zoals het Greshoff nog kon schijnen, blijkt het de voortzetting van de poëzie van altijd ‘met andere middelen’. Ook in dit opzicht is de vergelijking met Perk geen onzinnige. Lodeizens aansluiting met de vernieuwingen die bij zijn overlijden begonnen door te breken liggen niet in het maatschappelijk-functionele van het dichterschap, de poëzie als zuurdesem van een nieuw of zich vernieuwend besef van mens-zijn, van een daarmee samenhangend veranderend sociaal bewustzijn, zoals het bij Lucebert, bij Polet, bij Kouwenaar en bij Jan Elburg, in elk geval aanvankelijk, is geweest, maar in een bevrijding uit de formele poëtica van die tijd. Zijn vers is slechts zelden rijmend en metrisch en wordt door andere wetten beheerst, het ritmisch-muzikale en het beeld. En vooral in het laatste ligt de verwantschap met, of als men wil zijn ‘voorgangerschap’ van, de Vijftigers. Wat hem met hen verbindt is dus niet wat hen van voorgaande generaties scheidde, maar wat ook hen - na een assimilatieproces, met die voorgaande generaties zou blijken te verbinden.
Wie regels leest als de volgende:
als ik nu ga zal het minder
wreed in je schouder bijten en
ook plezier op je lichaam leggen
als veel fruit op een schaal als
ik nu ga zal het regenen de
wind zal sprookjes weven in
de avond als ik nu ga zal
het zomer zijn voor het garen
constateert dat er geen sprake is van maat en rijm, maar van ritme en innerlijke melodie. Dat is (of dat was) in zekere zin misschien ‘nieuw’, gemeten aan de traditionele poëzie, maar het kan moeilijk revolutionair worden genoemd na bijvoorbeeld Gorter, Leopold, van Ostaijen, na veel ouderen nog, om van buitenlandse voorbeelden (ik denk aan sommige gedichten van E.E. Cummings, met wie hij in bepaalde opzichten verwantschap vertoont) niet te spreken, met inbegrip van het ontbreken van leestekens die bij een zo natuurlijk ritme en een zo zichzelf bepalende melodie volmaakt overbodig zijn, zelfs storend omdat ze een modulatie zouden fixeren die nu juist aan de versregels hun raffinement van flexibiliteit geeft. En die mogelijkheden zijn poëtische winst omdat zij niet worden gedragen door logische samenhangen van gedachten of denk-beelden, maar door beeld- en gevoelsassociaties, door de mogelijkheden van een continuïteit die niet noodzakelijk aan voorzienbare verwachtingen beantwoordt, maar aan verrassende. Dat is de oorspronkelijkheid van deze poëzie.
De ondergrond daarvan is, als bij alle dichters, een persoonlijke en bij Lodeizen had die niets revolutionairs, niets maatschappij-vernieuwends, ik meen zelfs te mogen zeggen, integendeel. De ondergrond van Lodeizens levensgevoel is een globaal maar intens-aanwezig besef van vergeefsheid dat in vrijwel al zijn gedichten aanwezig is, ook als het niet met zoveel woorden wordt gezegd. De toon is daarvoor veel meer bepalend dan het concrete woord, het beeld veel sterker dan de gedachte.
Dit levensgevoel heeft verschillende evidente componenten gehad. In de eerste plaats natuurlijk fysieke: zijn leukemie en zijn homosexualiteit, want die zijn onmiddellijk, zij vormen wat men zou kunnen noemen een persoonlijk fatum. En in dit geval ook een rechtstreekse bedreiging met een lichamelijke en morele dood, - een lichamelijke door de leukemie die hem niet losliet en op 26-jarige leeftijd overwon, een morele door het niet aanvaard worden van zijn sexuele geaardheid door de vader. In de tweede plaats een culturele component.
Lodeizen was uiterst begaafd, zowel intellectueel als artistiek, en deze begaafdheid waaraan hij een aanzienlijke intellectuele en culturele bagage dankte, drukte tegelijkertijd het stempel op hem van een historisch fatum, dit namelijk van de vergankelijkheid, het ruïneusze waarin al het geschapene door de tijd wordt achterhaald en vernietigd. Het is volkomen duidelijk, dunkt mij, dat dit levensgevoel tegengesteld moet zijn aan het revolutionaire van de Vijftigers. De jonge Lodeizen was voor het hunne veel te oud, ouder dan revolutionairen zijn, al wórden zij het doorgaans tenslotte ook. Dat is ‘the way of all flesh’. Maar wat hem met hen dan weer verbindt is de levensliefde, de dorst naar schoonheid (wat men daaronder dan ook wil verstaan), elementen van de jeugd, maar tevens, en wellicht vooral, van het dichterschap.
Bij Lodeizen, zoals bij de eveneens jonggestorven Perk, is de melancholie een alles doordringende factor van de levensliefde. Zij geeft aan zijn poëzie bijna een zekere eentonigheid maar die niet hindert en de lezer zelfs onontkoombaar inwikkelt. Greshoff formuleerde het destijds aldus: ‘Er bestaat een soort motregen, mist bijna, welke de wandelaar dieper doorweekt dan een stortbui’. Maar ik leg er de nadruk op dat het een factor van levensliefde is in deze poëzie en dat de melancholie bij Lodeizen niet het kenmerk is van somberheid en wanhoop, op een enkele uitzondering na misschien. En deze levensliefde is dan toch een vorm van verzet tegen het bewustzijn van een onontkoombaar vroege dood, tegen het doemkarakter ook van de homosexuele levenskans. Maar het is een verzet dat zich vergeefs weet, zonder feitelijke strijdbaarheid, en dat zich manifesteert in scepticisme, ironie, ingehouden pathos, en in de smartelijke ernst van die levensliefde.
Van al deze facetten zouden er tal van voorbeelden in het werk van Hans Lodeizen zijn aan te wijzen. Ik beperk mij slechts tot enkele korte citaten, een fragment als dit o.a.:
in het oog van de nacht woon je als een merel,
of als een prins in zijn boudoir: de kalender
wijst het zeventiende jaar van Venetië en
zachtjes, zachtjes slaan zij het boek dicht.
kijk! je schoenen zijn van perkament
o - mijn vriend - deze wereld is niet de echte.
Of dit subtiele perspectief van een moment:
de wind van deze middag wandelt
van vele geuren en mijn hart
is als een huiskamer waar door het open venster
het donker over verloren dingen praat
ik weet dat de pendules naar hun einde draaien
Of de berustende wanhopigheid van dit korte vers:
er is geen grotere zuiverheid
er is geen langere liefde
(Nagelaten Werk, blz. 28)
Zelfs formeel is hier geen verschil met poëzie uit vroeger tijden, ik denk bijvoorbeeld aan het sublieme, eveneens vierregelige, ‘Das Angenehme’ van Hölderlin die, oud en in de waanzin gevangen, hetzelfde verlangen wanhopig uitdrukte in hetzelfde vergankelijkheidsbesef.
De indrukwekkendste kwaliteit van Lodeizens poëzie lijken mij, resumerend, de geringe hoeveelheid sentimentaliteit in zoveel elementair gevoel, de combinatie van zoveel wijsheid met zoveel jeugd, en van zoveel zelfbeheersing in zoveel zelfexpressie: ‘Versplinter de spiegel waarin je gezicht heeft gehuild’.