Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||
M.M. Lommen en Rob Molin
| ||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||
meer los in zijn brief aan A. Roland Holst van 27 juli 1918: Pierrot aan de lantaarn heb ik geschreven om van mijzelf een hard en wrang en cynisch caricatuur te maken. Maar toen ik om mijn leven lachte, leerde ik het niet vergeten en de ‘Pierrot’ uit De Wandelaar en nog andere zijn nog na de Pierrot aan de lantaarn geschreven, wat bewijst hoe ik na de clowneske rhapsodie dezelfde bleef.Ga naar eindnoot5. Pierrot-dichter bij uitstek werd C.J. Kelk. In 1920 publiceerde hij, onder het pseudoniem Thomas Beker, het toneelspel De zonde van Pierrot. In Wie ik tegenkwam (1981), zijn literaire memoires, schrijft Kelk over dit stuk: ‘Zijn [=Nijhoffs] invloed op mijn eerste “grote creatie”, de harlekinade in drie bedrijven De zonde van Pierrot is duidelijk aantoonbaar. Hijzelf zei ervan: “Aardig maar te zwak; ik had dit moeten schrijven”.’Ga naar eindnoot6. Buiten de periode 1916-1922 valt Slauerhoffs ‘Pierrot’, opgenomen in Serenade (1930). Het gedicht houdt in de slotregels wel een reminiscentie in aan Het Getij.Ga naar eindnoot7. De Pierrot in dit gedicht lijkt veel op die van de door Slauerhoff bewonderde Laforgue. Hier verschijnt hij alleen wat ruiger, en wat minder sentimenteel. In tegenstelling tot Nijhoff creëerde Slauerhoff geen schuldbewuste Pierrot. Eerder moet hij erop uit zijn geweest dit motiefje te parodiëren. Baptiste Daburau. Schilderij van Pezous.
Al bij oppervlakkige beschouwing van het werk van Hans Lodeizen wordt duidelijk dat het past in de traditie van Pierrot. Een enkele keer treedt het figuurtje bij name op:Ga naar eindnoot8. als de laatste
droefheid is vermoord
bij maneschijn
en Pierrot lachend
van het strand
in zee loopt
dan zal ik
een geel accoord
trekken en de wereld
in twee hakken.
als de regen zal ziek
in bed liggen en de laatste
sacramenten
ontvangt.
dan zal ik
schreeuwen
van geluk.
(I, 82)
de maan die
bemaskerde onthoofde
Pierrot
nu niemand
hem herkent rolt hij
als een eenzame
zucht door het heelal.
(II, 17)
In ‘Reis naar de Congo’ lezen we: ‘in het licht van een lantaarn was hij zo triest als een Pierrot (II, 191). Belangrijker dan het feit dat Pierrot door Lodeizen in gedichten bij name genoemd wordt, is dat de hele grondtoon van zijn poëzie op dit motief kan worden teruggebracht. De traditionele elementen van omgeving en attributen, zoals we ook bij Boutens en de dichters rond Het Getij zien, zijn bij hem schering en inslag. De poëzie van Boutens kende Lodeizen waarschijnlijk goed. In zijn niet gepubliceerde Rijmoefeningen imiteerde hij deze dichter. Door Nijhoff werd hij geïnspireerd tot zijn rijmspel De duivel en de avonturier, dat eveneens ongepubliceerd is. Rodenko wees op de verwantschap tussen Lodeizen en Slauerhoff met betrekking tot de zee-schip-reisthematiek en het verte-verlangen. Bovendien maakt hij melding van de grote invloed van T.S. Eliot. Nijhoffs ‘Pierrot’ herinnert, volgens Sötemann, ook aan deze ‘Pierrot-dichter’. Lodeizen lijkt wel Pierrots psychisch evenbeeld. Beiden zijn melancholieke dromers voor wie deze wereld niet de echte is. Teleurgesteld in de liefde leven zij in een lome eenzaamheid. Droom en slaap bieden een mogelijkheid aan de werkelijkheid te ontsnappen. De afschuw voor het ‘dagleven’ is dus niet verwonderlijk. Nacht en duisternis hebben de voorkeur: zij verhullen de werkelijkheid en vormen tijd waarin dromen mogelijk is. Het maanlicht wijst Lodeizen echter vrijwel altijd af, omdat het een verstorende invloed uitoefent op het licht van de nacht waarop hij doelt: het innerlijk licht. De maan gaat eerder terug op het beeld van de Maan-Spin dan op het beschermende en moederlijke. In dit opzicht is veelbetekenend: (...) het donkere
weefsel waarin ik ben gevangen
waar de spin van de maan op mij wacht:
ik ben ongelukkig in de avond
(I, 50)
| ||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||
De dood is met de droom vergelijkbaar. Voor Nijhoffs Pierrot en voor Lodeizen betekent hij geen definitief einde, maar een wereld van geluk. Pierrot wordt met voorliefde in een tuin gesitueerd. Bij Lodeizen is hij, net als de haven, de kust en het strand, een synthese tussen twee tegenstrijdig schijnende verlangens: het verte-verlangen en het verlangen naar geborgenheid. De tuin is de sprookjesachtige en beschermende ruimte, die het streven naar hogere sferen niet uitsluit. Ook de andere verblijfplaats van Pierrot, hemel en universum, treffen we overvloedig aan bij Lodeizen. Daar vindt hij vaak evenzeer beschutting. Bartosik spreekt in dit verband van een ‘kosmisch huis’. Als een vederlichte Pierrot verplaatst Lodeizen zich: ‘Toen ik een wolk was en ongewend over lage dorpen dreef, een schaduw over het weiland...’ (II, 152). In het volgende prozafragment (ongepubliceerd) is vanwege de nachtelijke, door de maan beschenen tuin en het gedroom, over geliefden, reizen en gedichten, een typische Pierrot-sfeer voelbaar. Het gesprek met het schaduwbeeld draagt evengoed ertoe bij. ‘Omdat zijn [=Pierrots] liefde voor Colombine of Pierrette wel ongeneselijk, maar nooit duurzaam gelukkig is (Colombine geeft vaak de voorkeur aan Arlequin), blijkt in vele gevallen zijn schaduw, als voor de “eenzame” van Nijhoff, zijn enige makker’Ga naar eindnoot9.: Hij droomde van geweldige feesten, van tuinen door lampions versierd.
Hij droomde van de nacht onder de cypressen - Hij droomde van
geliefden, reizen en gedichten; Hij wandelde in maneschijn door de tuin
en vertelde een verhaal tegen zijn schaduw. Hij omvatte met zijn
hand de rozen van rhododendrons zoals een kind zijn pop.
Lodeizen lijkt in het laatste gedicht uit de afdeling ‘Hij of Zij’ een niet minder duidelijk beeld van zichzelf als Pierrot op te roepen. Hij is ‘de witte slanke jongen’, ‘de schim in de regen’, ‘de man bij het avondrood’, die evenals Pierrot hunkert naar liefde. De eerste en tweede strofe vangen aan met een emotionele uitroep: ‘o kus mij, o omarm mij’. De slotregel van de eerste strofe, ‘ik heb gestolen’, toont overeenkomst met het slotcouplet van Nijhoffs ‘Pierrot’, een Pierrot assassinGa naar eindnoot10.: 3
o kus mij, o omarm mij
ik heb lang in de regen gestaan
ik heb lang op de bus gewacht
ik heb geen taxi kunnen krijgen
ik heb lang wakker gelegen
ik heb ontzettend gedroomd
ik heb niets gegeten
ik heb gestolen
o kus mij, o omarm mij
ik ben de witte slanke jongen
ik ben degene die droomde
ik ben de schim in de regen
ik ben de danser, de dirigent
ik ben de man bij het avondrood
ik ben het lichaam
ik ben de enige.
(I, 172)
Ook de betiteling ‘ik ben de danser’ duidt op de verwantschap. Dat Lodeizen grote belangstelling voor dans had, blijkt onder andere uit de regels: ‘nu Nyjinski dood is moeten wij / voor alle vensters bloemen zetten, want / zo alleen blijft de schoonheid levend’ (I, 178). Het gedicht schreef hij in 1950, het sterfjaar van ‘de god van de dans’. In Nijhoffs Pierrot aan de lantaarn begeleidt de dansende en zingende Pierrot zich op een gitaar. En in Slauerhoffs gedicht ontlokt hij eraan ‘een pure toon’. Op een aantal schilderijen treft men het figuurtje eveneens aan met een gitaar. ‘Pierrot met gitaar’ (1922) en ‘Pierrot en Harlekijn’ (1924), respectievelijk van Juan Gris en André Derain, zijn voorbeelden hiervoor. Bij Lodeizen ontbreekt dit instrument evenmin: de zieke stuurt de guitaar van zijn verlangen de nacht in
en het eenzame kind speelt op zijn lichaam als een guitaar
(I, 179)
dat de regenboog een guitaar is
waarin mijn vingers slapen
(II, 43)
In de jaren twintig nam de populariteit van het Pierrot-motief af ten gunste van het thema van de clown-acrobaat/koorddanser, waarvan het clowneske element meer en meer verzwakte. De koorddanser werd een modeverschijnsel ‘met wie nog menige moderne dichter, het menselijk bestaan ervarend als een absurditeit en elk wilsbesluit als een waagstuk’Ga naar eindnoot11. zich zou vereenzelvigen. Acrobaat en koorddanser figureren meermaals in het werk van Lodeizen: o ik die leef in de tent
van deze wereld nu eens
toeschouwer en vlak daarna
weer koorddanser.
(I, 81)
jij bent de kleine
acrobaat van mijn geluk
(II, 72)
Langs de avondval wandelde hij als een koorddanser.
Op de zon danste hij als een acrobaat.
(II, 169)
| ||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur
Hans in de tijd dat hij het Haags Lyceum bezocht.
|
|