James Brockway
Engelse kroniek
Over John Kennedy Toole en zijn recensenten en verder over Keith Waterhouse (geen Toole) en een nieuwe ster, Anita Brookner. Aan het eind van de kroniek voor juni van het afgelopen seizoen had ik op het nippertje wat ruimte kunnen vinden, om een paar woorden van aanbeveling over A Confederacy of Dunces door John Kennedy Toole in te lassen - het enige boek, blijkbaar, van deze tijdens zijn leven miskende auteur, aan wie dit jaar de grote Amerikaanse Pulitzerprijs posthuum is toegekend.
Ook dit boek levert stof voor enig commentaar op de reakties van de kritici en recensenten. Dat Toole tijdens zijn leven geen uitgever voor zijn boek kon vinden zodat hij uiteindelijk zelfmoord pleegde, en dat zijn moeder zijn pogingen doorzette totdat zij, met de steun van de bekende Amerikaanse auteur Walker Percy, er in was geslaagd, de roman toch door de Louisiana State University Press te laten verschijnen, waarna de kritici en recensenten de waarde van Toole's schepping onmiddellijk erkend hebben, vormt natuurlijk het perfekte voer voor sensationele verhalen en reakties in de pers. ‘Auteur van een geniaal meesterwerk pleegde zelfmoord wegens het uitblijven van erkenning!’ Wat willen de journalisten nog meer?
Alle reden om het oor voor al deze jubelkreten te sluiten en het boek rustig en ongestoord te lezen en een eigen oordeel te hebben ... wat, echter, gezien al de jubelkreten die op het kaft van de Penguin-uitgave prijken, bijna ondoenlijk is.
Maar géén reden, mijns inziens, om te reageren zoals enkele Nederlandse recensenten dat hebben gedaan, met een zure, betweterige argwaan, die zo groot is (in de trant van ‘dat zullen ze mij niet kunnen aanpraten’), dat ze de grote kwaliteiten van dit merkwaardige boek A Confederacy of Dunces gewoon niet kunnen of willen, zien.
Nu, de Nederlander staat in de wereld bekend om zijn ‘nuchtere’, ‘sobere’, ‘Verstandige’ wantrouwende houding tegenover het leven en dan vooral tegenover alles wat van buiten op hem afkomt met uitzondering, vanzelfsprekend, van rock, pop, punk, junk, voetbal en dergelijke verschijnselen, waarbij geen eisen aan de intelligentie worden gesteld. Zijn automatische wantrouwen omtrent alles, wat anderen goed en mooi vinden, is ook makkelijk terug te leiden tot zijn beduchtheid voor de zee, die of hij het prettig vindt of niet, steeds in eindeloze deining voortklotst, en voor hem in het bijzonder een heel gevaarlijke vijand is gebleken.
Als een Nederlandse recensent daarom schrijft, dat Toole toch niet met A Confederacy of Dunces (een samenzwering van domkoppen) de status van enkele bekende voorgangers als bij voorbeeld J.P. Donleavy met zijn The Ginger Man of Philip Roth met zijn Portnoy's Complaint zal bereiken, bespeur ik een onbereidwilligheid, om aan Toole's prestatie het volle pond toe te kennen, dat het boek nu eenmaal verdient. Want, het getuigt van een ontoombare drang om ónenthousiast op het boek te reageren, als men zelfs het risico wil lopen zo'n precaire voorspelling te doen. De betrokken recensent is toch geen helderziende ... he is merely sticking out his neck.
Ik neig echter een beetje tot de mening, dat het oordeel van deze recensent (in de Haagse Post) het best aan onbegrip is toe te schrijven, daar de taal in Toole's boek zeer veel van de Engelse en Amerikaanse lezer vergt, laat staan van een buitenlander. Er wordt namelijk in de betrokken recensie met geen woord gerept van een van de allerbelangrijkste eigenschappen van de roman, een eigenschap die van beslissend belang is vooral als men begint in de richting van ‘meesterwerk’ en ‘genie’ te denken.
Dit is Toole's hanteren van de taal. Met hanteren van de taal bedoel ik hier niet slechts het schrijven van barok proza, het weergeven van vele linguistisch en sociaal uitermate interessante details van het dialekt van New Orleans, en ook niet het gebruiken van de taal als middel tot karakter-tekenen (een techniek waarin Toole inderdaad een meester blijkt te zijn). Ik bedoel, en dit in de eerste plaats: taal als middel om een kultuur weer te geven en te satiriseren; en om tendenzen in een kultuur te illustreren. Taal als een uitbeelding van kultureel verval.
Dit presteert Toole op een geniale wijze, die, gelukkig maar voor de lezer, ook uitermate grappig en onderhoudend is, tenminste ... als men er toe in staat is, dit te zien en te begrijpen. Maar wat maakt de Nederlandse lezer van: ‘Recor plain star at thirty a week’? Of van: ‘you ain gettin a fiel han out front, too’? Of van: ‘My at says if I stay iddat badroom, I'b gudda die’?
Men kan het een niet-Amerikaan uit New Orleans nauwelijks kwalijk nemen, als hij hiermee moeite heeft. Maar mijn persoonlijke voorkeur gaat uit naar de Nederlandse recensent (niet van dit boek), die mij opbiechtte, dat hij Toole's rijke taalgebruik niet overal kon volgen. Dat is zowel eerlijker als intelligenter dan argwaan te tonen, terwijl men een van de allerbelangrijkste prestaties van de besproken auteur gewoon over het hoofd heeft gezien.
Het is misschien interessant om hier ook te constateren, dat een ander oordeel van de betrokken recensent, al zou de handeling even over de helft van het boek ‘Vreselijk beginnen te trekken’, lijnrecht tegenover het oordeel staat van de Britse recensent John Harvey, die zelf romanschrijver is, en die schrijvend in de London Review of Books het volgende over Toole's vertelkunst zegt: ‘the crowded book quickly picks up a strong momentum’ enz.
Hier ben ik het eerder met de Nederlandse recensent dan met de Engelse eens. Want wat ik als een tekortkoming in Toole's roman zie, is het beperkte vermogen van de schrijver om belangrijke scènes (zoals bij voorbeeld de door zijn held georganiseerde opstand in de fabriek van Levy Pants) volledig uit te bouwen. De hoge verwachtingen van de lezers gaan niet - of niet hevig genoeg - in vervulling.
Op zulke ogenblikken doet de vertelling denken aan een man, die in bed als minnaar heel effektief optreedt, totdat hij de klimax nadert. Deze is vaak niet zo geweldig als de aanloop er toe heeft doen verwachten. Het is alsof de Liebestod van Richard Wagner of de grote liefdesscènes in de opera's van Giacomo Puccini de diminuendo- en rallentando-fase bereiken zonder ooit het orgiastische hoogtepunt te hebben gekend. Hier, echter, moet ik voorzichtig zijn, want zoiets is volledig in overeenstemming met de persoonlijkheid van Toole's hoofdpersoon, de grote illusies koesterende vetzak Ignatius J. Reilly (die aan Falstaff van Shakespeare of aan Don Quichot van Cervantes doet denken). Ignatius is steeds weer bezig, plannen te maken voor grootscheepse akties (waaronder een plan om de oorlog voortaan onmogelijk te maken door alle macht in de handen van flikkers te concentreren), akties die altijd