Dat de gedichten van Lodeizen niet altijd een gunstige uitwerking hadden - op voor poëzie blijkbaar ongevoelige personen - was mij al enkele keren gebleken. Sommige meisjes kregen lachbuien, terwijl anderen zich van mij afkeerden en mij daarbij aankeken of ik spoedig aan de waanzin ten prooi zou vallen. Gelukkig waren de positieve effecten talrijker, zodat ik vrienden in nood menigmaal kon verblijden met een gedicht of een paar strofen, die door mij getoetst en goed bevonden waren. Pakjes sigaretten (inhoud tien stuks) of een biertje werden mij soms vriendelijk aangeboden. Problemen onstonden er, wanneer vriend X er niet bij vermeldde, dat het poëtische hulpmateriaal diende bij de verovering van meisje Y, dat enkele maanden tevoren, mijn verliefdheid aan zich voorbij had laten trekken.
De grootste teleurstelling in de praktische toepasbaarheid van de poëzie van H.L. werd mij door mijn vader bezorgd. Naast eenzaamheid, verliefdheden en teleurstellingen brengt ook het verschijnsel ‘autoriteit’ commotie teweeg in de jaren der puberteit. Leraren en vaders zijn uitstekende objecten om het leven zuur te maken, of om doffe woede-aanvallen aan te ontlokken. Schor geschreeuw in klaslokalen, keukens en woonkamers, soms gepaard gaande met lichamelijk geweld in de vormen van stompen, trappen tegen het achterwerk, of klappen in het gezicht, zijn de vormen waarmee zij zich - dikwijls voor een laatste keer - in hun wanhoop uiten. Ook het verbale geweld dat ze kunnen toepassen is soms van een ontroerende naïviteit. Jonge mensen die aan de poort van het ‘grote’ leven staan, worden opgezadeld met de ellende hunner vaderen. Ook daar bood de poëzie van Hans Lodeizen troost aan een door verbaal en lichamelijk geweld beschadigde jongeling:
voor prof. Carp
ben ik nu werkelijk zo slecht
als mijn vader zegt...? Wanneer
ik naar muziek luister stroomt er
van mijn schouders een beek schaterend
‘wat jij me al niet in mijn leven
hebt aangedaan kan ik niet vergeten’,
de woorden die hij zegt zinken als stenen
in de dunne blauwe avond waar
de wind uit de berkebomen glijdt
en het terras als een wijnglas vult.
soms luwt hoop even als een fakkel
die de ruisende schemering dooft.
Na een daverende ruzie in de vooravond vol geschreeuw en dichtknallende deuren, uren lang rondwandelen in een miezerige motregen gevolgd door een thuiskomst zonder woorden, besloot ik bovenstaand gedicht over te schrijven en op het nachtkastje van mijn vader te leggen, in de overtuiging dat óók hij door dit gedicht geraakt en ontroerd zou worden, zó dat hij naar me toe zou komen om zijn spijt te betuigen, waarna we vriendschap voor het leven zouden sluiten. Gemakshalve had ik woorden van gelijke strekking bij het gedicht geschreven.
Een woedende man in pyama, bril van het hoofd en gebit al uit de mond, trok 's nachts de dekens van mijn bed en probeerde me met de hiel van zijn pantoffel te bewerken.
Enkele jaren lang heb ik gedichten geschreven, zonder hem daarvan in kennis te stellen. Toen mijn eerste bundel verscheen, schoof hij het exemplaar dat ik voor hem had meegebracht zonder het een blik waardig te keuren onder het smyrnakleed op het dressoir.
In 1963 besloot ik een scriptie over Hans Lodeizen te schrijven. Een besluit dat ik niet betreur omdat ik me daardoor meer op de technische aspecten van Lodeizen's poëzie moest richten en me ook intensiever met de (andere) Vijftigers ging bezig houden.
Vooral het essay van Paul Rodenko ‘Over Hans Lodeizen’ oorspronkelijk verschenen als Maatstafdeeltje nr. 11 in 1954 en later-ongewijzigd-herdrukt door uitgeverij Reflex (Utrecht, 1977) maakte diepe indruk. De poëzie van Hans Lodeizen werd door Rodenko in een breder en ander verband gezet. Hij onderbouwde de soms fragiele, zwevende, romantische poëzie van Lodeizen. En zodoende kwam ik met mijn beide benen op de grond terecht.
Nu ik mijn scriptie en het essay van Paul Rodenko herlees, valt vooral datgene op, dat ik niet gebruikt of geciteerd heb. Na het dwepen met Lodeizen, het gebruik van Lodeizen's poëzie als wegwijzer voor het leven, wemelt het in mijn scriptie van de technische uiteenzettingen. Over het feit dat Lodeizen door Rodenko bij de ‘romantische lyrici’ wordt ingedeeld, maak ik geen melding. Ik had er waarschijnlijk geen behoefte aan, door mijn leraar Nederlands ook als zodanig geclassificeerd te worden.
Ook het volgende citaat vind ik in mijn scriptie niet terug: ‘Hij is geen romanticus-uit-één-stuk, maar een gebroken romanticus, een “goudzoeker” die telkens bevreesd achterom kijkt of er geen belastingambtenaar in de buurt is.’ Maar het meest bevreemdt mij, dat ik het volgende gedeelte aan me voorbij heb laten gaan, hoewel het genoeg zegt over mijn toenmalige ‘prille’ staat en gebrek aan kennis over de wereldse zaken in en om de poëzie:
Ik meende deze wat lange inleiding nodig te hebben om een dichter als Hans Lodeizen de hem toekomende plaats te kunnen geven binnen de vernieuwing, die zich de laatste jaren in de Nederlandse poëzie aan het voltrekken is. Al te zeer immers bestaat de neiging, alles wat in de literatuur niet rechtstreeks en uitdrukkelijk ‘sociaal’ georiënteerd is, als ‘escapism’ te beschouwen. En in het bijzonder Lodeizen met zijn enigszins narcistisch wereld-ontwerp, zijn elysisch verlangen, zijn romantische voorliefde voor verre reizen en zijn ‘ouderwets’ aandoende voorkeur voor woorden als muziek, fluitspel, geluk, versieren, boudoir, prins, princes-sen (met een c gespeld!), enz. loopt groot gevaar, zowel door de zogenaamde ‘progressieven’, voor wie een gedicht pas goed is wanneer atoombommen en straaljagers er een rol in spelen, als door de principieel - mismoedigen, grootgebracht in de ‘le noir pour le noir’ - school van Sartre en de moderne Amerikanen, miskend te worden. Ik hoop inmiddels duidelijk gemaakt te hebben dat de maatschappelijke functie van de poëzie elders ligt dan in haar manifeste inhoud: het is het taalvormend, taalvernieuwend genie van de dichter dat hem zijn plaats in de cultuurgeschiedenis van een volk geeft; het is niet het wat - of althans niet in de eerste plaats het wat -, maar het hóe van zijn dichterschap. Het gaat om de wijze waarop hij als dichter zijn positie bepaalt temidden van wereld en mensen, niet om de morele waardering van deze positie.
Met Paul Rodenko en Adriaan Morriën (hij schreef in zijn boek Concurreren met de sterren (G.A. van Oorschot, Amsterdam 1959) een hoofdstuk over Lodeizen) heb ik een enkele brief gewisseld over de persoon en het werk van Hans Lodeizen. De originelen kan ik nergens meer terug vinden. Waarschijnlijk zijn ze verloren gegaan bij de vele verhuizingen, die toentertijd om de paar maanden plaats vonden. Wat rest is een citaat uit een brief van Adriaan Morriën, waarin hij op sympathieke wijze Hans Lodeizen karakteriseert en waarmee ik mijn scriptie eindigde:
Ik betreur het nog altijd, dat Hans dood is. Hij was een buitengewoon aardig en inspirerend mens. Je verveelde je nooit met hem. Hij wist je altijd tot gesprekken, uitstapjes en plezierige avonturen mee te slepen. Hij had veel gevoel voor humor, deed zich tegenover mensen van verschillend maatschappelijk en intellectueel niveau ongedwongen voor, had