftigers. Ik geloof dat we hier allerminst te maken hebben met een vergelijking van het eenvoudige soort. Het ‘kind’ dat er in optreedt beperkt zijn optreden niet tot dit moment in het gedicht, het speelt door de hele volgende
strofe. Niet alleen is de lezer geneigd de ‘vergissing’ te begaan om het als onderwerp te zien van ‘maar niet meer in haar kan geloven’ (het staat er tenslotte veel dichter bij dan het eigenlijke onderwerp, de ‘ik’ van drie regels eerder), maar wanneer de ‘ik’ zijn ‘iets beters’, zijn ‘iets meer waard’ gaat expliciteren, doet hij dat op een manier van kinderlijk doordraven: ‘een schat gevonden waarin niemand/geloofde goud op de bodem der zee/van een schip vergaan niemand wist het’.
De vorm/inhoud-relatie die een gedicht als ‘oneerlijk zeemansgraf’ te zien geeft en die het vergelijkbaar maakt met de poëzie en poëtica van ‘Vijftig’, is natuurlijk niet het enige aspekt waaronder men de verhouding tussen Lodeizen en de Vijftigers moet bekijken. Maar het is wel een wezenlijk aspekt. Wie het verwaarloost komt er toe met kwalifikaties als ‘esthetisch en romantisch-verstaanbaar’ ten aanzien van Lodeizens werk en ‘revolutionair’ met betrekking tot dat der Vijftigers de veschillen veel te fors aan te zetten. Ik meen dat men bij het nagaan van genoemde verhouding vroege signalen van enkele Vijftigers zwaarder moet laten wegen. Ik doel daarbij niet uitsluitend op de gememoreerde kreet van Vinkenoog dat hij een paar ‘traditionelen’ graag zou willen slachtofferen om Lodeizen terug te krijgen, dan wel op uitspraken die enig licht