Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Wiel Kusters
| |
[pagina 46]
| |
van zijn hart” zijn, en de manier waarop hij leeft.’ Smeulend, dat is het leven bij Lodeizen uiteindelijk tóch. Het vuur is ‘een vuur van wanhoop’, geassocieerd met lijdzaamheid en ziekte: om mijn dagen in
een vuur van wanhoop
te verbranden ben
ik ziek geweest
(p. 22)
Het is opmerkelijk hoe Lodeizen erin slaagt aan deze met passiviteit geslagen regels toch nog een schijn van activiteit te verlenen: het ziek zijn wordt als een daad voorgesteld, een daad waarmee de dichter een bedoeling heeft: ‘om mijn dagen in / een vuur van wanhoop / te verbranden’. Een hiermee vergelijkbare poging tot synthese van indolentie en activiteit vinden we verwoord in de laatste strofe van het gedicht ‘De schuldeiser’ (p. 139): nee ik kan de wereld niet verzaken ik
zal het leven door moeten gaan mijn
vrienden hulde brengend me op de
wolken voortslepend langzaam oud
wordend als een boom in een bosbrand.
Zal moeten. Dat is waar het hier om gaat. ‘Mijn vrienden hulde brengend’ lijkt daarbij een echo van een tweetal regels uit ‘Jim ik zou willen weten’ enz. (p. 57), waarin Lodeizen zijn lusteloosheid op een schrijvende vriend projecteert: Jim ik zou willen weten
wat maakt het de moeite waard
dat je door blijft schrijven
brieven, opstellen en gedichten
waarin je de wereld aanprijst
en deskundig schat als een koopman.
hoe komt het dat je niet moe
wordt en de ogen dicht doet en
denkt ik wou dat ze allemaal
naar de hel gingen met hun
kletspraatjes en door blijft schrijven
brieven, opstellen en gedichten
waaruit ik je herken en waardoor
ik je tegenkom lachend
en mij moed insprekend
want ik ben heel moe en terwijl
ik spreek glijdt hoop uit mij vandaan.
Jim wat maakt het de moeite waard
dat je door blijft schrijven
brieven, opstellen en gedichten ... etc.
Het is duidelijk dat Lodeizen in de regels ‘brieven, opstellen en gedichten / waaruit ik je herken en waardoor / ik je tegenkom lachend / en mij moed insprekend’ quasi terloops, en op juist daardoor treffende wijze, aangeeft waarin voor hém, de ontvanger van het geschrevene, de zin van Jims schrijven schuilt. Alsof hij die benadering vanuit zichzelf een onjuiste benadering vindt, spreekt hij daar vlug weer overheen, in de laatste regels, waarin de vraag naar Jims motieven wordt hernomen. In de eerder geciteerde regels: ‘ik / zal het leven door moeten gaan mijn / vrienden hulde brengend’ trekt Lodeizen als het ware de konsekwentie uit het positieve effect dat de brieven, opstellen en gedichten van zijn vriend op hem hebben: hij zal daarin op zijn beurt een stimulans tot leven en schrijven moeten vinden. Intussen lijkt in de laatste regels van ‘De schuldeiser’ nog wel een en ander de moeite van het opmerken waard. De wolken waarop de dichter zich zal voortslepen leveren een nieuw beeld voor de paradoxale, onzekere en lusteloze ‘zelfverheffing’ waarop ik in deze notities al heb gewezen: ‘als een ballon bibberend stijg ik / ten hemel’ heette het in ‘De avond in Central Park, New York’. ‘Langzaam oud / wordend als een boom in een bosbrand.’ Ook dat lijkt Lodeizen bepalend voor het leven dat hij door zal moeten. Daarmee zijn we weer beland bij het beeld van de brand, een beeld voor het leven. En ook hier hebben we met een soort synthese van doen. Dat bomen in een bosbrand (overigens nog iets anders dan een brand van binnenuit!) langzaam verbranden, lijkt uiterst relatief. Wie het zo formuleert, moet wel bevangen zijn door de begeerte naar heviger (vitaler) flakkering. Een tragische begeerte natuurlijk, want dat het geluk niet gelegen kan zijn in een roes van tijdverlies wordt ook bij Lodeizen duidelijk; in het mooie gedicht ‘Jaar zonder bon’ bijvoorbeeld op p. 71 van zijn Nagelaten werk, waarin hij de tijd eerst als het ware verlengt, om haar vervolgens met ‘opflakkerend’ hart in hoog tempo te kunnen verbruiken. Jaar zonder bon
veronderstel dat het jaar
vierentwintig maanden had,
in plaats van twaalf: de
regenjas twee keer zolang
gedragen: langzaam, eens zo
langzaam valt de sneeuw, en de
late middag tussen vijf
en zes uur duurt een eeuwigheid,
hoe zouden wij het stekende
zieltogen van het oude jaar
kunnen verdragen, en de
vierentwintig slagen waarmee
het gezellige dagboek versnippert,
en het dubbele leed; het huilende
gezicht voor de spiegel? neen!
dan verscheur ik liever wild
bladeren van de kalender met
verbruikte vinger, punch drinkend.
Ik keer terug naar het begin van dit stuk. Het toch al ‘kromme’ geluk uit ‘De avond in Central Park, New York’ is vatbaar voor verdere kromming, diep de aarde in, ‘waar mijnwerkers van plicht / en berouw naar diamant zoeken.’ Daarom exposeer ik Hans Lodeizen naast VitÄ›zslav Nezval in mijn mijnmuseum, naast dit fragment uit ‘De wonderbare tovenaar’ (vertaling T. Eekman): Hij is de hemel nader gekomen
en baadt zijn zieke lichaam
daarboven
in de gletsjers
van de Sasanek
Onder hem ruist een fontein
dat is een wit hart
dat is het lied van een dichter dat ruist
en nooit spuit omhoog tot de hemel
en in geween gaat ten onder
de onderaardse fonteinGa naar eindnoot4.
|
|