Adriaan van der Veen
Tussen Wassenaar en New York: op weg naar de dood
Herinneringen aan Hans Lodeizen
Roekeloos, begerig, absoluut zonder angst voor de buitenwereld. Zo trof ik Hans Lodeizen aan, toen ik met mijn vrouw voor het eerst met hem kennismaakte na zijn terugkeer uit de Verenigde Staten.
Tegelijk viel het op dat zijn heftig verlangen te krijgen wat hij begeerde, zijn leven in te richten zoals hij dat wenste, hem niet gevoelloos of hard maakte. Zijn leven in het Wassenaarse ouderhuis na zijn studietijd in Amerika, beschouwde hij als voorlopig, maar hij wilde niemand bruskeren en vooral zijn ouders niet kwetsen en teleurstellen. Er bestond een bijzonder hechte familieband.
Op enkele uitzonderingen na, een ontmoeting met de schrijfster Jo Boer in hotel De Wittebrug en met de Amerikaanse toneelschrijver Thornton Wilder in Amsterdam, zagen we elkaar altijd bij hem thuis of bij ons, nooit in een of ander café. Hij had wel relaties in de stad, maar die hield hij geheim. Bij ons zinspeelde hij erop, maar nooit meer. Wel was het duidelijk dat hij na een bezoek vaak doorging, Den Haag in. Voor zijn ouders was hij dan bij ons. Dat was zijn alibi.
Wij vonden dat doodgewoon, heel begrijpelijk. Zijn erotische voorkeur kende ik. Tenslotte had ik voor het eerst van hem gehoord van mijn oudere vriend, dr. L.A. Ries, thesaurier-generaal voor de oorlog, tot hij door laster bij een homoseksueel schandaal werd betrokken.
Ries was zo bekwaam en had zoveel invloedrijke vrienden gehouden dat hij al in de eerste oorlogsjaren uit Lissabon, waarheen hij was uitgeweken, voor een belangrijke functie naar het Nederlands Informatie Bureau in New York werd gehaald. Ik werkte voor hem vóór ik in 1942 voor een jaar naar Washington vertrok en hij zorgde ervoor dat ook Jan Greshoff uit Zuid-Afrika naar New York kon vertrekken voor stimulerend, vooral cultureel gericht voorlichtingswerk.
Door deze band tussen Ries en Greshoff - met wie ik al sinds mijn jeugd bevriend was - heeft Greshoff onmiddellijk aandacht besteed aan de poëzie van Lodeizen. Betrekkelijk kort voor zijn dood heeft Hans Greshoffs lovende bespreking van zijn debuut Het innerlijk behang in Het Vaderland nog kunnen lezen.
Ries stuurde mij als eerste wat verzen van Hans uit New York toe (die ik weer aan Adriaan Morriën liet zien; hij vooral heeft veel gedaan voor de promotie van Hans' werk). Ries zag er weinig in, vond die poëzie maar vreemd en geforceerd. Door de nieuwe vorm, nog vóór de experimentele explosie in ons land, ontging hem de echtheid en gedrevenheid. Mij was nooit iets dergelijks onder ogen gekomen, ook niet in Amerika, maar de gedichten leken me net zo waardevol als de eerste verzen van L.Th. Lehmann die ik in 1938 kreeg - ze stonden in een oud schoolschrift - van een neefje van me, evenals Lehmann leerling op de hbs in Schiedam. Zo makkelijk leesbaar als Lehmanns eerste werk waren ze overigens niet. Pas na herlezing kon ik begrijpen wat Hans bezighield: het roekeloos zoeken naar erotiek, dat voor hem voor een moment de afhankelijkheid van het ouderhuis, nog meer het vaderhuis, ophief.
Verrassend was verder ook Hans' taalgebruik dat sterk door het Engels was beïnvloed. Hij ontwierp zijn eigen regels, met een volmaakte onverschilligheid voor iedere taalconventie. Net zoals hij zich zonder angst in elke situatie stortte, welke risico's daar ook aan waren verbonden, zo sprong hij een gedicht in. Wat hij in zichzelf bezat aan taal drukte hij uit op papier als verf uit een tube, meer gericht op het totale effect dan op nauwkeurigheid. Hij hechtte aan zijn poëzie, dat heeft hij ons wel duidelijk gemaakt. Wat hij schreef trof ons vaak als kreten, soms noodkreten. Steeds drong in zijn verzen de melancholie door, die hij in zijn dagelijkse leven ver op de achtergrond hield, een droefheid waarvan ik een enkele keer een vermoeden kreeg, al vóór zijn ziekte - op late avonden op het terras van het Wassenaarse huis, hoe vrolijk het gezelschap om hem heen ook was.
Toch slaagde Hans er gewoonlijk makkelijk in zich onder vrienden, zonder enige opdringerigheid in het middelpunt te plaatsen. De eerste indruk van hem, toen hij op aanbeveling van Ries ons kwam opzoeken, was overrompelend. Zoals ik eerder heb beschreven in het derde deel van mijn memoires Blijf niet zitten waar je zit, van het begin af aan hield hij het gesprek gaande. Met geen woord sprak hij over zijn poëzie, of over het leven dat hij hier leidde, of kort daarvoor in Amerika. Des te meer had hij over mieren die een grote passie voor hem bleken te zijn.
Hij was het allerjongste lid, vertelde hij, van een London Biological Society of zoiets en hij wisselde geregeld gegevens uit over zijn mierenbevindingen. Hij wou een woordenboek samenstellen van de mierentaal. Door het geduldig opvangen van de geluiden die zij maakten had hij al zestien woorden.
Mijn vrouw en ik luisterden verbluft en verrukt naar wat hij had te zeggen. Ries had ons onvoldoende voorbereid op wie wij in huis zouden krijgen, een volstrekt unieke persoonlijkheid. Des te aantrekkelijker was hij omdat zijn mierenrelaas geen show was, vooral ook geen poging om zich interessant voor te doen, maar evenmin diepe ernst. Hij stak een beetje de gek met zichzelf en met zijn mierenobsessie.
Hans' gezicht bleef terwijl hij sprak steeds in beweging, zo herinner ik me, heel levendig, met veel optrekken van zijn wenkbrauwen alsof hij zelf verbaasd raakte door wat hij allemaal beweerde. Hij had golvend blond haar, naar de mode van die tijd hoog opgekamd. Zijn kleren waren niet opvallend verzorgd, hij verscheen meestal in een monty coat. Wel droeg hij altijd een of andere foulard van een mooie zij die uit Frankrijk kwam, het land van zijn voorkeur door de dichters die hij het eerst was gaan bewonderen, René Char, Aragon.
Door het mierenverhaal kreeg ik toch enig zicht op de achtergronden van zijn leven. Het beeld doemde op van een jongen die zich in oorlogstijd afkeerde van de volwassenen om