houden hem eenklaps bezig. Zelfs in Amherst, waar hij toch weer de kans kreeg zijn wat wiebelige loopbaan op aarde te repareren, laat hij het afweten, en verzandt zijn daadkracht omdat er weer iets anders is dat hem intens bezig houdt.
Steeds weer hangt de vader een maatschappelijk vangnet onder de soms uitbundig, soms verstild capriolen makende Hans, maar in maatschappelijke zin slagen: het heeft Hans aandacht nu eenmaal niet. Men kan speculeren dat het door het welgestelde en veiliggestelde milieu komt. Wel, zoiets kan misschien medebepalend zijn. Ik houd het erop, dat Hans gewoon een beetje niet in het leven paste. Wat hij deed, zelfs het handig organiseren was, zo lijkt het, van een volstrekte ingenuiteit, om het woord onschuld maar niet te gebruiken. Hij was een peinzer en een vrolijke jongen. Maar in beide facetten van zijn wezen: maar half aangesloten op het leven van alle dag. Hij wilde denk ik wel, maar vergat steeds dat hij het wilde. Dat ging zover dat hij zelfs geen dichter wilde zijn, dat wil zeggen iemand die deze levensinstelling in zekere zin cultiveert.
Wat me sterk trof was, dat de vader er geen flauw vermoeden van had dat er in Hans een dichter van een dergelijk kaliber stak. Terwijl die vader toch een open oog had voor wat er in de literatuur om hem heen gebeurde, en begrip had voor het meest contemporaine, getuige zijn houding ten opzichte van Van het Reve, toch waarlijk geen ‘oncontroversieel’ schrijver in die dagen. Was het een blinde vlek ten aanzien van de eigen zoon? Ik geloof er niets van. Ik denk veeleer dat Hans Lodeizen zozeer vanuit zijn natuurlijke aard dichter was, dat hij het uitzonderlijke dat hij het was niet merkte. Dichten, dat was voor hem het noteren van wat hem overkwam en het nadenken daarover, en dat als vanzelf de lyrische vorm aannam van poëzie. Natuurlijk, we moeten niet overdrijven. Hans hád moderne dichters gelezen, waaronder Eluard die hij ook vertaalde (Leda en de zwaan). En van Eluard vindt men dan wel geen regelrechte beïnvloeding, maar van de overgave aan de stroom van gedachten die Eluard kenmerkt, heeft Hans Lodeizen zeker wel een en ander opgestoken.
Titelpagina van het ongepubliceerde jeugdwerk ‘De duivel en de avonturier’.
Uit een typisch jeugdwerk dat zich in de nalatenschap bevindt, De duivel en de avonturier, blijkt dat hij Nijhoff terdege gelezen heeft en zijn invloed althans daar heeft ondergaan. En ‘Een reisje naar Congo’ waarin Cide rondspookt heeft ook een opzettelijk literaire vorm in zijn enscenering als ware het een dagboek. Het gaat dus veel te ver om de opmerkelijk belezen, en in een cultureel milieu grootgebrachte Hans in literaire zin naief te noemen. Maar tòch blijft dat onopzettelijke in deze poëzie opvallen, tòch blijft die indruk - althans bij mij, van onbedorvenheid en onschuld. Geboren dichter als hij was mag hij dan ook wel - in bescheiden mate eigenlijk - met literaire voorbeelden gespeeld hebben, ik geloof niet dat hij zich bewust was van zijn grote talent, en ik geloof ook niet dat hij de opzet had een dichterschap uit te bouwen en te cultiveren, laat staan om zich als de romantische, bijzondere dichter naar buiten toe te afficheren en van zijn bijzonderheid een door verzen gerechtvaardigd maatschappelijk fenomeen, het fenomeen van de dichter, te maken. Ook in dit opzicht wordt men getroffen door een allesoverheersende luchtigheid, speelsheid bijna, argeloosheid bijna die de tegenkant is van zijn weerloze melancholie. In zijn ontvankelijkheid laat hij zich makkelijk meevoeren in het bestaan, en wordt er makkelijk door gekwetst. Maar zich van zijn positie, ook van zijn positie als dichter bewust maken, nee, daar was hij niet aan toe. (Maar die onschuld, het gebrek aan opzettelijkheid, geforceerdheid en pretentie verklaart ook iets van die overrompelende originaliteit. Hij hoeft niet, door dichters geïmponeerd, na te volgen.
Als het leven hem vervoert is het spel. Bezeert het hem, omdat het dagelijkse leven zijn eisen stelt, en de realiteit zijn droom verraadt, dan is er een alles doordringende, maar toch luchtige melancholie. Hij, het verdroomde en speelse zondagskind blijft aan de andere kant van de realiteit van ‘uur en feit’. De nabijheid daarvan ziet hij scherp genoeg, en bezeert hem genoeg. Maar zijn vlucht ervoor in wat zich zo vaak aandoet als speelsheid (vervolg op de vroegere droom, het: ‘toen ik bij de mieren in Zwitserland was...) is de pertinente weigering deze realiteit voluit te betreden. Hij leeft inderdaad tussen het gebied van de droom en de daad, en handhaaft zich daar met een souvereine onbevangenheid van een jong mens die in zijn elegante natuurlijkheid het spel dat hem in leven houdt nog niet als spel heeft ontdekt, en die met al zijn melancholie onbekommerd is en zonder pose. Een dichter voor wie het nog niet nodig was zich als dichter te ontdekken en zich zo voor te doen. In feite heeft de figuur Lodeizen alles van de Pierrot. Maar hij is het innerlijk. Het wordt bij hem nergens het beeld van de Pierrot wiens weemoedige spel is verstard in een wuft-sentimenteel bewust spelen voor Pierrot.
En dat deze dichter, die het zo niet nodig vond de dichter uit te hangen en die eerder speels en soms zelfs luchthartig overkwam door de vader niet herkend werd als dichter, wat is logischer?
Daar komt dit bij dat, zoals ik zei, de Hans' affectie groot moet zijn geweest, zie het gedicht vol kinderlijke bewondering ‘Voor vader’, maar dat voor Hans de vaderfiguur met zijn grote persoonlijkheid en zijn optimistische werkkracht en ambitie evenzeer de vertegenwoordiger van die ontoegankelijke wereld van de daad was. Terwijl Hans anderzijds voor de vader een jongen was die zijn ontegenzeglijk grote gaven op een voor hem onbegrijpelijke manier verspeelde en verspilde.
Heeft dit conflict het dichterschap een impuls gegeven? Het antwoord zoals dat volgens mij moet luiden heb ik al gegeven. Ja. Bij een puber uit de wil tot een eigen plaatsbepaling in de realiteit zich van nature immers al heel vaak in een verzet tegen de vaderfiguur. De kiem van het authentieke dichterschap moest dus wel tot een botsing van twee sterke karakters leiden, met het gevolg dat dit ook Hans Lodeizens eigen positiebepaling op zijn eigen domein aanscherpte. Hij zocht geen vage verliefdheden te uiten zoals zoveel dichterlijke leeftijdsgenoten. Zijn ‘notities’ hadden de regelrechte functie, lijfelijk en direct; zijn plaats te bepalen ten opzichte van zijn vader, zijn omgeving, Wassenaar, en later in Amerika de maat van zijn eigen zelfstandigheid en vrijheid te meten. Zie de extase in ‘De avond in Central Park’, New York: Als een ballon bibberend stijg ik ten hemel. Maar het is ook de kinderballon die loslaat, het verlies van de veiligheid, het ontdekken van de weemoed als bestaansgrond die hem steeds achterhaalt als hij, bijna als een jonge hond zo enthousiast, zijn vrijheid viert in het land van de ongekende mogelijkheden. Want welke mogelijkheden ook, de realiteit blijft de realiteit en het verdriet ook, in al zijn soms vrolijk ogende vermommingen.
Hans Lodeizen, de dichter die een verleden, een leven, een biografisch te traceren bestaan bleek te hebben. Of niet? Veel feiten, waarvan de sporen soms overduidelijk in de gedichten blijken te liggen, worden FEIT in de poëzie in zover ze onthullen dat de dichter toch niet kon aarden in dit bestaan, en aan zijn biografische dagelijkse realiteit tracht te ontsnappen. En hoe Lodeizen zijn dichterschap ontwikkeld zou hebben, ware hij blijven leven, het blijft in de absurde nevels van het if...