| |
| |
| |
[Nummer 90]
Jan Brokken
Het onbekende leven van Hans Lodeizen
Hij wilde zijn hele leven in de Verenigde Staten blijven wonen. Later, zei hij tegen zijn Amerikaanse studievrienden, later begin ik een antiekwinkeltje in New York. Of: al moet ik mijn geld verdienen als bordenwasser in een Newyorks restaurant, ik blijf in Amerika.
Amerika, dat betekende vrijheid. Vrijheid, na vijf weinig enerverende oorlogsjaren in Nederland. Onderduiken, dat wil zeggen: poëzie lezen en bloembollen eten, vertelde hij zijn Amerikaanse vrienden later. Onopgemerkt blijven om niet in Duitsland te hoeven werken, gedichten schrijven.
Vrijheid, na een paar moeilijke puberteitsjaren. Van huis weglopen. Onenigheid met vader over de carrière. Ben ik nu werkelijk zo slecht, als mijn vader zegt...? zucht hij in een gedicht. (Gedichten, pag. 55)
Amerika, dat betekende reizen, dwars door de Grand Canyon, met de auto van de oostkust naar de westkust, tien dagen in een oude Ford met vrienden en vriendinnen, on the road. Dat betekende zwerven in de haven van New York, naar matrozen kijken. Of alleen zijn in Los Angeles, alleen zijn ‘als een zon rollende over het grasveld’. (Gedichten, pag. 42) Avontuur, gekkigheid uithalen, feestjes bijwonen, wijn drinken.
Hij kwam in 1946 naar de States, met de boot. Een bleke dandy met flaporen. Zijn rechtenstudie in Leiden had hij afgebroken. Na twee tentamens, met goed gevolg afgelegd, vlucht hij naar Londen, in een regerings-Dakota. Hoe hij aan boord van dat vliegtuig kwam, weet niemand. Hij zal zich er wel ingepraat hebben.
Hij praatte als Brugman. Al eerder in 1946 vloog hij met een regerings-Dakota naar Londen. Om insektennaalden te halen voor het Zoölogisch Instituut in Leiden. Hij had een professor zo ver weten te krijgen een papiertje te ondertekenen dat het instituut dringend om naalden verlegen zat. Die naalden waren alleen in Londen te krijgen. Met dat papiertje bemachtigde hij een visum. En een plaatsje aan boord van de regerings-Dakota.
‘Hij was handiger dan menig zakenman,’ zegt zijn vader, zelf een groot zakenman. In 1946 kwam je zelfs met een zeer dringende reden Nederland moeilijk uit.
Het idee om rechten te gaan studeren kwam van professor Carp, psycholoog te Leiden. Hans zelf wilde biologie studeren, maar dat kon niet in Nederland; hij had gymnasium alfa gedaan. Voor andere studierichtingen voelde hij weinig. Op aandringen van zijn ouders, die niet goed wisten wat zij met hem aanmoesten, ging hij met Carp praten. De hoogleraar raadde hem de diplomatie aan. Als diplomaat zou hij tijd genoeg overhouden om dieren te observeren, om te lezen en om te schrijven. Maar de jonge Lodeizen voelde niets voor de diplomatie, evenmin als voor de rechtenstudie die voor een carrière in de diplomatieke dienst nodig is. Zijn ouders drukten door, Hans liet zich inschrijven, maar na twee tentamens nam hij de benen.
Hij bleef vele maanden in Londen. Zijn adres hield hij voor zijn ouders geheim. Hij schreef verhaaltjes voor Het Vrije Nederland, een uit de oorlog stammend, in Londen verschijnend weekblad. Literair gezien stelden die verhaaltjes niet veel voor, maar het blad zat om kopij verlegen, en Hans om geld.
Voldoende geld om in leven te blijven verdiende hij echter niet met de literaire arbeid. Zonder een cent op zak keerde hij naar Wassenaar terug. Hij vroeg zijn ouders of hij biologie in de Verenigde Staten mocht studeren. Een maand later zat hij in Massachusetts, op Amherst, een chique universiteit.
In Amerika heeft hij honderden gedicht geschreven. In 1946 en 1947 maakte hij het door Nijhoff geïnspireerde rijmspel ‘De duivel en de avonturier’, dat nog niet gepubliceerd is. In 1947 en 1948 schreef hij de meeste gedichten voor zijn Innerlijk behang.
‘Vele dichters zijn jong gestorven dichters,’ zegt vader Lodeizen. Hij noemt vele voorbeelden, van Shelley tot Perk. Voelde Hans zich in Amerika al niet goed?
In New York schreef hij in augustus 1948, enige weken voordat hij naar Nederland terugkeerde, zijn testament. Daarin verzoekt hij zijn familie zeer secuur te werk te gaan bij het uitgeven van zijn gedichten. Niet alles wat hij geschreven heeft is de moeite van het publiceren waard, houdt hij zijn nabestaanden voor. Aan zijn gedichten stelde hij zeer hoge eisen. Het innerlijk behang vond hij eigenlijk al een te grote selectie. Toen hij zijn testament schreef, was nog geen enkel gedicht van hem gepubliceerd. Vanuit Amherst had hij wel negen gedichten naar het literaire tijdschrift Het Woord gestuurd, maar de redactie weigerde opname. Het innerlijk behang verscheen pas eind 1949. Vijftien maanden voor zijn eerste publikatie moet hij gevoeld hebben dat zijn gedichten waarde hadden, maar dat zijn eigen lichaam niet veel meer waard was.
Kleurenfoto's uit de Amherst-tijd tonen: zacht glooiende parken met eiken, neoklassieke gebouwen met dikke pilaren, een grijze Ford met op de bumper een paar jongens in te wijd zittende kostuums. Gerard Bes, Lodeizens biograaf, wijst me Hans' vrienden aan: dit is Seldon James, daar zie je James Merrill en dat is Raymond Daum. Twee bekende namen, één onbekende. Het innerlijk behang is opgedragen aan Seldon James, van de dichter James Merrill vertaalde Hans enkele gedichten. Aan Ray, zijn beste vriend, droeg Hans geen enkel gedicht op.
Seldon James is de zoon van een rijk zakenman uit Uruguay. Een buitenlander, en door zijn rauwdauwerige manier van optreden ook een buitenstaander op het deftige Amherst. Om niet al te veel uit de toon te vallen, had hij zich een geaffecteerd spraakje aangeleerd. Dat paste weer niet bij zijn wilde manieren. Een praatjesmaker was hij, een tragi-komische figuur met wie Hans medelijden krijgt, van wie hij gaat houden. Daar moest Seldon niets van hebben. Het uiterst gecontroleerde gedrag van de Hollander vond hij belachelijk. De verzorgde manier waarop de biologiestudent voor de dag wilde komen,
| |
| |
werkte de business-student op de lachspieren. Hij plaatste de ene sarcastische opmerking na de andere; Hans sloeg hem een keer een bloedneus. Een gecompliceerde relatie.
Van complexen had Seldon geen last. Hij wilde gein trappen, hij wilde zijn studententijd laten verlopen zoals een Nederlandse corpsstudent dat wenst. Hij nam Hans en andere vrienden op een nacht mee om uit het Dickinson-museum in Amherst het agendaatje van de dichteres Emily Dickinson te gappen. Het agendaatje hield Hans in bezit, over de nachtelijke inbraakpartij vertelde hij Adriaan Morriën later.
In het huis van zijn hospita, de secretaresse mrs. Miner, ontmoette hij de geschiedenisstudent Raymond Daum. Ook Daum kwam uit een zeer rijke familie, zijn vader was aannemer. Ray, Seldon en Hans trokken er vaak met z'n drieën op uit: naar het even verder gelegen meisjes-college Mount Holyoke, naar New York of naar Florida waar Hans een vriendinnetje had wonen.
De tocht naar Florida zal ongetwijfeld vrolijk zijn verlopen. Hans zal zorg gedragen hebben voor de fun; hij hield van lachen, van praten, van schertsen. Als jongen ging hij graag naar de Snip- en Snaprevue. In geen enkel opzicht lijkt hij op de Lodeizen van Het innerlijk behang, de melancholieke, romantische knaap.
Seldon zal hard gereden hebben, en Ray zal een beetje mysterieus hebben zitten kijken. Ray kon soms even zweven, een beste jongen, heel trouwhartig, hart op de goede plaats. Hij maakte zich vaak zorgen over Hans, die dikwijls de eenzaamheid opzocht en dan dagen wegbleef. Ray reisde hem een keer achterna toen Hans niet terugkeerde uit New Orleans. Toen hij Hans eindelijk gevonden had, kreeg hij van hem op zijn donder. Hans wilde niet gestoord worden in zijn eenzaamheid. ‘Ik heb mij met moeite alleen gemaakt,’ schreef hij eens, ‘je zou niet zeggen: je zou niet zeggen dat / het zoveel moeite kost alleen te zijn.’ (Gedichten, pag. 42)
Naar huis schreef Hans aanvankelijk alleen over een jongen die uitstekend Frans sprak, die zeer gemanierd was, zeer belezen, die prachtige volzinnen sprak en die een studie maakte van de metafoor bij Proust. James Merrill. Hij studeerde letteren en schreef gedichten. Op zijn kamer brandde hij kaarsjes, wat in die tijd verdacht was. Een queer? Inderdaad, maar daar kwam je destijds niet voor uit. Op Amherst heeft Merrill geen jongen aangeraakt. Voor de dichter James had Hans een devote bewondering. ‘Jim ik zou willen weten,’ schreef Hans in een gedicht (Gedichten, pag. 57),
wat maakt het moeite waard / dat je door blijft schrijven / brieven, opstellen en gedichten / waarin je de wereld aanprijst / en deskundig schat als een koopman / hoe komt het dat je niet moe / wordt en de ogen dicht doet en / denkt ik wou dat ze allemaal / naar de hel gingen met hun / kletspraatjes en door blijft schrijven / brieven, opstellen en gedichten / waaruit ik je herken en waardoor / ik je tegenkom lachend / en mij moed insprekend / want ik ben heel moe en terwijl / ik spreek glijdt hoop uit mij vandaan. / Jim wat maakt het de moeite waard / dat je door blijft schrijven / brieven opstellen en gedichten ... etc.
(Gedichtendag. 57)
James is de zoon van een multimiljonair, een handelaar in effecten in New York, een belangrijk geldschieter van de Amherstuniversiteit.
Na zijn promotie gaf James Merrill jr. in Amherst een grandioos feest. Hij had al zijn vrienden en vriendinnen uitgenodigd in een groot huis dat midden op de campus stond. Iedere gast moest verschijnen in een kostuum uit la belle époque. Merrill zelf kamde zijn haar naar voren, plakte een klein snorretje op zijn lip en liep als Marcel Proust met een
| |
| |
paraplu op de arm. Hans verscheen met een witte band met een rode vlek om zijn hoofd. Guillaume Apollinaire. Op het hoogtepunt van het feest drongen de frats, de a-culturele sportievelingen van de universiteit, het huis binnen. De Proustparty eindigde in een grote veldslag.
Hans kwam regelmatig bij mevrouw Merrill (de ouders van James waren gescheiden) thuis. In haar grote appartement op de 60th Street in New York kwamen vele jongeren bijeen, die op kussens op de vloer zaten. Dat was nieuw in die tijd. De meest exotische cocktails werden genuttigd, ook dronk men wijn.
verlangend naar een stoel
als vijf uur nadert en de
schreef Hans in ‘Avond bij de Merrill's’. (Gedichten, pag. 36)
denken zij terwijl de kleine
afdraait of Kleine Suite van Roussel
Bij de Merrill's stond een belezen Europeaan al vlug in het middelpunt van de belangstelling. Hans moest vertellen over literatuur, over de oorlog, over de koningen, over de Nederlandse geschiedenis.
daar is de wereld als dwars
door brilleglazen zichtbaar
of als een olijf in een glaasje
de klok schatert de opera
hij logeerde een week bij Gide
en zij maakte een bootreis met Cocteau
als hij de dingen aanwijst
is de maan bedolven onder bloemen
Met de Nederlandse kolonie in New York kwam Hans nauwelijks in aanraking. Alleen L.A. Ries ontmoette hij regelmatig. Ries, een zeer erudiet man, was voor de oorlog thesaurier-generaal van het ministerie van financiën in Den Haag geweest. Ten onrechte werd hij bij een homoseksueel schandaal betrokken. Minister Oud onthief hem zonder dat iets bewezen was van zijn post. Verbitterd vertrok hij via Portugal naar de Verenigde Staten. In New York werkte hij enige jaren als redacteur van het blad voor de Nederlandse kolonie, De Knickerbocker. Later kreeg hij een positie bij Müller en Co, het bedrijf waarvan Hans' vader directeur was.
Hans kreeg maandelijks een toelage uit Nederland. De uitbetaling liep via de Amerikaanse directeur van het kantoor van Müller en Co in New York. Zo kwam hij in contact met Ries, die hij maandelijks bleef ontmoeten. Later onderhield hij een drukke literaire correspondentie met Ries. Vreemd genoeg vertelde Hans Ray dikwijls dat Ries hem verveelde. Ook mopperde hij tegen Ray dat hij niet voldoende geld kreeg. Van zijn vrienden leende hij vaak. Voor zijn intensieve leven waren vele dollars nodig.
Volgens Adriaan van der Veen, die hem goed kende, maakte Ries zich zorgen over Hans' roekeloze gedrag in New York, waar hij regelmatig alleen naar toe trok. Hans ging daar een verhouding met een Portoricaanse jongen aan; Ries vreesde dat hij in verkeerde kringen terecht zou komen.
Terug in Nederland correspondeerde Hans nog regelmatig met zijn Portoricaanse vriend. De correspondentie liep via Adriaan van der Veen, die toen juist uit Amerika was teruggekeerd, en bij wie Hans vaak thuiskwam. Na Hans' dood kwamen nog enkele brieven bij Van der Veen binnen, volgens de Haagse schrijver hartbrekende brieven, ‘geschreven in hanepoten en het gebrekkig Engels van iemand zonder scholing. Er sprak een oprechte wanhoop uit, hij kon zich niet verzoenen met de dood van zijn vriend.’ (A. van der Veen: Blijf niet zitten waar je zit)
Het eerste jaar behaalde hij schitterende cijfers. Hij werd tot het tweede studiejaar toegelaten. Niet zonder enige moeite, maar op grond van zijn uitstekende studieresultaten, verleenden de Amerikaanse autoriteiten hem opnieuw een visum voor één jaar.
Tijdens het tweede studiejaar liepen de resultaten snel achteruit. Aan het begin van dat tweede jaar moet hij al niet veel zin meer hebben gehad in de biologie-studie. Hij nam maar een half studie-programma. Bepaalde vakken, zoals anatomie, gingen hem tegenstaan. Hij kon niet meer tegen de poezen op sterk water. Denkend aan de toekomst ziet hij zich zelf ook niet als vakbekwaam bioloog zitten. ‘Ik wil me niet specialiseren,’ zegt hij later tegen Adriaan Morriën. ‘Wat wil je dan?’ vroeg zijn moeder hem in Amherst, waar de hele familie hem kwam opzoeken. ‘Iets anders,’ antwoordde Hans even vaag als ontwijkend. Zijn zuster Greetje: ‘Hij wilde geen sleur. Hij wilde onder de mensen zijn, mensen die hem interesseerden.’
Enveloppetekst van Hans Lodeizen uit de ‘Amhersttijd’.
Over zijn dichtkunst gaf hij nooit hoog op. ‘Ik zal nooit “grote” dingen schrijven,’ schrijft hij in een stukje proza, maar mijn pen zal proberen de ziekte en de extase van lichaam en ziel te volgen.’ (Nagelaten werk, pag. 154)
In zijn nalatenschap bevindt zich een lange notitie, die hij op 15 maart 1948 schreef, en die als volgt begint:
Het is betrekkelijk onbelangrijk hoe ik geleefd heb en hoe ik leef. Mijn herinneringen doen er alleen wat toe, wat ik van mijn leven gemaakt heb en hoe ik mijn ervaringen heb gebruikt. Ik zal waarschijnlijk nooit een van de ‘populaire’ schrijvers worden. Maar ik moet reizen, en een innerlijk leven leiden, door de omstandigheden geleid, niet gedreven. Mijn boeken moeten zo zijn dat in latere eeuwen de mensen de behoefte gevoelen om ze te vertalen... Ik houd van het leven op een andere manier dan wie ik ook maar ken. Ik houd er van om toeschouwer te zijn in vele dingen en toch in zekere zin acteur. Toch in zekere zin God, de man die aan de touwtjes trekt. Reizen. Maar wat voor zin heeft het om op 't papier te jeremineren. Dat is alleen maar om uitstel van handelen te verkrijgen, verkeerd.
| |
| |
Uitstel van handelen. Hij dichtte om niet te hoeven handelen. De waarde van de poëzie nam hij, met zijn uiterste gevoeligheid, zeer hoog op. Maar hij vond het wel buitengewoon ongelukkig dat hij schrijven moest, dat hij het leven, dat hij op papier creëerde, niet werkelijk kon leven.
De meeste gedichten schreef hij op kleine stukjes papier. Hij maakte vaak krabbeltjes, op de universiteit, of 's avonds na een lange wandeling. ‘Wat doe je nou,’ vroegen zijn vrienden dan. ‘Oh, ik maak even een notitie,’ antwoordde hij meestal. Zijn vrienden mochten van zijn dichterschap niets afweten. James Merrill wilde hij te zijner tijd wel inlichten. In zijn nalatenschap werden letterlijke vertalingen van zijn gedichten gevonden, bestemd voor James.
Voor zijn familie verborg hij zijn dichterschap niet. Uiteindelijk vertrouwde hij toch alleen zijn familieleden volledig. Later, in Wassenaar, las hij geregeld een gedicht of een paar versregels aan zijn zuster Nele voor, een enkele keer ook aan andere familieleden. Hij vroeg dan aan Nele, die veel poëzie las, wat zij ervan vond. ‘Ze hadden zoveel sfeer,’ zegt ze nu. En: ‘Ik vond het zo leuk in die gedichten dingen terug te vinden die we samen hadden meegemaakt.’
Op grond van de slechte studieresultaten verleenden de Amerikaanse autoriteiten hem niet opnieuw een visum. Na er twee jaar gewoond te hebben, moest hij Amerika verlaten. Zonder dat hij er tegen iemand over klaagt, neemt hij afscheid van zijn land, van zijn vrijheid. Alleen in sommige van zijn gedichten klinkt het verdriet door dat het vertrek uit de States meebracht:
toen ik in Los Angeles woonde en vol
onrust de witte morgen aftuurde
toen er sneeuw in Amherst onder mijn
voeten piepte en ik aan Seldon dacht
toen ik in de Elysische velden rondliep
heb ik langer geleefd dan in Wassenaar.
(Nagelaten werk, pag. 15)
Wassenaar, de familie kwam er in 1933 wonen, in een immens grote villa aan de Schouwweg. Hans was negen jaar. Met de Wassenaarse high society hadden de Lodeizens geen enkel contact. Voor zijn bedrijf, de firma Müller en Co, in Rotterdam, moest Lodeizen veel reizen. De weinige keren dat hij thuis was, wilde hij samen met zijn gezin zijn. Hij gaat er nu nog prat op dat hij nooit een zakenrelatie uit de Rotterdamse haven mee naar huis heeft genomen.
Van zijn zakenreizen nam hij in de loop der jaren honderden boeken mee. In zijn bibliotheek ontbreekt geen enkel belangrijk Duits, Russisch, Engels of Frans schrijver. Hij had Strind-berg compleet toen bijna niemand in Nederland deze naam nog kende, hij verslond kort na de Eerste Wereldoorlog de boeken van Traven.
‘Ik ben francofiel,’ zegt hij. En: ‘Ik houd vooral van de Franse achttiende eeuwers.’ Zijn kinderen zijn opgevoed zonder enig geloof, of het moet het geloof in het universele zijn geweest. Het universele in de Franse achttiende-eeuwse literatuur - Diderot, Rousseau, Voltaire - sprak hem zeer aan. Tegen de surrealisten keek hij vreemd aan. In zijn boekenkast stonden wel alle dichtbundels van Paul Eluard, en ook menig boek van André Breton en Louis Aragon, maar aan de grillige vormen en de vreemde beelden kon hij niet best wennen. Zijn zoon daarentegen las Eluard stuk.
‘Natuurlijk had ik het wel eens moeilijk met die poëzie,’ zegt hij, ‘zoals ik het ook moeilijk heb met sommige verzen van Hans. Tenslotte ben ik in de vorige eeuw geboren, ik ben met Kloos en Gorter opgegroeid.’ Hij is 88 jaar, een lange magere man. Languit in zijn fauteuil gezeten laat hij de wereldliteratuur de revue passeren. In het gezelschap (rechts van hem zit Greetje, links, op de bank, mevrouw Lodeizen en Nele) domineert hij. Hij praat met precisie, en soms met sarcasme. (‘Vindt u Van der Veen ook zo'n groot schrijver?’) over boeken en schrijvers. Hij spreekt lovend over G.K. van het Reve (‘een oprecht en genereus mens’), van wie hij het met potlood geschreven manuscript van De avonden cadeau kreeg nadat hij hem geholpen had met een reis naar Londen.
Hij vertelt dat hij vroeger ook gedichten geschreven heeft, maar dat hij alles verbrand heeft. Voor zaken was hij niet voorbestemd, zegt hij. Hij had liever zijn hele leven lang in de boeken gezworven.
Opgeleid tot onderwijzer, was hij het lesgeven spoedig beu. Hij stortte zich in het Amsterdamse artistieke leven. Samen met Frits Schiller, dr van Raalte, architect Jan Gratema, dr Schoenmakers en A. Vecht richtte hij Het Honk op, een artiestensociëteit, voorloper van De Kring. Hij discussieerde er vaak met bevriende schrijvers en schilders, met Piet Wiegman (van wie hij de eerste litho's bezit), Wim Schumacher, Maurits Dekker. In Americain maakte hij kennis met een jonge, benevelde dichter, J.C. Bloem. In die tijd ontmoette hij ook een innemende, intelligente en mooie actrice, Margaretha Gijswijt, die in het gezelschap van Willem Royaards in de Stadsschouwburg in Amsterdam speelde. Zij vervulde de hoofdrol in menig blijspel. Met haar trouwde hij.
In het onderwijs ziet hij geen toekomst, hij gaat 's avonds studeren, eerst voor het staatsexamen gymnasium, daarna rechten. Voor zijn doctoraal rechten werkte hij korte tijd samen met Martinus Nijhoff. Soms maakten ze samen toekomstdromen. Ze zouden een huis aan een gracht huren. Op zolder zouden ateliers voor schilders en beeldhouwers komen en van de huiskamer zouden ze een theatertje maken waar alleen maar eenakters zouden worden gespeeld. Eenakters, dat was toen nouveau.
Van het grachtenhuis kwam niet veel terecht; Nijhoff droomde nog een paar jaar voort, Lodeizen deed zijn doctoraal en kreeg een baan bij een bank aangeboden. De familie gaat in Naarden wonen, waar in 1923 Nele wordt geboren, en nog geen jaar later, op 20 juli 1924, Hans.
Weer een jaar later verhuisde de familie naar Arnhem, waar Lodeizen een baan krijgt bij Enka. ‘Ik was daar de man van de buitenlandse ondernemingen.’
In 1927 richtte Enka in Milaan de Italo-Holandese op. Lodeizen werd directeur van de vennootschap, de familie vertrok naar Italië, waar vader een villa gehuurd had in de bergen boven het Como-meer. Uren gaans van zijn werk, maar goed voor de gezondheid van Hans. Het jongetje leed aan astma. Gewikkeld in een dikke deken nam zijn moeder hem in de trein van Arnhem naar Italië mee. Hij was nog geen uur in Como, of hij liep al.
Ruim een jaar later keerde de familie naar Arnhem terug. Vanaf de eerste dag in Holland had Hans weer last van astma. Op de lagere school verzuimde hij veel. Tijdens de lange periodes dat hij op bed lag, verslond hij Dr. Doolittleboeken, verhalen over sprekende dieren. Om de tijd te doden schreef hij kleine verhaaltjes, vooral over sprekende dieren.
Zoals alle kleine jongens, imiteerde hij het beroep van zijn vader. Hij deed zaken, hij speelde met een propeller-vliegtuig, hij richtte de KLM op. Lodeizen vond 's avonds wanneer hij thuiskwam vaak een briefje van zijn zoon in de brievenbus. ‘Vader,’ stond erin, ‘het gaat slecht met de zaken van de KLM. Er word verkwistend met het geld omgesprongen. We hebben dringend geld nodig, Hans.’
In 1933 stapte Lodeizen van de Enka naar een bedrijf over waar het heel slecht mee ging, Müller en Co in Rotterdam. Lodeizen, die er directeur werd, voerde enkele rigoreuze reorganisaties door. Hij redde het bedrijf niet alleen van de ondergang, maar maakte het tot een belangrijk concern, dat enkele rederijen onder zich had, mijnen bezat, alles vervoerde, van graan en ertsen tot toeristen.
Hans stelt het Adriaan Morriën later zo voor: ‘Zakendoen
| |
| |
is dit: in Kopenhagen verkoop je iets, dat over een paar maanden in een pakhuis in het Verre Oosten aankomt, aan iemand in Amerika. In feite verhandel je dingen die niet bestaan.’
Van Arnhem verhuisde de familie naar Wassenaar. Ook daar bleef Hans last hebben van astma, tot zijn twaalfde jaar, toen hij door een jonge Leidse hoogleraar van de ziekte genezen werd.
Wanneer de aanvallen te erg werden, reisde de familie naar Zwitserland. Alle vakanties bracht het vier kinderen tellende gezin (inmiddels zijn Greetje en Guus geboren) in een bergdorpje in Italië of in Zwitserland door. De vakantie in Zwitserland vond Hans niet alleen aangenaam omdat hij in de bergen verlicht kon ademhalen, hij kon er ook de mieren bestuderen. In Verbiers, waar de familie vaak een chalet huurde, voerde hij grote stukken spek aan de mierenkolonie, die in een boomstronk huisde, niet ver van het vakantiehuisje. ‘Eens toen ik bij de mieren / in Zwitserland woonde, hoorde ik dat de wijsheid / een bergbeek voorstelt / klaterend uit de hemel / maar ik luisterde niet.’ (Gedichten, pag. 18)
Als kind had hij één obsessie: de taal der dieren te leren. Dat moest volgens hem vrij eenvoudig zijn. Bij voorbeeld: je redde een vogel het leven. Uit dankbaarbeid zou hij je dan in de taal der dieren inwijden. Vogels verstaan immers alle andere dieren.
Met het klimmen der jaren verloor hij dit geloof. Of misschien ook niet.
In 1949, toen hij 25 jaar was, vertelde hij Adriaan van der Veen dat hij een woordenboek van de mierentaal wilde samenstellen. Door het geduldig opvangen van de geluiden die de mieren maakten, had hij al zestien woorden gevonden, zei hij lachend.
Mieren heeft hij jarenlang geobserveerd en bestudeerd. Hij verslond de boeken van de mierenkenners Henri Fabre en Auguste Forel die zijn vader uit Parijs meebracht.
Vooral het intelligente gedrag van de mieren vond hij boeiend. Hun nietigheid ontroerde hem. Hij kon razend worden als iemand per ongeluk op het terras op een mier ging staan. In de grote tuin achter de villa in Wassenaar zette hij, met behulp van zijn vader, in 1939 een mierenkolonie uit. Vele oorlogsjaren lang zat hij uren achtereen naar de mierenfamilie te kijken. De geringste verandering of beweging noteerde hij. Zijn observaties stuurde hij in 1946 naar het wetenschappelijke tijdschrift Entomologische berichten. Het artikel (‘Een geval van gewelddadige verwijdering van Lasius Umbratus uit gemengde kolonie Fulignosus-Umbratus’) sloeg dermate goed aan bij de mierenkenners, dat zij hem lid maakten van de Royal Entomological Society in Londen.
Op het Haags Lyceum vertelde hij in de pauzes aan zijn klasgenoten vol enthousiasme over mieren. En over sterren. En over handlezen. Ze luisterden met ingehouden adem naar zijn verhalen.
‘Hij verdiepte zich echt in deze onderwerpen,’ vertelt zijn zuster Greetje. ‘Hij las er boeken over, hij kon er reuze boeiend over praten. Handlezen doen zoveel mensen, maar als hij het deed had je echt de indruk dat hij er veel van wist, dat het menens was. Ik vond het wel een beetje griezelig.’ Zij herinnert zich, dat hij zijn eigen, vroege dood uit zijn hand voorspelde. Omdat in haar hand een langere levenslijn getekend stond, moest zij hem steeds vergezellen.
Op het Haags Lyceum liep hij vaak in de pauzes op het schoolplein te discussiëren met zijn leraar klassieke talen, Kruisinga. Hij hield van de klassieke talen, vooral van Grieks. Volgens Nele waren zijn vertalingen van Griekse gedichten prachig van toon. Behalve met Kruisinga kon hij goed met zijn biologie-leraar opschieten, dr. Van Rijsinge, in de jaren vijftig een bekend radiospreker. Vrienden of vriendinnen had hij op de middelbare school niet. Op het Haags Lyceum zaten geen leerlingen uit Wassenaar. Hij fietste of alleen of samen met Nele naar huis. Hij trok veel met zijn zusters en met zijn vier jaar jongere broer op.
Thuis werd veel gelezen. Hans verslond Proust, Eluard, Nietzsche, T.S. Eliot, Couperus. Met zijn vader verschilde hij van mening over Gide. Zijn vader vond Gide uiterst boeiend. Hand vond hem hypocriet omdat hij niet openlijk voor zijn homoseksualiteit durfde uit te komen. De memoires van Casanova mocht Hans daarentegen graag lezen, zoals hij later de autobiografie van Salvador Sali zou verslinden. Het zinneprikkelende bij Casanova en de absurde humor bij Dali, het zijn twee elementen die hem in het leven aantrekken.
De oorlog. De Duitsers vorderden de villa van de familie Lodeizen. Het gezin trok naar Den Haag. Een paar weken later mocht het terugkeren naar het huis in Wassenaar.
‘Een ontzettend gezellige tijd,’ herinnert vader Lodeizen zich. Na zoveel jaren van reizen kon hij eindelijk iedere dag met zijn gezin optrekken. ‘Wij waren toen helemaal op elkaar aangewezen.’
Voor Hans werden de familiebanden echter een te strak corset. Als puber had hij hevige conflicten met zijn vader. Op school ging het niet zo best. In de vijfde klas van het gymnasium bleef hij zitten. Boos en teleurgesteld liep hij van huis weg. Een week later kwam hij pas terug.
Tijdens de eerste oorlogsjaren bezocht de familie nog regelmatig concerten in Diligentia en K. en W. in Den Haag. Klassieke muziek kwam voor de Lodeizens op de tweede plaats, na literatuur. Een bescheiden derde plaats was voor toneel. Hans hield van Cor Ruys, en van Snip en Snap. Het verdere toneelgebeuren liet hem koud.
Voor muziek stond hij in vuur en vlam. Hij hield van Stravinsky, Ravel, Milhaud, Mahler, Beethoven. Naar concerten nam hij vaak de partituur mee. Als Frits Schuurman, een oude vriend van zijn vader uit diens Amsterdamse tijd, dirigent van het Residentie Orkest wordt en in Wassenaar komt wonen, sluit hij vriendschap met hem. In de oorlogsjaren kwam Schuurman vaak bij de Lodeizens thuis; Hans discussieerde veel met hem.
In 1943 kreeg hij een oproep van de Duitse Arbeidsdienst. Zijn ouders besluiten dat hij moet onderduiken. Voordat hij onder de vloer gaat, wil hij eerst zien hoe het bij de Arbeidsdienst toegaat. De oorlog was al drie jaar aan de gang, en nog steeds was zijn leven saai. Hij zocht avontuur. Hij verstopte zich in het kantoor van de Arbeidsdienst in Den Haag en zag hoe zijn leeftijdgenoten klaargemaakt werden voor de reis naar Duitsland. 's Avonds ontsnapte hij uit het gebouw, met de hulp van een werkster. Thuis kreeg hij er van zijn ouders van langs, ze hadden doodsangsten uitgestaan, ze zagen hem al op transport naar Duitsland. Hun woede begrijpt hij niet. Hij haalt zijn schouders op en mompelt: ‘In plaats dat je me nu een boterham met spek geeft.’ Een roekeloze jongen.
Hij dook onder bij de zoon van een vroegere vriend van zijn vader in Wassenaar, een jonge jonkheer. Met zijn vrouw, een freule wier vader één van de laatste Nederlandse ambassadeurs in het tsaristische Petersburg was geweest, kon Hans heel goed opschieten. Zij is een bewonderaar van Boutens; de dichter kwam vroeger regelmatig bij de familie van de freule op de thee. Hans praat uren met haar over poëzie. Hij schreef toen al verzen. De meeste verbrandde hij in 1945. Alleen zijn Rijmoefeningen bleven bewaard. In dat schrift bekwaamde hij zich in verstechnieken, er staan uitgebalanceerde sonnetten en epigrammen in. Eén van de gedichten droeg hij aan de freule op, hij schrijft het ook in haar poëziealbum, het is een perfecte imitatie van Boutens: ‘Wanneer ik U in dezen zang gedenk, / Dan is dat niet om Uwer schoonheid gaven, / Noch wijl Uw stille rust mij een geschenk / Was, groter dan ik ooit dorst vragen; / Dan is het niet, omdat ik denk / Dat U mijn verskunst zal behagen, / Noch ook bevreesd dat ik U krenk / Wanneer mijn vriendschap zou vervagen, / Maar enkel om 't gebaar waarmee / Gij 's avonds dronk uit chinees porse- | |
| |
lein / Stil lachend Uw Chinese thee. (Uit: Rijmoefeningen, nog niet gepubliceerd).
Zo trok de oorlog langs hem voorbij. Hij las veel, hij dichtte veel. Hij at bloembollen, misschien heeft hij wel eens honger gehad, maar indruk heeft dat nooit op hem gemaakt. Het woord ‘oorlog’ komt maar één keer in zijn poëzie voor. Oorlog betekende voor hem: opgesloten zitten. Geen avontuur, zelfs geen angst. Na de oorlog moest en zou hij er tussenuit breken. In Londen en de Verenigde Staten begon het leven pas zoals hij het wilde.
Weer terug in Nederland schreef hij een scriptie voor zijn Amerikaanse hoogleraar Schotté. De professor, wiens vrouw in de nazomer van 1948 in Wassenaar te gast was, had Hans beloofd dat hij alsnog een diploma zou krijgen als hij een scriptie zou schrijven. Schotté vond Hans briljant, maar lui; hij wilde nooit iets uit zijn hoofd leren. Hans had Schotté altijd grappig gevonden. In Amherst had hij de agnosticus Schotté voor zijn verjaardag de grootste bijbel cadeau gegeven die in Amerika te vinden was. De scriptie voltooide hij pas aan het einde van het jaar, in biologie had hij niet veel fiducie meer.
Zijn ouders stonden er op dat Hans niet alleen studeerde maar ook werkte. Zijn vader gaf hem een baantje bij de Verenigde Ertshandel Maatschappij aan het Buitenhof 47 in Den Haag, een dochteronderneming van Müller en Co. Heel manmoedig schrijft Hans in februari 1949:
Dat ik nu zal moeten werken / geeft niets: want van alles zal ik wat leren / ook zal de dag komen dat ik rijk ben / liggend in bed naar kwartetmuziek luister / wetend dat de zon daalt en dat / liefde buigt met een slaafse beleefdheid.
(Gedeelte uit een nog niet gepubliceerd gedicht).
Het werken beviel hem niet. 's Morgens kreeg hij van mijnheer Wijngaard een stapeltje contracten dat hij moest afhandelen. Dan ging hij achter zijn bureau zitten, trok rare gezichten, schuifelde met zijn schoenen over de vloer en zei na een uur: ik ga even weg. Dan kwam hij de hele dag niet meer terug. Of hij zat in zijn Amerikaans lichtgewicht pak, wit overhemd en vlinderstrik, achter zijn bureau gedichten te schrijven. Een tweede Paul van Ostaijen, ook flaporen, ook dandy, ook worstelend met een kantoorbaan die hem verveelt. Daar, aan het Buitenhof, ontstond het gedicht dat grotendeels is opgebouwd uit fragmenten van telexberichten. In dat gedicht vergelijkt hij de stadse kantoorgebouwen met hoerenhuizen; een vondst waar hij zelf zeer tevreden over zal zijn geweest. (Zie Gedichten, pag. 111)
Als hij de handel moe was, trok hij Den Haag in. Stappen, of naar De Posthoorn. In deze periode leidde hij een druk erotisch leven. Voor de buitenwereld sloot hij dat leven hermetisch af; veel is er niet over bekend. In De Posthoorn, het artiesten-café van Den Haag, zat hij meestal te praten met Bloem. De dichter hield van ouwehoeren onder een neutje; Hans was een onderhoudend causeur. Ze mochten elkaar graag, Bloem kwam geregeld bij Lodeizen thuis.
‘Hans kon zeer boeiend vertellen,’ herinnert Adriaan Morriën zich. ‘Over kleine dingen soms, maar geniaal. Ik herinner mij nog hoe hij het verhaal vertelde over een zakenreis, die hij met enige mensen van kantoor naar Duitsland had gemaakt. Op de Lüneburger Heide gaf één van de directeuren de chaffeur opdracht de auto stil te zetten. De autolampen moesten aan blijven staan. De man stapte uit, haalde uit het bagageruim een netje, en ging vlinders vangen. Hans deed direct mee, ook vlinders vangen. Onderwijl deden de anderen een dutje. Zulke verhalen, weet je wel.’
Hans kwam bij Morriën om over zijn gedichten te praten. Hij had met de grootste zorg 59 gedichten geselecteerd en samengebracht in Het innerlijk behang (‘een gezochte naam,’ vond Greshoff). Hij zocht nu een uitgever. Stols in Den Haag, destijds uitgever bij uitstek van poëzie, weigerde de bundel. Morriën, die toen in de redactie van Libertinage zat en poëzierecensent van Het Parool was zag er wel wat in.
Ik keek wel even vreemd aan tegen die gedichten waarbij hoofdletter en interpunctie goeddeels ontbraken. Maar inhoudelijk troffen ze me door de tegelijkertijd luchtige en melancholieke, romantische toon. Tegengesteld aan de hoge, gedragen plechtstatige bijbeltoon van Lucebert en Schierbeek.
Morriën stelde de mede-redacteuren Huib van Leeuwen en Hans Gomperts voor het bundeltje in Van Oorschot's serie De vrije bladen / Cahiers van Libertinage uit te geven. In oktober 1949 verscheen Het innerlijk behang, na enige moeilijkheden over de typografie. Hans liet op het laatste moment de opmaak van de gedichten veranderen. De zetters hadden alle gedichten op dezelfde hoogte gezet, terwijl Hans sommige gedichten midden op de pagina wilde hebben. De extra kosten die deze veranderingen met zich meebrachten, betaalde hij uit eigen zak.
Slechts één recensent merkte het bundeltje op. Jan Greshoff schreef in Het Vaderland een zeer lovende, maar tevens verwarde kritiek.
Er bestaat een soort motregen, mist bijna, welke de wandelaar dieper doorweekt dan een stortbui. Zulk een mist is Lodeizens poëzie en men kan er zich niet tegen beschermen. Men begint zijn boekje argeloos te lezen, leest verder, ontdekt er weinig bijzonders in, tot men opeens het gevoel krijgt, dat deze gedichten door gewoonte en afweer heendringen, de huid bereiken en ook daar doorheen filteren. Zij hebben iets kils, iets ‘griezeligs’ en zijn tegelijkertijd onafwendbaar.
Behalve de verwijzing naar de magnetische kracht van de poëzie, zat Greshoff er met zijn omschrijving falikant naast. De poëzie van Lodeizen is niet kil, maar zwoel, niet griezelig, maar melancholiek en dromerig, niet onafwendbaar maar innemend, aantrekkelijk. Toch sprak een grote waardering uit de kritiek, vooral uit de slotzin: ‘Tussen de vele bundels nieuwe poëzie, welke ik de laatste maanden raadpleegde, trof mij die van Lodeizen als de afzonderlijkste, de boeiendste en die welke een beroep doet op de meest verborgen bestaansvoorwaarden.’
Mevrouw Lodeizen had Het Vaderland opengeslagen naast zijn ontbijtbord neergelegd. Toen hij beneden kwam en in grote, zwarte letters zag staan De gedichten van Lodeizen: doordringend als motregen, schrok hij zichtbaar. Hij ging zitten, las het artikel, en kreeg een kop als vuur. Zijn vader: ‘Populariteit heeft hij nooit gezocht, waardering wel.’
In 1951, een jaar nadat hem postuum de Jan Campertprijs was toegekend, verscheen Het innerlijk behang opnieuw, gevolgd door ruim honderd gedichten die J.C. Bloem, Jan Greshoff en Adriaan Morriën op verzoek van vader Lodeizen uit de nalatenschap geselecteerd hadden. Het is een zeer slordige uitgave, sommige gedichten staan twee maal afgedrukt. Twee jaar later verscheen bij Van Oorschot een gecorrigeerde, tweede druk. Het duurde tot 1969 eer het Nagelaten werk verscheen, samengesteld door Peter Berger en Pierre H. Dubois. Een wetenschappelijke of semi-wetenschappelijke uitgave van het Verzameld Werk zal pas over een paar jaar verschijnen.
Volgens sommige neerlandici heeft Het innerlijk behang een grote invloed gehad op de Vijfigers. A. Sivirsky noemt Lodeizen in Het beeld der Nederlandse Literatuur (Groningen, 1960, deel twee) een heraut van de experimentelen.
De Vijftigers (behalve Simon Vinkenoog, die Lodeizen de ‘Jacques Perk van de Vijftigers’ noemde) ontkennen zijn invloed. Ook Remco Campert, die volgens sommigen het meest door Lodeizen is beïnvloed, vooral in zijn beginperiode.
Helemaal los van de Vijftigers staat Lodeizen natuurlijk niet.
| |
| |
Maar het is een feit dat zijn gedichten veel meer aansluiten bij de jaren zestig. Zijn verlangen naar vrijheid, naar reizen, naar het on the road zijn, naar openhartige en vrije liefde en erotiek, zijn zachtheid en zijn ongedwongenheid pasten bij een generatie die in de jaren vijftig de middelbare scholen en in de jaren zestig de universiteiten bevolkte. Deze generatie heeft zijn werk dan ook beetgepakt en dweepte ermee. Het innerlijk behang en andere gedichten is acht maal herdrukt, in schoolkranten verschenen eind jaren vijftig begin jaren zestig honderden imitaties van Lodeizen-gedichten, geschreven door jongens en meisjes die evenals hun grote voorbeeld naar liefde-erotiek verlangden en die bang waren voor de dood.
In zijn gedichten wordt moeheid synoniem met ik. De moeheid in een bootje, zo begint hij zijn Innerlijk behang. In '49 manifesteert die moeheid zich steeds vaker. Als hij een dag met zijn vrienden op stap was geweest, kwam hij doodmoe thuis. Dan kroop hij naar zijn slaapkamer.
Aan welke ziekte hij leed, heeft hij waarschijnlijk nooit geweten. Leukemie was in de jaren veertig nog een onbekende naam. Bijna niemand had van die ziekte gehoord. Hij wist wel dat zijn lichaam geen kracht meer bezat. Dat het steeds moeilijker werd dat lichaam onder controle te houden. Dat er langzamerhand iets stierf in hem.
In '49 ging hij met zijn hele lichaam aan het leven hangen. Hij schreef als een bezetene honderden gedichten, stukjes proza, aantekeningen. Hij bezocht vele mensen. Adriaan van der Veen in Den Haag, op wiens vrouw hij zeer gesteld is. Adriaan Morriën in Amsterdam, die hij ontzettend graag mocht. ‘Een man die geleden heeft,’ schreef hij naar een vriend in Amerika, ‘een man die op het randje van de dood heeft gelegen.’ Morriën en Lodeizen spraken uren met elkaar, hele middagen lang. Over allerlei dingen, weinig over persoonlijke zaken. Morriën: ‘Gek, hè. Hij maakte bij voorbeeld steeds toespelingen op zijn homoseksualiteit. Maar ik heb hem er nooit naar gevraagd, ik vond dat hij daar zelf maar over moest beginnen.’
‘Ik had met hem over honderden onderwerpen willen spreken. Maar ik maakte me geen zorgen, hè. Hij was 25, ik 36, we hadden nog een heel leven voor ons. Dacht ik.’
In Amsterdam bezocht hij balletvoorstellingen, in Den Haag ging hij vaak met zijn zusters naar concerten. Van Benjamin Britten was hij zó onder de indruk, dat hij na afloop van het concert de kleedkamer van de componist binnenliep en hem uitbundig complimenteerde. Greetje: ‘Dat deed hij vaker. Hij moest zijn bewondering cp de één of andere manier kenbaar maken.’
Hij bezocht lezingen. In Amsterdam woonde hij op De Kring samen met Greetje en het echtpaar Morriën een lezing van de Amerikaanse schrijver Thornton Wilder bij, die hij van vroeger kende. Na afloop ging een groot gezelschap, onder wie W.F. Hermans, samen met Wilder een borrel drinken in Casablanca op de Zeedijk, waar je live-jazz kon horen. Hans praatte druk, Hermans zat hem zuur aan te kijken. Later zei hij tegen zijn moeder, toen hij Hermans bij Bloem tegen het lijf was gelopen: ‘Ik weet niet wat ik die man gedaan heb, maar hij heeft zo'n hekel aan me.’
Hij reisde. Naar Parijs, waar hij tentoonstellingen van Picasso bezocht, naar Genève, naar de Verenigde Staten. Over reizen schreef hij in een ongepubliceerde aantekening.
Er zijn zo van die mensen die op ieder moment van de dag een bad kunnen nemen, slapen of eten kunnen. Voor mij is de ochtend voor het bad, de middag voor lectuur of schrijven, de avond voor het eten en de nacht om te slapen. Wat me het meeste hindert van reizen is de onregelmatigheid van mijn gewoonten: het vroege opstaan; het slapen in ongemakkelijke houding, het vlugge eten enz... Toch is het heerlijk te reizen.
Een van de geraffineerdste genoegens van het reizen is de nevelige gemoedsstemming als je zegt: Ik ben zo juist terug van de reis. Maar alleen wanneer je werkelijk op reis geweest bent heeft dit zinnetje effect (en hoe langer de reis des te beter effect).
(Cursivering van Lodeizen)
Hij droomde dat hij een half jaar in Marokko kon luieren, een land dat hij in 1946 al een keer samen met zijn broer Guus bezocht had. Of droomde dat hij in een slaperig Zuidamerikaans land een baantje op het Nederlands consulaat zou krijgen. Het leven daar stelde hij Morriën zo voor: om elf uur op het kantoor komen om de post te openen, om één uur in de stad gaan lunchen, en voor de rest: schrijven.
Soms droomde hij ook van Spanje. Zijn zwager (Nele was in 1948 getrouwd) zou de leiding krijgen van een kantoor van Müller en Co in Spanje, onder hem zou hij een kantoorbaantje nemen. Hij nodigde Morriën alvast in Spanje uit. ‘Dan kom je met de trein naar de grens, dan haal ik je daar op, en dan gaan we samen met de auto door Spanje toeren.’
Met zijn vader sprak hij daarentegen zo weinig mogelijk over werken. Lodeizen: ‘Als hij naar Spanje gewild had, had hij er binnen vijf minuten gezeten.’ Echt willen deed hij waarschijnlijk niet. Hij had niet de kracht om nog wat te willen.
Onderzoek wees uit dat zijn bloed niet in orde was. De specialist raadde hem aan een paar weken naar Zwitserland te gaan. Samen met Greetje vertrok hij naar Sierre sur Crans.
Begin 1950 keerde hij in schijbaar goede gezondheid naar Nederland terug. Hernieuwd onderzoek toonde een paar weken later aan, dat hij aan leukemie leed. Zijn vader besloot dat hij zijn laatste maanden in Zwitserland zal doorbrengen.
Met zijn ouders vertrok hij naar een hotel in Glion, dicht bij Montreux. Wanneer hij aan één oog blind wordt en een ontsteking aan een tand niet meer geneest moet hij in een kliniek worden opgenomen, in de Clinique Cecil in Lausanne.
‘Here they all come to die’ dichtte James Merrill na een bezoek aan zijn oude vriend in Lausanne. Hij mocht maar een uur bij de doodzieke Hans blijven; daarna keerde hij naar de Verenigde Staten terug.
Raymond Daum bleef in Lausanne. Nadat Lodeizen hem ingelicht had over Hans' ziekte, had hij zijn baan aan de Amerikaanse ambassade in Den Haag opgezegd. Met een grammofoon en een koffer vol platen arriveerde hij in de kliniek.
Ook Seldon werd per brief ingelicht, maar hij kwam niet naar Lausanne. ‘Ik ben bang voor de dood,’ excuseerde hij zich later.
In de ziekenhuiskamer klonk bijna onophoudelijk muziek van Ravel, Beethoven, Mozart en Stravinsky. ‘Ik stel me de hemel voor,’ zei Hans eens tegen Ray, ‘als een plaats waar aan één stuk door Daphne et Cloë van Ravel wordt gespeeld.’
Soms hoopt hij nog dat hij beter wordt. ‘Als ik dit overleef,’ zei hij tegen Ray, ‘dan ga ik gewoon tussen de mensen leven. Heel gewoon.’ Soms ook was hij bang. Toen zijn vader een paar dagen voor zaken in Rotterdam verbleef vreesde hij in zijn afwezigheid te zullen sterven. Hij belde iedere dag naar Holland. Door de telefoon kon hij er alleen maar ‘Vader’ uitkrijgen.
Uiteindelijk verloor hij alle hoop. Op een dag vroeg hij Ray of hij hem naar het raam wilde begeleiden. Hij wilde nog één keer de bergen, de straat en de spelende kinderen zien. Ray ondersteunde hem tot op het balkon. Daar zakte hij in elkaar; Ray moest hem naar bed terugsiepen.
Op 16 juli is zijn vader jarig. ‘Ik heb geen cadeautje voor je,’ zegt hij, ‘maar ik zal een gedicht voor je schrijven.’ Hij pakte een vloeipapiertje, en terwijl zijn moeder en zijn zuster hem ondersteunen, schrijft hij zijn laatste gedicht.
| |
| |
Voor Vader
o vader wij zijn samen geweest
in de langzame trein zonder bloemen
die de nacht als een handschoen aan-
en uittrekt wij zijn samen geweest
vader terwijl het donker ons dichtsloeg.
waar ben je nu op een klein ritje
in de vrolijke bries van een groene auto
of legde de dag haar handschoen
niet op een tafel waar schemering en
zachte genezing zeker zijn in de toekomst.
mijn lippen mijn tedere lippen dicht.
Tien dagen later, zes dagen na zijn zesentwintigste verjaardag, overleed hij 's avonds laat. In de vroege morgen van de 27ste juli kwam Ray mevrouw Lodeizen en Greetje in de kliniek tegen. Ontroerd vertelden zij hem dat Hans enkele uren eerder was ingeslapen.
Ray liep naar boven, kuste Hans op het voorhoofd en trok zachtjes het laken over hem heen.
Met dank aan: Peter Berger, die samen met Pierre H. Dubois de nalatenschap verzorgt; Gerard Bes, die een documentatie over Hans Lodeizen samenstelt, en die in de Verenigde Staten gesprekken voerde met Seldon James, Raymond Daum en James Merrill; Adriaan Morriën en de familie Lodeizen. Gebruik is gemaakt van Adriaan van der Veens memoires Blijf niet zitten waar je zit en van Adriaan Morriëns Cryptogram. Het werk van Hans Lodeizen is in twee bundels verschenen bij G.A. van Oorschot, te weten Gedichten en Nagelaten werk.
* In het artikel ‘Hans Lodeizen om en nabij’ (zie elders in dit nummer) corrigeert Gerard Bes op 2 plaatsen mijn artikel in de Haagse Post van 26 mei 1976. Het gaat om 2 gegevens die ik destijds van Gerard Bes zelf gekregen heb ‘hij had kort daarvoor in Amerika gesprekken gevoerd met James Merrill, Raymon Daum en Seldon James’ en die naar later bleek niet juist waren. In deze versie van mijn verhaal zijn die feiten weggelaten.
Hans met zijn zusje Nele in Italië, omstreeks 1929.
|
|