| |
| |
| |
Gerard Bes
Hans Lodeizen
Om en bij
(Aan het Haagse Om en Bij was het Roode Kruisziekenhuis gevestigd. Pas in december 1949 werd daar vastgesteld wat hijzelf tijdens het mislukte studieverblijf in de Verenigde Staten op een of andere manier al te weten was gekomen. In juli 1950, zesentwintig jaar, stierf hij aan leukemie in een Zwitserse kliniek. Het kontrakt voor de verzorging van zijn graf in Lausanne loopt tot 1990.)
Dat waren nog eens tijden. Of overdrijf ik? Je ontdekte dat gedichten, al was het niet voorgoed, kwesties in hun macht konden krijgen die de wetenschap in boekdelen vol jargon zo goed als sprakeloos achterlieten. Ze deden dat, die gedichten, steeds weer bij komplete verrassing en met een overtuigingskracht die je niet anders dan mirakuleus kon noemen. Het leven, waaronder het jouwe, bleek allesbehalve op een inlossing van vrolijkgestemde verwachtingen uit te draaien. Wat konden kluitjes woorden in de blanko kuil van een bladzijde tegen zulke ingrijpende teleurstellingen uitrichten? In zoiets als poëzie, aan geen enkele vorm uit principe gebonden, kon je je voorstelling op voorstelling blijven vormen van het verwachte leven, waarin het gedicht het zonder woorden af zou kunnen. Vroman had je bij je om het lunchuur mee door te komen, Slauerhoff las je voor je insliep, na het geploeter met invuloefeningen en sommen. Iemand had Van Ostaijen ontdekt, een ander Achterberg, weer een ander kwam met Andreus of Lucebert aanzetten. Er werd, ondanks het al dan niet genoten literatuuronderwijs, poëzie gelezen, en er werd zelfs over gepraat. Van de draaitafel nog geen popmuziek, de graffiti nog in het stadium van de drieletterwoorden, de verbeelding bij lange na niet aan de macht.
Valt er wat Hans Lodeizen betreft nog te overdrijven? Deze zomer vroeg de VPRO-radio aan vijf of zes poëzieliefhebbers wat ze nou precies in zoiets vreemds als gedichten zagen - dit dan, om de vanzelfsprekende wartaal tenminste èrgens op te laten slaan, aan de hand van Lodeziens
omdat je het geluk niet kent
wacht even ik ben er haast
wat is de nacht zacht ik hoor
waar zijn de duinen welvend
als het lichaam daarom slaap
je er natuurlijk en de stranden
zijn verlicht als jouw ogen
luister de zee reist rond
rustig en reik me je hand
ben jij het jij bent het toch...?
De geïnterviewden biechten op wat er in hen omgaat: oceanisch gevoel, invoelbare ervaring, mooie zinnen, roept meteen eigen ervaring op, mogelijkheid iemand te ontmoeten, kosmos, enorme ruimte waarin mensen bezig zijn, overgang tussen slaap en wakker worden, een moeilijk geheel, is van Lodeizen, dus het zal wel een beeldschoon gedicht zijn, en je moet niet meteen gaan interpreteren, want als je erover gaat praten, wordt het heel ingewikkeld enz. enz.
Hij werd in 1924 in Naarden geboren. Er was al een zusje, Nele. Het huis, gelegen in een schootsveld, was van hout. Na een verhuizing naar Arnhem en een langdurig verblijf in Italië, waar vader direkteur was van de Enka-vestiging Italo-Holandese, kwam het gezin in Wassenaar terecht. Er waren nog een zusje, Greetje, en een broertje, Guus, bijgekomen. De middelbare school wordt het wat deftige Haags Lyceum. Het vervoer heen en weer wordt niet zelden verzorgd door een auto met chauffeur van vaders zaak, Müller en Co. te Rotterdam. Hans is nogal een randfiguur, niet iemand die tot de zijlijn veroordeeld is, maar ervoor kiest. Hij kuiert liever met een leraar over het schoolplein dan dat hij zich met zijn medeleerlingen bemoeit. Ook aan sport doet hij niet mee. Een handicap is bovendien dat er niet veel andere leerlingen uit Wassenaar op school zijn.
De kinderen Lodeizen met hun chauffeur. Italië, ca. 1931.
In de tuin van het ouderlijk huis. V.l.n.r. Greet, Nele, Guus en Hans.
| |
| |
Hans bij vrienden thuis in de V.S.
Tegen het eind van de opleiding, wanneer de oorlog al twee jaar aan de gang is, doubleert Hans. Hij wordt een leerling genoemd die even intelligent als lui is. Hij vindt het maar knap lastig hoe er door iedereen op de ‘ramp’ gereageerd wordt en blijft doodgemoedereerd een week van huis weg. Nadat hij geslaagd is voor gymnasium alpha, moeten hij en Guus onderduiken. Na de bevrijding is het weer hard werken geblazen. Hij begint, op aandrang van zijn vader, de rechtenstudie. Als dan straks het zakenleven tegenstaat, kan hij altijd nog de diplomatie in. Maar na twee tentamina gaat het bergafwaarts en wil hij er meteen een punt achter zetten. Het is hem onmogelijk zich lang onledig te houden met slaafs uit het hoofd leren van niet al te boeiende leerstof, juist omdat het hem aan tijd ontbreekt om zich genoeg in al zijn interesses te kunnen uitleven. Hij mist het vereiste bèta-diploma om de biologiestudie aan te kunnen vatten. Een bevriende professor, dr. Stärcke, schrijft een klinkende aanbeveling en Hans, groot natuurliefhebber, wordt toegelaten op Amherst College in Amerika. Daar is dan alle hoop op gevestigd. Het eerste jaar gaat voortreffelijk, maar het tweede jaar blijkt dat hij er met de pet naar gooit. Terug in Holland moet hij van zijn vader dan maar geloven aan een baantje op één van de kantoren van diens zaak. Bedoeling is dat hij in de praktijk opklimt naar een goede positie. In Amerika heeft hij genoeg van de vrijheid geproefd om daar ook nu goed mee overweg te kunnen. Echt werken is er maar heel zelden bij. Geen kollega die er bezwaar tegen maakt, heus niet alleen omdat hij de zoon van de grote baas is. Zo gedraagt hij zich allerminst. Hij neemt iedereen voor zich in. Bovendien moet hij vaak verzuimen vanwege een ziekte die hij onder de leden schijnt te hebben. Als hij al achter het bureau te vinden is, zit hij meer grapjes uit te halen en de draak te steken met de gewichtigdoenerij van het in feite zo banale
zakendoen, dan dat hij doet waarvoor hij is aangesteld. Zeker bij mooi weer wandelt hij ruimschoots door stad en park, leest op zijn gemak in Proust, de schrijver aan wie hij dan het meest verslingerd is, schrijft het ene gedicht na het andere, maakt vrienden, met wie hij, als het zo uitkomt, tedere momenten beleeft. Bij slechter weer duiken ze een restaurant of bioskoop in. Tot het grote lezerspubliek is het pas later doorgedrongen, maar homosekseule dichters beschouwden hem meteen als de eerste in de Nederlandse letteren die zijn hartstochten niet langer verpakte in veilige, heteroseksuele tafereeltjes.
Een tweede Nederlandse dichter als Lodeizen is er niet. Daar is hij te bijzonder voor, te weinig Nederlands ook. Als hij niet in de gelegenheid was geweest om, gemeten naar de omstandigheden van het naoorlogse tijdvak, uitgesproken kosmopolitisch door zijn korte leven te gaan, reizend, lezend en dus ook dromend, zou hij ons bedrukte polderland niet zo snel met zijn bijna mediterrane dichterlijkheid verrast kunnen hebben. Zijn poëzie heeft maximaal effekt bij een minimum aan effektwerk. Je leest er weinig of geen stilistische inspanning aan af, zo soepel wordt reliëf gegeven aan een diversiteit, rijker bij nader inzien, van belevenissen van hand en hart. Zijn Nederlands geeft zich geïnspireerd gewonnen. Dat is bijzonder, want in ons taalgebied kan een gedicht al snel door zelfs maar een restje weerbarstigheid gefrustreerd raken. Hij ontleent aan onze taal ongeveer de lenigheid van het Frans of het Engels, talen waar hij goed in thuis was.
Echt bekend werd hij door Het innerlijk behang en andere gedichten (1952). Het innerlijk behang zelf was nog net tijdens zijn leven uit de drukkerij gekomen. Die ‘andere gedichten’ waren door drie dichters, twee oudere en een jongere, bij elkaar gezocht: Jacques Bloem en Jan Greshoff, die wel eens gebruik mochten maken van Lodeizens sr. Parijse pied de terre en die door hem voor de selektie gerekruteerd waren, en Adriaan Morriën, die Lodeizen jr. zelf gekend had. ‘Hans Lodeizen was een door hem ontdekte debutant, die, altijd goed bij kas en van auto met eigen chauffeur voorzien, Adriaan menigmaal tracteerde. Inmiddels was Lodeizen overleden en veel beroemder geworden dan Adriaan. De posthume uitgave werd dermate behulpzaam verzorgd, dat er verscheidene gedichten tweemaal in voorkwamen.’ Aldus W.F. Hermans in Manderijnen op zwavelzuur.
‘Hij becommentarieert, maar doet niet mee’, schrijft J. Bernlef in De Gids als in 1969 de tweede bundel met nagelaten werk is verschenen. ‘Hij is als een zieke die vanuit zijn raam naar de wereld kijkt, een toeschouwer.’ Drukken hier de jaren zestig hun stempel met hun eis van engagement en hun afkeuring van kunst als vluchtheuvel? Of raak je als je wat ouder wordt een beetje op een dichter als Lodeizen uigekeken? Bernlef, sprekend voor een zekere groep volwassen geworden heren en dames: ‘Wat irriteert mij nù bij Lodeizen? Het poëtische dat ik als jongen zo mooi vond.’ Lodeizen alleen voor jongeren? Jeugdwerk van dichters die gewoon van ouderdom sterven, weet doorgaans aan het lot van zo'n etikettering te ontsnappen. Als je Lodeizen onbevangen leest, op welke leeftijd ook, moet je met gemak iets verder kunnen komen dan de vaststelling dat hij alleen maar poëtisch is. Bovendien was Lodeizen beslist niet de toeschouwer waar Bernlef hem voor houdt. Hoe dan ook, de reaktie op de geestdrift van nog maar pas geleden, op het buitenproportionele epigonisme vooral, is duidelijk. Het kon niet uitblijven. Alleen gaat de ene kritikus, Rutger Kopland bij voorbeeld, wat genuanceerder te werk dan de andere, zoals K. Schippers, Barbarber-kameraad van Bernlef, die aandacht vraagt met zinnen als: ‘Vijftien jaar epigonisme heeft Lodeizens poëzie veranderd in verwisselbare souvenir-Eiffeltorentjes, een soort Disneyland-poëzie vol niet onvriendelijke clichés.’ En: ‘Zijn gedichten horen voor mij bij Wim Noordhoeks Jeugdsentiment van de Jaren Vijftig, bij een sfeer van nostalgische onzekerheid, die nu voorgoed voorbij is.’
Zo'n twee decennia lang werd hij, weer meer door jong dan door oud, gelezen, bejubeld en nagevolgd. De ene kritikus na de andere stak de loftrompet. Een enkeling, bekend van voor de oorlog, had reserves. Je leest het nergens met zoveel woorden, maar het moet de oudere garde opgelucht hebben dat iemand als Lodeizen, vergeleken met die vermaledijde Vijftigers, tenminste door de vingers gezien kon worden. Misschien had hij het pleit zonder de experimentele stampij niet zo makkelijk gewonnen. Twee of drie van de nieuwlichters staken hun bewondering overigens niet onder stoelen of banken. Keer op keer kon uitgever Geert van Oorschot met een herdruk komen. Iedereen wist de paar dingen die over de dichter bekend waren geraakt. Eén: rijkeluiszoon uit Wassenaar. Twee: jong gestorven aan bloedkanker. Drie: melancholie en nog eens melancholie. Scholier, student of grijsaard, iedereen vond zich moeiteloos in zijn toon, beelden en stemmingen. Zijn taal deed gewoner aan dan die van andere nieuwe dichters, ‘mist de opzettelijkheid en gewrongenheid van veel uit hun werk’, schrijft Knuvelder. Zijn gedichten waren even indringend als de manier waarop Joop Admiraal ze destijds in Shaffy Chantant voorlas - zoals Hans Lodeizen ze ook zelf aan een enkeling heeft voorgelezen, snel, onnadrukkelijk, terloops bijna.
| |
| |
Omstreeks 1932.
De kinderen Lodeizen in Zwitserland, ca. 1931. V.l.n.r. Nele, Greet, het dienstmeisje Hanna, Hans en Guus.
Hans thuis gefotografeerd. Omstreeks 1946.
De familie Lodeizen in Lennerheide, Zwitserland. Omstreeks 1934. Hans op de voorgrond.
De laatst genomen foto van Hans. Met zijn vader in Zürich. 1951.
| |
| |
Als ik echt gelukkig was, schreef en las ik niet, zei Tsjechow al. Hans Lodeizen hield van boeken, las veel van nogal uiteenlopende schrijvers: Plutarchus, Fontenelle, Casanova, Hölderlin, Novalis, Rimbaud, Mallarmé, De Régnier, Nietzsche, Yeats, Rilke, Eliot, Eluard, Sartre. Kapot van Shakespeare was hij niet. Na in New York Anthony and Cleopatra gezien te hebben, maakt hij de volgende notitie in de trein op de terugweg naar Amherst: ‘Shakespeare is niet zo mijn smaak, ik houd meer van een geconcentreerd drama als Medea. S.'s grappen vind ik niet grappig: zijn mensen hebben teveel tijd nodig om dood te gaan, en hun handelingen (vooral ook hun woorden) zijn vaak onverklaarbaar (dit is reëel, maar het drama moet de realiteit op een delicatere manier gebruiken).’ Na Amerika leest hij vooral homoseksuele schrijvers, Auden en Lorca bij voorbeeld, en altijd heeft hij een deeltje Proust op zak. Hij raadde iedereen aan Orlando van Virginia Woolf te lezen. Op Gide had hij het niet. Dat blijkt uit het parodiërende ‘Reis naar de Congo’, en niet minder uit de passage die hij in een ongepubliceerd gedicht tussen haakjes heeft geplaatst: ‘Proust heeft verborgen/ geleefd, Rimbaud brak/ aan stukken, Mallarmé/ versteende en Gide was/ een stijve intellectuele flikker.’ Hij hield van muziek, van Franse chansons, van Roussel, Honegger, Strawinsky en vooral van Ravel - de laatste dagen van zijn leven liet hij Raymond Daum, zijn studievriend uit Amerika, steeds maar ‘Daphnis et Chloé’ op diens eenvoudige koffergrammofoon spelen, en bijna letterlijk is hij in de lyriek ervan weggezeild. ‘Ik stel me de hemel voor als een plaats waar aan één stuk door Daphnis et Chloé wordt gespeeld’, zei hij tegen Ray. Zielsveel hield hij van ballet: Nyjinski heeft hij nooit zien dansen, maar Jean
Babilée, Roland Petit, Leslie Caron wel. Hij hield van schilderijen, van de surrealisten, Salvador Dali vooral, en van Marc Chagall en Pablo Picasso. In de bioskoop zag hij Cocteau, Clair, Hitchcock.
Wie schrijft om meer macht over de kansen van het leven te krijgen, probeert ook wat hij schrijft stilistisch zoveel mogelijk naar zijn hand te zetten. Schrijven is dan een vaardigheid met hetzelfde oogmerk als je met het leven zelf hebt. Lodeizen hield van kunst en schreef, gedichten hoofdzakelijk, om het leven draaglijk te maken en, waar mogelijk, onder kontrole te krijgen. Alsof het ontoereikend was het alleen maar te denken, prentte hij het zichzelf bij herhaling schriftelijk in, in poëzie, maar ook in wat bijna zakelijke memo's zijn: ‘Ik wil niets meer schrijven: 1. dat niet karakteristiek voor mij is 2. dat niet haar ontstaan dankt aan een behoefte tot leven.’ Nog een voorbeeld:
‘Ik haat alle werk: en zo haat ik de literatuur. Ik schrijf wat mij helpt om te leven.’
Niet dat hij materiële zorgen gekend heeft. Zijn vader was president-direkteur van Müller en Co., nu onderdeel van Internatio (dat niet lang geleden miljoenen dollars verloor) en toen al wat we nu een miltinational noemen. Maar het bestaan kende voor Hans genoeg minder prettige kanten: de hoe dan ook isolerende voornaamheid van het Wassenaarse milieu, geen al te makkelijke vader, homoseksualiteit (waar hij allesbehalve mee te koop kon lopen), vijf jeugdjaren bezettingstijd, zwakke gezondheid (tot zijn twaalfde jaar astma, maar daar bleef het niet bij) en de steeds dichter aan zekerheid grenzende verwachting jong te sterven.
Dat laatste is hem, hoe dan ook, op zijn vroegst in de loop van 1947 zelf min of meer duidelijk geworden. Het is anders moeilijk te verklaren waarom hij, in Amerika vrij als nooit eerder, zijn biologiestudie aan Amherst College in Massachusetts volledig liet sloffen, na een briljant eerste jaar, en het vooruitzicht inkalkuleerde aan het eind van het tweede studiejaar terug naar het benauwde Holland te moeten. Van juni 1948 dateert trouwens een soort testament, geschreven in New York. ‘Men krijgt de indruk dat de aankondiging van zijn dood in de gedichten vóór 1950 (sic) berusten op pose’, schrijven Sinninghe Damsté en Molin. Hebben ze het niet over de indruk van een nabestaande die oordeelde met afgewende blik?
In 1950 stierf hij 26 jaar oud. Weer 26 jaar later wilde ik proberen iets meer over hem te weten te komen dan het weinige dat al bekend was. Meer dan twee portretschetsen, hoe verrassend ook, vond ik niet. De eerste, opgenomen in Cryptogram, was van Adriaan Morriën. Zonder zijn bemoeienis zou Hans Lodeizen geen gedrukte uitgave van het bundeltje Het innerlijk behang in zijn handen hebben kunnen houden. De tweede schets vond ik in Adriaan van der Veens Blijf niet zitten waar je zit. Een telefoontje met Peter Berger, die met Pierre H. Dubois de bundel Nagelaten werk (1969) samenstelde, leerde me dat ik in Amerika meer dan in Wassenaar kans had wat licht op te steken.
Aan de oostkust ontmoette ik vier van Hans' vrienden. James Merrill allereerst, student Engels, zoon van een multimiljonair, handelaar in effekten in New York en belangrijk geldschieter voor Amherst College, waar alleen zonen van welgestelde ouders konden studeren. Hij was sterk gecharmeerd van de pas gearriveerde, nog wat schuchtere Europeaan. Hans zelf moet behoorlijk onder de indruk zijn geraakt van James' belezenheid, vroege dichterschap en brede toegewijdheid aan de muzen. Dat blijkt ook wel. Hij droeg een kort en raadselachtig gedicht aan hem op, wijdde een ander aan een ‘Avond bij de Merrill's’, richtte weer een ander aan Jim (ik zou willen weten enz.), maakte een superieure vertaling van ‘Kite Poem’ en schreef ‘De vormen van dood’, naar James Merrill, een rijk, vijfdelig staal van dichterlijke co-produktie. Geen ander betrok hij zo uitgesproken in zijn werk. Van dat werk maakte hij voor hem ook geen geheim: herhaaldelijk kwam hij aanzetten met een gedicht waarvan hij voor de vuist weg een Engelse versie leverde.
Het eerste gedicht, niet langer dan vier regels, probeerde Anita Koster in sluitend verband met een aantal buitentekstuele gegevens te brengen. Dat kon niet anders dan stranden op zo'n smalle en onzekere basis - vreemd dat haar artikel juist in Merlyn (mrt. '66) verscheen, het invloedrijke literaire tijdschrift dat propageerde je uitsluitend op het werk te werpen en de dichter erbuiten te laten: interpreteren zonder biografisch hulpmateriaal. In ieder geval had ze een poging gewaagd samenhang boven tafel te toveren waar deze, door Jan H. Cartens, ontkend was. Meer pogingen volgden sindsdien. Gelukkig maar. Op het eerste gezicht lijkt de poëzie van Lodeizen bijzonder spontaan van karakter. Toch is de struktuur ervan zeker niet altijd aan het eerste toeval overgelaten en heeft die een soms verbazingwekkende hechtheid. Hij had het talent om in één keer op papier te krijgen wat hem voor ogen stond. Om althans de indruk te wekken dat hij dat kon, moet hij heel wat kladversies gemaakt hebben.
Hans moet meer met James zelf affiniteit gevoeld hebben dan met diens wereld. Die vond hij vermoedelijk te geëxalteerd en te verfijnd. Zijn reserves blijken helder uit de vriendelijk spottende beschrijving van een ‘Avond bij de Merrill's’, rechtstreekser nog uit het zelfs enigszins polemische ‘Jim ik zou willen weten/ wat maakt het de moeite waard/ dat je door blijft schrijven/ brieven, opstellen en gedichten...’ Zelf wilde Hans alleen maar tijd inruimen voor het laatste, voor gedichten: ze vulden de onvermijdelijke of vrijgemaakte uren van eenzaamheid en prentten hem verbeeldingsgewijze in wat hij, zo lang het nog kon, voor geen prijs bij verbeelding had willen laten. Hij dichtte niet om een oeuvre op stapel te zetten, maar om het tegengewerkte leven met verlangde mogelijkheden uit te breiden, de verplichte dag niet helemaal zonder vertrouwen uit te dienen, moed te vatten, niets meer of minder dan levensmoed, durf om roekelozer dan ooit het verbod van de liefde te overtreden, om ‘het laatste plezier van de stervende’, ‘het ene buitengewone avontuur in de nacht’, ‘liefkozingen en omhelzingen’, ‘een geluk dat veel later/ en veel beter dan in mijn dromen/ mijn hals zal strelen en diepe rust in mij als wijn in een glas zal gieten...’ Om als een epistolair talent uit de bus te komen miste hij alle ambitie. Als hij al met een brief van zich liet horen, schreef hij nogal prozaïsch en een beetje plichtma- | |
| |
tig, niet vaker of meer dan hij nodig vond. James' laatste brief aan Hans kwam ongeopend uit Lausanne retour...
De mysterieuze Seldon aan wie Het innerlijk behang was opgedragen, bleek Seldon James te zijn, destijds business-student. Hans moet de flair benijd hebben waarmee Seldon het leven naar zijn hand kon zetten. Hij was bovendien de mooie, ruige, begeerde jongen - heeft later niet kunnen doorgronden waarom dat bundeltje uitgerekend aan hem was opgedragen.
Raymond Daum, student geschiedenis, was Hans' boezemvriend. Ze trokken veel samen op. Hij kan nog steeds moeilijk geloven dat Hans homoseksueel was, eenvoudig omdat hij er nooit ook maar iets van gemerkt heeft.
Julio Torres was Portoricaans, van arme familie en aanmerkelijk jonger dan Hans. Nu leidt hij een gerenommeerd Portoricaans danstheater annex dansschool. Hans' vertrek terug naar Holland kwam als een komplete verrassing. Hans deed of het afscheid helemaal niet definitief was. Julio's brieven kreeg hij in bezit door bemiddeling van Adriaan van der Veen. Over zijn ziekte en het onverbrekelijke gevolg had Hans nooit met een woord tegen wie ook gerept - een enkeling vertrouwde hij toe dat hij zich wel eens zorgen maakte over zijn gezondheid. Het moest geheim blijven om de levenskansen niet nog meer in de waagschaal te stellen.
Het doodsbericht heeft Julio, maar niet alleen hem, met verbijstering en wanhoop geslagen. Zijn reaktie aan Adriaan van der Veen was hartbrekend: ‘Dit tragische nieuws doet mij vreselijk pijn, maar ik kan niet geloven dat hij dood is. Ik kan gewoon niet geloven dat hij dood is, hij leeft, ik weet het. Hoe is het allemaal gebeurd? Waarom heeft God hem van het leven en van mij weggenomen? Misschien in een andere tijd zal ik van iemand anders houden maar nooit zoals ik van hem gehouden heb. Hij was mijn inspiratie, mijn alles. Waarom heeft hij nooit gezegd wat er aan de hand was, waarom? Had hij mijn laatste brief gekregen? Hij was de beste ervaring in mijn leven. Ik zal hem nooit, nooit vergeten. Toen ik het bericht kreeg wilde ik er een einde aan maken, maar toen realiseerde ik me dat als ik dat deed ik nooit meer zou kunnen genieten van de herinnering dat hij van mij hield. Ik probeer het beste van de toekomst te maken, zonder hem is het moeilijk maar het leven gaat door. Ik zal proberen te worden wat hij wilde dat ik zou worden. Hij wilde erg graag dat ik een klassiek danser in plaats van een Spaans danser zou worden. Ik had een verrassing voor hem voorbereid: toen hij weg was ging ik naar de dansakademie, nu ben ik de beste danser op school, maar hij is nu weg en ik kan alleen van hem houden vanuit de wereld van de levenden. Als ik ooit beroemd word, misschien kom ik dan naar Holland om zijn graf te bezoeken. Ik kan jou dan ook zien, hield hij soms van iemand anders? Nee? Hans betekende voor mij een nieuw leven boven het mijne. Ik leefde zijn leven en het mijne. Ik herinner me de tweeënhalve maand die ik met hem in 1948 doorbracht, wat een dagen! Vrolijk en licht. De zon scheen vierentwintig uur per dag. Alles was hemels. 14 november 1948 ging hij naar Nederland terug. Op die dag rustte een vloek, schreef hij me. Sinds die tijd vochten we uit alle macht om bij elkaar te zijn, maar zoals je weet is er helemaal niets gebeurd. Waarom heeft me nooit
verteld over zijn ziekte? Waarom? Ik hoop je een keer te ontmoeten en je dan zelfs dankbaarder te zijn dan nu. God zegene je omdat je zo aardig voor ons bent. Blijf schrijven alsjeblieft. Jij bent de enige die Hans en mij kende.’
Moeizaam opgebouwde kontakten kunnen op details al makkelijk verstoord raken. ‘Toen Merrill jr. de metafoor bij Proust gevonden had, zijn proefschrift schreef en daarmee zijn graad behaalde, kreeg James een blok huizen in New York cadeau’, las betrokkene in de Haagse Post (22 mei 1976), ‘when in fact he gave me a gold cigarette case worth at most $ 500’, korrigeerde hij me.
‘Hans kreeg maandelijks een toelage uit Nederland. De uitbetaling liep via de Amerikaanse directeur van het kantoor van Müller en Co. in New York. Zo kwam hij in contact met Ries, die hij maandelijks bleef ontmoeten. Later onderhield hij een drukke literaire correspondentie met Ries. Vreemd genoeg vertelde Hans Ray dikwijls dat Ries hem verveelde. Als hij uit New York terugkwam, zei hij tegen Ray: ‘Ik moet de dag een kleurtje geven. Dan begon hij zich te poederen’, las Raymond Daum in de Haagse Post. Misverstand: niet Hans, maar Ries had zich gepoederd, en Hans vond dat wel grappig, wilde het spelletje allesbehalve belachelijk maken.
Over Seldon James, evenals Hans buitenlander (Uruguay), staat in de HP dat hij een rauwdauwerige manier van optreden had, zich een geaffekteerd spraakje had aangeleerd om op het deftige Amherst niet uit de toon te vallen. Enz. Natuurlijk hoef ik op Seldon James niet meer te rekenen.
Hans' vader, dit jaar op 92-jarige leeftijd in Wassenaar overleden, zag niet bijster veel in een biografische benadering van wijlen zijn zoon de dichter. De moeder en oom van Petrarca konden immers ook niet meer geïnterviewd worden, en toch werd het bijzondere familielid nog gelezen. Ik moest maar over Shakespeare of Couperus gaan schrijven.
Lodeizen sr., die na de onderwijzersopleiding in de avonduren de rechtenstudie voltooide, heeft met mr. Peter Berger en mr. Sinninghe Damsté, confrères dus, herhaalde gesprekken over zijn zoon gevoerd. Uiteindelijk heeft hij, samen met echtgenote en beide dochters, ook voor HP-journalist Jan Brokken een volle middag ingeruimd, en een tweede middag voor mij.
Over alles valt te schrijven. Een biografie komt zo goed als nooit erg ver uit de buurt van een vie romancée, en waarschijnlijk geldt dat zelfs voor iedere autobiografie. Wat je optekent, zo overtuigend als je maar kan, is nooit hetzelfde als wat eraan ten grondslag ligt. Het enige wat je doet is daar van alles aan toevoegen, ondanks alle voortreffelijke schijn van soms letterlijke gelijkenis. Aan iedere vaststelling valt wel iets uit te breiden, af te dingen of bij te stellen. Wie Lodeizen bestempelt als een melancholikus, mist vast en zeker een paar andere opvallende kanten van zijn persoonlijkheid. Behalve toeschouwer was hij ook aktivist, in ruimere dan politieke zin en bijna altijd als individualist, stijfkoppig revolterend tegen beperkingen die door angst en domheid gedikteerd waren. Doodsverlangen? Als pose? Misschien dat binnen het onaantastbare domein van de verbeelding twee gebieden met elkaar in aanraking móesten komen: enerzijds het leven zoals hij het moest proberen te leven, ondanks alles, zonder inachtneming van de reglementen van welke onderdrukkende moraal ook, en anderzijds de dood, voorzover hij zich daar een vriendelijke voorstelling van maakte als zijn hart vrij was van angst en opstandigheid. Op het laatst van zijn leven, vlak voordat hij het bed niet meer uit kon, liep hij, ondersteund door Raymond Daum, naar het balkonraam van zijn ziekenkamer. Samen keken ze naar de mensen die buiten ergens naar op weg waren, in een wereld waarvan leek of die altijd al ver buiten bereik had gelegen. Hans bedwong zijn tranen niet, verlangde, zei hij, zielsveel naar het eenvoudigste leven, één met de mensen om je heen, als een mier onder de mieren, niets meer of minder.
Het Watergate-schandaal van destijds, waardoor de Amerikaanse president Nixon van zijn troon recht naar omlaag duikelde, bracht journalisten, studenten, werklozen en hobbyisten op het aantrekkelijke idee ook een schandaaltje boven tafel te werken. Er was keus genoeg en de demokratie stond garant voor de toegankelijkheid van de openbare gegevens. De lol schijnt er sinds een tijdje weer een beetje van af te zijn. Een schandaal doet niemand meer iets.
Een beter idee is nu misschien dat iedereen eens een biografie van de grond probeert te krijgen. Het lijkt een tijdrovend karwei (de levensbeschrijving geniet hier te lande weinig traditie,
| |
| |
zul je merken), maar als je vroeg begint, kun je na je pensionering de zaak afmaken. Het is spannender dan lezen, geschakeerder dan schandaal-research, het afdoende antwoord op roddelzucht, minder riskant dan recherchewerk en het geeft een extra dimensie aan de scheppingen van de persoon die het onderwerp van je speurtocht is. Her en der ontmoet je allerlei heel verschillende mensen. Zelfs de dagen die je in bibliotheken en archieven slijt, zijn opwindender dan je misschien denkt. Sla vooral zijpaden in; anders word je monomaan en leer je eigenlijk niet zo gek veel. Bovendien zal menig zijpad een hoofdpad blijken te zijn of ernaar toe blijken te leiden. Iedere richting die je in slaat, horizontaal of vertikaal, leidt tot verrassende en leerzame dwarsverbindingen. Niet de slechtste manier om wereld en mensdom, werk en leven te bestrijken zowel als te doordringen. Alles komt, als je flink volhoudt, in een mooi raamwerk te passen, alsof dat a priori, in andere dimensies, al bestond.
Waar zijpaden je al niet heen kunnen voeren. Ik heb de tegendraadse, au fond zo zachtaardige Wim Schumacher en zijn tekeningen en schilderijen leren kennen; hij kende Lodeizen sr. voordat deze in het huwelijk trad met mejuffrouw Greta Gijswijt, die daarvoor haar toneelkarrière bij dr. Willem Royaards opgaf. Ik heb een beeld gekregen van de bijzondere persoonlijkheid en al even bijzondere ideeën van professor A. Stärcke op het terrein van de sociale psychologie; hij deelde met Hans Lodeizen de liefde voor de entomologie, de studie van mieren in het bijzonder. Ik leerde de Duizenddichter Willem Berend H. kennen, die een fenomenale poging onderneemt de poëzie eindelijk weer naar het volk te brengen; hij wijdde de tweede aflevering van zijn Inktkoelie, semi-literair tijdschrift rond en om de Nederlandse dichtkunst, aan Hans Lodeizen.
Ik nam verbijsterd kennis van de onfrisse politieke hetze tegen mr. L.A. Ries, topambtenaar onder Colijn en homoseksueel; na het zogeheten schandaal nam Lodeizen sr. hem in dienst bij Müller en Co. op het kantoor in New York.
De jaren tachtig zijn al een eindje op streek. Een oordeel over Lodeizen hoeft niet meer mank te gaan aan irritatie of bewondering die aan appelflauwte grenst. Beide slaan de plank mis. Zijn werk kent matige passages. Soms strandt je aandacht op de buitenkant van regels die al te gezocht of alleen maar ondoorgrondelijk zijn. Er zijn fragmenten die hij haastig op papier heeft gezet, als een soort van dagboeknotities, en waar hij zich door tijdgebrek niet verder om heeft kunnen bekommeren. Uitsluitend Het innerlijk behang heeft hij voor publikatie bedoeld. Al het andere, soms al wel tot een betitelde afdeling gegroepeerd, is postuum, en het merendeel daarvan zou hij ons niet onthouden mogen hebben.
Meer en meer, in tijdschriftartikelen en boekjes, wordt geprobeerd te ontdekken wie Hans Lodeizen was, wat zijn werk tot in hoeken en gaten voorstelt. Voor grootscheeps epigonisme hoeft niemand meer bang te zijn. Alle mogelijke en onmogelijke varianten van de vrije dichtkunst hebben de revue in dichte drommen gepasseerd, en zelfs de reaktie daarop, de toepassingen van allerlei vorige-eeuwse stijlfiguren, lijkt een beetje tot bedaren te zijn gekomen. Steeds meer en betere vertalingen verlenen inzage in de literatuur waar rond 1950 weinig of niets in gezien werd, maar die de nieuwe dichters van toen, Lodeizen inbegrepen, en daarmee onze brave vaderlandse letterkunde, op een weer wat breder spoor zetten.
In zijn poëzie overheerst de eerste persoon enkelvoud. Maar voor de lezer is hij eigenlijk anoniem, en daardoor, voor de duur van het gedicht, bijna de lezer zelf - als die daar tenminste geen stokje voor steekt. Autobiografie en anekdotiek blijken alleen maar losse aanleiding, schijn - het is zo goed als vruchteloos die terug te voeren op kalenderdata en stippen in je atlas. Uiteindelijk, tegen wil en dank, was op papier het leven het meest buigzaam.
|
|