Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
Siem Bakker
| |||||||||||||||||||
1. Een romantisch-symbolistisch debuut in criteriumOnder normale omstandigheden zou Serenade voor Lena, de eerste dichtbundel van Jan Elburg, al in 1937 geschreven, in 1941 zijn verschenen bij uitgeverij W.L. Salm & Co. Alles was gereed voor de uitgave, maar de uitgeverij wachtte liever betere tijden af.Ga naar eindnoot8. Wel nog verscheen uit deze bundel het gedicht ‘Evenwicht’ in Criterium (1942, p. 128), het tijdschriftdebuut van Jan G. Elburg. Een bemiddelende rol hierbij was weggelegd voor Toos Eijlders, dochter van de niet alledaagse, Amsterdamse kroegbaas John Eijlders, die er in zijn memoires zich dit van herinnert: De geboorte van Jan G. Elburg als dichter heb ik nog kunnen meemaken. Hij was tegelijk met mijn dochter lid van ‘de ouwe getrouwen’, een vereniging met oudleerlingen van de driejarige H.B.S. in onze buurt. Het was op een feestavondje van die vereniging, die hij mijn dochter een aantal gedichten liet lezen. Toos zei toen: ‘Geef ze mij maar mee, bij ons komen toch zoveel dichters in het café.’ Ik heb deze gedichten toen ter beoordeling gegeven aan Bertus Aafjes, Ed. Hoornik en Gerard den Brabander. En naar ik mij meen te herinneren, vond vooral Gerard het goed werk. En zo is Jan Elburg zijn dichtersloopbaan begonnen.Ga naar eindnoot9. Evenwicht
'T is vreemd maar ik ben kalmer dan ik was:
Ik weet 'k ben van de muze en van jou verlaten,
't Is binnen koud en buiten liggen straten
Die woestenijen zijn van plas tot plas,
| |||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||
Maar 'k heb nog troost in wijnfles en in glas
En zekerheid dat, mocht ook dit niet baten,
't Voorbije toch iets moois heeft nagelaten:
De oude verzen die 'k vanavond las.
'k Zou dan ook nooit de dood uit wanhoop zoeken.
Maar als hij kwam ontving ik hem getroost:
Ik zou mijn glas nog heffen tot een toost
Op hem, op jou, de muze en mijn boeken,
Mijn jas omslaan en door den regennacht
Hem volgen tot het veer waar Charon wacht.
Is dit nu een typisch Criterium-gedicht? Er zitten wel parlandistische trekjes in (‘troost in wijnfles en in glas’ heeft iets van de bittertafelpoëzie uit Forum-kringen) en ook wel realistische elementen (koud, woestenijen), maar het duidelijkste zijn toch wel de romantische eigenschappen: muze, oude verzen, de liefde. Van het romantisch-realistische programma van Criterium vertegenwoordigt ‘Evenwicht’ de romantische kant. Het lijkt ons ook mogelijk om langs die romantische kant terug te gaan naar het symbolisme, dat zich vooral kenmerkt door het zoeken van objecten in de natuur ter vertaling van de ‘état d'âme’ van een dichter (het zogenaamde stemmingssymbolisme). Wanneer het symbolisme zich bedient van archetypische droomvisioenen (‘het veer waar Charon wacht’), spreekt men van metafysisch symbolisme.Ga naar eindnoot10. In ‘Evenwicht’ vinden we zowel het stemmingssymbolisme terug (in het octaaf) als het metafysisch symbolisme (in het sextet), een inhoudelijk niveauverschil, dat past bij de tradite van het sonnet. Ook het gastenboek van Eijlders bewijst, hoe traditioneel romantisch-symbolistisch Jan Elburg is begonnen. Het was in augustus 1944, dat hij in mijn gastenboek het volgende gedicht schreef: Dit hart
Hoe 't eind ook zij, toch zal dit hart weer zwalken,
slechts met de dromen in gelijke tred,
in 't enig land dat nimmer werd bezet
door bruten, noch hun opgezweepte schalken.
Geen ezelskop die het zijn lage wet
kan stellen met een oorverdovend balken:
het neemt zijn sprongen vrij en onverlet:
een hert, te smal voor hun metalen valken.
En mocht ook hier hun smakeloos bedil
met krijgsgezang zich grond verschaffen kunnen,
wil hun dit allerlaatste oordeel gunnen,
voordat zij wijken, schaamtevol en stil...
Eén wapen bleef mij, sterker dan het hunne:
het scherpgeslepen lied uit vrije wil.
Dat was de jonge Jantje Elburg uit de oorlogsjaren, die nog traditioneel kwatrijnen schreef. Na de oorlog zagen wij hem vooral samen met dichters als Kouwenaar, Koos Schuur en anderen, die bezig waren met een vernieuwing van de Nederlandse literatuur.Ga naar eindnoot11. In 1943 debuteerde Jan G. Elburg in boekvorm, met Serenade voor Lena. Deze eerste, gestencilde, uitgave telde 26 gedichten en verscheen in een oplage van 75 exemplaren. De uitgevers waren K.C. van Boeschoten en L.J. Zimmerman in Den Haag.Ga naar eindnoot12. De clandestiene bundel ontleent zijn naam aan het openingsgedicht: Serenade voor Lena
Weemoedig minnelied in drie accoorden:
Een vrouwenbeeld een dichter en de maan,
Dat sinds de hand de snaren leerde slaan
De samenslaap van de gelieven stoorde.
En zwichtte zij ooit die zijn klachten hoorde
Al wist zij hem in 't foltervuur te staan,
Ter dood gezengd en hulploos wrikkend aan
De blauwe pijl die hem het hart doorboorde?
Zij neuriet wel zijn lied maar weet geen woorden;
Zij neemt tot sieraad de vergoten traan
Maar stuurt den zanger bij haar poort vandaan
Langs eeuwenoude kronkelwegen door de
Verlatenheid, waar mijl na mijl ontspoorde
Gedichten tussen wingerdblad vergaan.
De inspiratie voor dit ‘bundeltje erotische verzen waarin tussen luchthartige speelsheid een ondertoon van ernst en weemoed klinkt’Ga naar eindnoot13., berust op de voorliefde van Elburg in die tijd voor troubadourslyriek, zoals uit het motto blijktGa naar eindnoot14., maar ook op een gelijknamig lied van Tino Rossi dat hem van toepassing leek op zijn eigen geliefde, Leny.Ga naar eindnoot15. Speelsheid en interesse voor literaire tradities vallen ook af te lezen aan zijn medewerking aan de clandestiene uitgave De zes vlijghen, ‘sijnde eene Versaemelingh van Lofsanghen, Heekelvaersen ende Rijmen, waerin besongen wort de Minne, 't Schoone Vrouwmens, de Waerdt, de Seevaert, de Krijgh ende eenighe andere Saecken oftewel cleyne Strontjes van lastige Vlijghen op de craecksindelijcke Vensterdoecken van Hollands Burgherdeugt. Alle tesaemen geschreeven door Jan G. Elburg, F. Lulofs, Albert Redeker, A.C. Ie Roy, Koos Schuur en Aldert Witte’. Elburg en Schuur publiceerden in deze bundel uit 1943 beiden vier gedichten, de overigen allen drie. Er wordt geopend met het werk van Elburg: vier gedichten uit Serenade voor Lena, waaronder Nocturne
voor Gerard den Brabander Het donker in, de trap omlaag
Zij scheidt ze streng, haar edelknapen;
Tot hem: ‘Als je wilt blijven graag
Heeft God niet man en vrouw geschapen?’
Tot mij: ‘Neen, heus niet, dat verdraag
Ik niet met verzenbundels slapen
Voorzichtig op de trap omlaag:
't Is donker...’ Een verholen gapen.
En dan beneden met een vaag
Besef, dat 'k in mijn trotse wapen
Een stootlans door een molen draag,
Maar wachten wie mij op zal rapen
In 't donker, na de trap omlaag.
Aan realisme en relativering heeft het deze dichter, hoe romantisch soms, in zijn vroegste werk niet ontbroken. Uit 1943 dateren ook de eerste intensieve gesprekken tussen Koos Schuur en Jan Elburg (in De zes vlijghen voor de eerste keer in boekvorm bijeen) over de kwaliteit van de Nederlandse poëzie, een onderwerp waarop ze een paar jaar later, in Het woord, telkens zouden terugkomen. Koos Schuur: Het werk van Nederlandse dichters werd op een (onze) weegschaal gelegd en in vele gevallen te licht bevonden. Er werd als het ware een lijn getrokken en de dichter, die aan de rechterkant terecht kwam, was geaksepteerd en kon eventueel als voorbeeld dienen; over diegenen, die aan de | |||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||
linkerkant terecht kwamen, werd verder niet gesproken. Er werd een keuze gemaakt, dat wil zeggen: er werd een weg uitgestippeld als de enige mogelijke richting in welke de poëzie volledig tot haar recht zou komen. (Twee samenzweerders die achter lichtdicht gesloten ramen bezig waren een revolutie voor te bereiden - een revolutie die zoals iedere revolutie in de eerste plaats gericht was tegen de op dat moment heersende klasse).Ga naar eindnoot16. Dichters die beider speciale aandacht genoten, zijn: Gorter, Leopold, Mallarmé, Valéry, Eluard en Eliot. (Zo herinnert Schuur zich in een interview uit 1969.Ga naar eindnoot17.) Tussen de neosymbolistische bedrijven door bleef Elburg echter doorgaan met experimenten in de trant van de dadaïsten, een teken dat hij zelf nog nauwelijks wist welke kant het met zijn dichterschap op zou gaan. ‘Theebruine sterren’ bijvoorbeeld, verschenen in 1948 in de eerste aflevering van Reflex, werd al in 1943 geschreven.Ga naar eindnoot18. Theebruine sterren willen
de nacht niet overleven
wanneer ik niet zal lezen
dwars door de pasgewitte
mystieke telefoongids
met Irma Jansen Witbraad:
een schuilkalender wijst haar
terwijl de noteboom dit
zijn zaad wil tegenwerpen
dwars door de pasgewitte
mystieke telefoongids
met Irma Jansen Witbraad...
Nog een tweede keer kwamen Elburg en Schuur in een clandestien boek bijeen, Het Draaiorgelboek, dat is een verzameling liederen op lichte wijs, bijeengegaard door Koos Schuur en Aldert Witte en geschreven door Eb van de Beld, Koos van Doorne, Jan.G. Elburg, A. Marja, A.J.D. Van Oosten, Albert Redeker, Koos Schuur, Niek Verhaagen, Ab Visser, Maarten Vrolijk. (d'Uylenspieghel-Pers, Santpoort 1945) Door toedoen van Koos Schuur raakte Elburg eind 1944 ook betrokken bij tijdschriftplannen van De Bezige Bij. Eerst was er een plan voor een tijdschrift Voorpost, waaromheen zich een kerngroep formeerde die bestond uit Koos Schuur, Halbo C. Kool, Sjoerd Leiker, Jan.H. de Groot, Han G. Hoekstra en Jan G. Elburg. Voorpost ging niet door en Het woord kwam er voor in de plaats, zij het zonder Kool, De Groot en Hoekstra en ook zonder de voor Voorpost gevraagde Simon Vestdijk. Voorpost had al in de illegaliteit moeten verschijnen, de eerste aflevering van Het woord verscheen vijf maanden na de bevrijding. Illegale bladen konden na de bevrijding doorgaan met verschijnen, ‘nieuwe creaties' (term van de Staf Militair Gezag, Sectie I, Pers en Papier) hadden wegens de papierschaarste maar te wachten.’Ga naar eindnoot19. | |||||||||||||||||||
2. Van het woord naar de experimentele groepOok al publiceert hij drie jaar na de oorlog nog een tweede traditionele bundel, Door de nacht (1948, maar geschreven tussen 1942 en 1945), toch is er bij hem blijkens zijn ‘Manifest’ in Het Woord (1946, pagina 252) in de eerste naoorlogse jaren al een groeiende afkerigheid van fraai uitgedoste anekdotes merkbaar. Tegelijkertijd neemt zijn belangstelling toe voor een dichtkunst waarin de associatieve vorm samengaat met een sociaal geëngageerde levenshouding: Eerste Manifest
(...)
Een nieuwe wereld leeft dwars door u heen,
dwars door u, maar ge hebt geen apparaten
om die te signaleren, niets, ge hebt alleen
tweedehands schoon dat u door anderen is nagelaten.
(...)
De associatieve (of: suggestieve) faktor in Elburgs werk is in eerste instantie te ‘danken’ aan zijn betrokkenheid bij de groep rond het irrationalistische tijdschrift Het Woord (1945-1949; auteurs als Koos Schuur, Gerard Diels en Bert Schierbeek). Maar de sociaal-geëngageerde houding van Elburg is zeker géén dominerende faktor geweest in het Woord-programma. Bij de Experimentele Groep (door schilders opgericht in 1947) vond hij beide faktoren volop aanwezig. Nog voor Het Woord werd opgeheven, maakte Elburg ook daar deel van uit, samen met Lucebert en Kouwenaar, die door bemiddeling van Elburg nog aan de laatste afleveringen van Het Woord hebben meegewerkt. Om misverstanden te voorkomen: socialisatie van de kunst dient niet te leiden tot de opvatting, dat de dichtkunst zo'n duidelijke taal moet gaan spreken, ‘dat de arbeider het vers beleven kan’ aldus Elburg in Het Woord (1947, nummer 2, pagina 140). Tien jaar later ziet hij de door hem voorgestane ontwikkelingen in de poëzie weer van een heel andere kant en door tal van epigonen bedreigd; hij vindt dan dat verzet is geboden tegen ‘flinkdoeners die zich een verentooi van onsamenhangende onzin op het hoofd zetten’ (Podium, 1956, nummer 2, pagina 65-74). Bij deze rappe terugblik op de al weer literatuurgeschiedenis geworden experimentele beweging vindt Elburg, dat ook voor hem de tijd gekomen is om in dat perspectief zijn eigen poëtica zo kernachtig mogelijk te omschrijven. Drie begrippen staan daarin centraal: tijd, mens en maken (=schrijven): ‘de dichter geeft stem aan zijn tijd en dat niet alleen, hij geeft vorm, hij vervormt zijn tijd door middel van zijn gedichten. Hij is daar bewust of onbewust op uit. Hij beledigt en vuurt aan. Hij schrijft door en voor mensen en hij wil mensen maken uit een grauwe massa, door middel van zijn gedicht. Het experimentele gedicht tast de gevestigde strukturen op alle terreinen aan. Zo'n gedicht maken betekent de oude wereld daarin afbreken om ruimte te scheppen voor een nieuwe. Over de heiden komen heuvels kijken,
over de heuvels komen gletsjereinden
de kreken naar uw steden openzagen.
En uit het gruis zal ik een land opwerpen
waarop de mensen tussen meeuwen staan.
Deze slotregels van het lange, driedelige gedicht Laag Tibet (Het Woord, 1947, pagina 71-74), eindigen niet bij de goden (of Charon) maar bij de mens en zijn aarde: zand, ijs, water, gruis, land en meeuwen.
Jan Elburg voelde zich thuis bij Het Woord, dat probeerde zich te ontdoen van het ethisch intellectualisme van Forum en voorrang wilde verlenen aan het sensitieve in de mens. Hij groeide ook mee met dit tijdschrift toen het begon terug te komen van die al rigoreuze scheiding tussen leven en droom, intellect en gevoel. In dit verband is het interessant te merken hoe in dit blad zulke tegenstellingen ook in de moderne Engelse poëzie werden gesignaleerd en becommentarieerd. Het Woord stond sympathiek tegenover het new romanticism van Dylan Thomas en citeerde, bij monde van Koos Schuur, opzettelijk een negatieve kritiek op diens werk: ‘Mr Eliot's poems live tightly above the waist - rather higher than that, | |||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||
above the heart; Mr Thomas's live, sprawl loosely, below the waist. Mr Eliot is a reasoning creature. The self in Mr Thomas's poems seemes inhuman and glandular. Or rather like water and mud fumes mixed in volcanic mudhole, in a young land’.Ga naar eindnoot20. Dit citaat is des te boeiender, omdat hier Elburgs beroemde regel ‘ik wou mijzelf zijn beneden mijn middenrif’ in aantocht lijkt. En daarmee zijn we ook bij een wezenlijk kenmerk van Eburgs poëzie: zijn lichamelijk georiënteerde beeldspraak. Van de bovenste tot de onderste regel levert het gedicht ‘Willen’ (uit 1951) daarvan voorbeelden.Ga naar eindnoot21. De oude mens heeft afgedaan, er maakt zich uit hem een nieuwe mens los. Dat is althans de wil van de dichter: Willen
Ik neem mijn buik op en wandel,
ik heb mijn ogen open,
ik heb mijn borst als kennisgeving aangeslagen,
ik zou die pijnboomhouten paal in mij
vertikaal willen treffen met licht:
een lang lemmet licht om de dagen te turven.
Ik zou een rood totem willen snijden
waarom mijn hartstocht zich als wingerd slingert,
een beeld voor alledag, waaraan de vingers leven.
Ik heb het te menen.
Ik zou een mens willen maken uit wrok
en afgeslagen splinters: een winterman
met een gezicht van louter ellebogen.
En bomen zouden stampen bij zijn langsgaan
en had hij één minuut te leven,
rood zou hij zijn en rood van kindertranen
en rood.
Ik pak mijzelf als altijd weer tezamen,
ik zie het water aan,
ik neem mijn hongerige maag en wandel,
ik zie een eetsalon voor twintig standen:
wanden zijn er genoeg; hij vloekt
voor een doorvoeld gemis aan ramen.
Luister toch wat ik zeggen wou:
in Florida schildert men negers zwart,
in Florida schilt men negers
en Spanje stinkt van het bloed.
Ik wou van mijn lijf een Korea maken,
Ik wou mijzelf zijn beneden mijn middenrif,
ik wou een vlag zien kiemen uit een zaadje.
Ik zal het kiemen zien.
Of het in de poëzie van Elburg allemáál zo klaar en duidelijk klinkt als in zijn hierboven geschetste poëtica, is nog maar de vraag. Maar het mogelijk negatieve antwoord hierop is al bij voorbaat door Theun de Vries als volgt weerlegd: hoe moeilijk de poëzie van Elburg en de andere Vijftigers soms ook is, ze is toch de draagster van het verlangen naar een omgewentelde maatschappij en bezit toch het vermogen om maatschappelijk denken en inzicht als een olievlek om zich te verbreiden: hun ‘engagement is altijd voelbaar, niet altijd aanwijsbaar’.Ga naar eindnoot22. Ook in dat opzicht is ‘Willen’ een voorbeeldig gedicht. | |||||||||||||||||||
3. Surrealistisch prozaEvenals Remco Campert (Hoera, Hoera, 1965) en Bert Schierbeek (Inspraak, 1970) ontwikkelde Jan Elburg een eigen parlandistische stijl, culminerend in Praatjes kijken (1960, 1974Ga naar eindnoot2.), maar in aanzet ook al aanwezig in een vroeg gedicht als ‘Nocturne’ en in zijn bijdrage aan het Draaiorgelboek: Lied uit het Westerdok
Ik draai in het dok op de lichtgroene baren;
Het schuim en het drijfhout danst rondom me heen...
Ach, dat het nog eens mijn vriendinnetjes waren:
Ik voel me als lijk zo alleen.
Ik zou nog zoo graag eens een dansliedje draaien
Voor Mina, voor Dina of Jopie of Riek;
Nou zullen hun haren en rokjes wel waaien
Bij 'n vreemd pierement en op vreemde muziek:
Ik werd om mijn chance op een avond vermoord:
Ze hebben mijn buik en mijn longen doorboord,
Mijn nieren, mijn lever, mijn hart enzovoort.
Hoe hebben die kerels zoo stom kunnen wezen
Om mij en mijn lied naar het leven te staan?
Al gaat het den kunstenaar niet naar de vleze
Het soort is met knuppel noch mes te verslaan:
Want nu zal een nieuwe het dansliedje draaien
Voor Mina, voor Dina of Jopie of Riek:
Al gaat één artiest aan zijn chance naar de haaien
Een ander staat op tot vermaak van 't publiek...
Maar ik drijf hier rond en verveel m' ongehoord:
Voorbijvaarders, gooi eens een vrouw overboord
Een Mina, een Jopie, een Riek enzovoort.
De aandacht voor het gewone taalgebruik verdween nooit helemaal uit zijn werk. Dat zegt niet alleen de titel, maar ook de rest van een van zijn gedichten uit Laag Tibet (1952): Gezeggelijk ben ik wel
Ik wilde dat nu eindelijk eens
mijn vers een goede lering wilde trekken
uit het simpele opengaan, het gewone groeien
van de bladeren aan de iepen in april,
uit het eenvoudige, vanzelfsprekende
naar de fabriek gaan, het van kantoor komen
der echtgenoten
Het is een doodsimpel leven waar ik nu van spreek:
de grote kunst, de grote heldendaden
mogen in twee dimensies op papier
of op het spandoek van een bioscoop bewegen;
hier kan men overal achter, tussen, langs,
hier kan men overal in mist of in zonlicht lopen,
vrij, of behoedzaam aan de kleren rakend
van medemensen die gewoon doen.
Men kan een pater naar een kind zien lachen,
een kommunistisch tweedekamerlid
met zon op zijn gezicht een fiets zien trappen,
hier kan men een mevrouw - een vrouw in mooie kleren -
zien blozen door de blikken van een stratemaker.
Er was een vrouw gevallen van een stoep
- beneden stond een witte kinderwagen -
twee lichte meisjes hielpen haar naar binnen,
een laadknecht kwam er achter met haar tas.
Straks zal een dokter zeggen: het is niets,
want kijk, zij kan haar benen goed bewegen.
Je begrijpt toch goed waar ik nu van spreek?
(...)
Een aantal teksten uit Praatjes kijken heeft al in 1955 en | |||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||
1957 in Podium gestaan. Maar wellicht beoefende hij dit vreemdsoortige prozagenre al in 1953, gezien de leeftijd van de benen in het kortste stukje uit het boekje.
Broek
Zoals de broek loopt, lopen de benen lang niet. De broek is de vriend van de schoenen. De kuiten zijn er voor de broek. De buren kennen hem. Groetend passeert hij hun huizen.
De benen komen uit Wemeldinge (Zld.), de broek uit het Britse rijk. De broek heeft de huissleutel; de broek houdt de portemonnaie. Hij is al heel oud: twee jaar. De benen zijn 34. Zij mogen ook mee naar buiten.
‘Praatjes kijken is een bijzonder leuk boekje’, vindt Hans van Straten, een uiting van pure fantasterij en bizarrerie, zoals in onze letteren nog niet bestond. Elburg heeft het meer bekende ‘doorslaan’ tot dichterlijk principe verheven, een techniek die verwant is aan het ‘automatische schrift’ van de surrealisten, en hij tuimelt van de ene vondst in de andere.Ga naar eindnoot23. Van Straten wijst dan op een verwantschap met Henri Michaux. Vijftien jaar later, bij de tweede druk van Praatjes kijken en bij het zilveren jubileum van de beweging van Vijftig, spreekt hij zelfs van ‘het leukste boekje van de Vijftigers’.Ga naar eindnoot24. Met Van Straten is Karel Soudijn het eens, dat het in Elburgs proza gaat om een wonderbaarlijke combinatie van een fantastisch prozagedicht met een ongebruikelijke soort (én hoeveelheid) taalhumor: ‘Elburg plakt voortdurend verschillende betekenissen van woorden over elkaar heen. Subtiele verschuivingen en eenvoudige grollen lijken elkaar daarbij in evenwicht te houden.’Ga naar eindnoot25. Een simpele associatie is: ‘Ik ben hier voor het warme werk in de mijnen. Jij bent de mijne.’ Maar wijsheden die iedereen te berde weet te brengen, laat Elburg de mist ingaan. Bij hem valt er inderdaad een man dood op een cent (terwijl Elb in een gesprek is gewikkeld met een Franse vriend, staande tussen de benen van de Eiffeltoren). Pierre H. Dubois echter geeft de voorkeur aan Elburgs gedichten; hij vindt de grappen meestal flauw en weinig te maken hebben met de ‘magische sfeer’ die Karel Soudijn erin bespeurt.Ga naar eindnoot26. Een afzonderlijke studie zou kunnen worden gemaakt van Elburgs relatie met het surrealisme, waarop ook Van Straten wijst. Praatjes kijken heeft alleen al in de titel dat karakteristieke samengaan van literaire en plastische elementen; in de teksten is er geen grens tussen droom en werkelijkheid; woordbetekenissen worden verschoven of op absurde wijze gecombineerd zoals surrealisten dat in hun collages op visuele wijze deden (ook Elburg maakt al sinds jaar en dag collages; in 1949 werd op de Cobra-expositie te Amsterdam zijn anticlericale collage ‘La putain de classe’ (de hoer van stand) verwijderd.Ga naar eindnoot27. Zijn eerste kennismaking met het surrealisme dateert uit 1938 (...) door een bezoek aan de tentoonstelling van surrealistisch werk bij Galerie Robert op de Keizersgracht. Ik ben pas in de oorlog gaan reageren op dit werk; maar vrijwel uitsluitend op de picturale kant ervan: het surrealisme heeft mij toen via Magritte, Man Ray en Max Ernst beïnvloed en niet via Eluard.Ga naar eindnoot28. De verwijdering van Elburgs collage van de Cobra- tentoonstelling op last van de gemeentelijke autoriteiten wijst erop, dat Elburg zich ook het opzettelijke non-conformisme van de surrealisten had eigen gemaakt. Recalcitrant, uit principe. Met een voorkeur voor cynisme, zwarte humor en groteske toestanden.Ga naar eindnoot29. Die geest spreekt ook uit | |||||||||||||||||||
Praatjes kijken:Langzaam kauwde hij het schurftige papier op. Kauwend ging hij voor het bed op de grond liggen en viel in slaap. Er liep iemand over hem heen. Hij keek. In sterk perspectief zag hij de daghit die het bed opmaakte. Onbeschaamd bleef hij omhoog liggen kijken en zag de blos langs haar benen omlaag komen. Toen zij op zijn gezicht ging staan, liet hij zich omrollen en spuugde haar schoen, die met de hoge hak in zijn mond was blijven steken, uit. (1974, p. 73) De verpesting van het natuurlijke milieu is het onderwerp van ‘Vis’, het stukje proza waaruit de hele bundel volgens Elburg is ontstaan. ‘Help, help’ geldt nu eens niet een te water geraakte mens, maar vis. Een voorntje, gezien de ‘rode vaantjes’ (die hier ook een protestfunctie hebben). Waterpest is overigens in de eerste plaats een zeer snel groeiend onkruid in sloten. De vis wordt dubbel bedreigd. Ook al is de gymnastieklerares dapperder dan de mannen, de vrouwen gaan weer naar huis om de maaltijd klaar te maken die bestaat uit ... vis. Elburg bedacht dit stukje al luierend aan dek van de eigen motorboot op de Kortenhoefse plas.Ga naar eindnoot30. Vis
Help, help, een vis te water! Mannen snellen toe met
ladders en touwen; een gymnastieklerares schopt haar
schoenen uit.
Ach, een vis. Zo even nog de omstanders vermakend
in zijn jas van lachspiegels. Met rode vaantjes wuivend.
Met de zon op zijn flanken. Nu, traag happend neer-
zinkend tussen de waterpest.
De lucht betrekt er van. De wind slaat de regen, die
het riet slaat, dat het water slaat. Maar het water geeft
zijn prooi niet op. Machteloos moet men het aanzien.
Vrouwen gaan wenend naar huis om het maal te bereiden.
Help, help, een vis! (1974, p. 12)
En toen had hij de smaak te pakken, blijkens het interview in De Vlaamse Gids: Een absurde uitroep krijgt een vervolg in absurde, gefantaseerde situaties. En wanneer je dan enkele tientallen van die stukjes geschreven hebt ga je je realiseren dat iemand - een surrealist dat wel - als Michaux soortgelijke dingen heeft gedaan, maar ook Kafka en - heel indrukwekkend - Kenneth Patchen. Je gaat die ook maar weer eens lezen en onwillekeurig zal Michaux de later geschreven verhaaltjes wel weer wat beïnvloed hebben. Maar over het geheel heb ik meer invloeden ondergaan van de beeldende kant van het surrealisme dan van de schrijvers. Op Eluard na natuurlijk! Een gladde likker als Magritte moet weliswaar een schilder heten maar voor mij is zijn werk één grote les in taal en het vertalen van kijken. Zo heeft hij het zelf ook bedoeld, dat is zeker. | |||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||
je je mond wel eens houden om te luisteren of er iets terug wordt gezegd. Geen gedichten schrijven, dat lukt me uitstekend maar je hebt tenslotte in de loop van de jaren een relatie tot je schrijfmachine opgebouwd die te innig is om zomaar te verbreken. Voor het onderhouden van die band zijn deze stukjes prima, en ik kan er mijn nieuwsgierigheid en mijn probeerzucht en mijn moedwillig slechte smaak bovendien uitstekend in kwijt. Ik gebruik de merkwaardigste technieken om tot een tekst te komen, bij Raymond Roussel af. De meeste lezers zullen het er niet aan zien hoe een schijnbaar verzonnen verhaal eigenlijk uit een consequent doorgevoerde beeldspraak of uit de parodie op een citaat voortkomt of uit een spel met klankverwantschappen. Wanneer ik dat bedenk heb ik daar een heimelijk, eigenlijk erg kinderachtig, plezier in van ‘lees maar, er staat niet wat er staat.’ Goed, ook zonder dat ingewikkelde gegraaf zijn ze leesbaar hoop ik, die verhaaltjes.Ga naar eindnoot31. De kikkers van Potter is Elburgs tweede prozabundel. Ruim zeventig stukjes. Weer geen proza van langere adem, al moet hij op grond van een verhalende reeks als ‘Kasteel’, onlangs verschenen in Aan het werk, (De Bezige Bij, 1981) toch in staat worden geacht een tegenhanger te creëren van ‘Un certain Plume’ van Henri Michaux. De titel wordt door Elburg als volgt toegelicht: Wie nauwlettend een vee-schilderij van Paulus Potter bekijkt, zal daarop, tien tegen een, ergens een glanzende, méér dan levensgrote kikker ontdekken, die er met kennelijk plezier werd neergepenseeld. Toch verbindt elke Nederlander, tot in lengte van dagen, aan de naam van de 17de-eeuwse meesterschilder uitsluitend de titel van diens doek ‘De stier’ (Mauritshuis, Den Haag).Ga naar eindnoot32. Potters gehechtheid aan zijn kikkers is te vergelijken met Elburgs verknochtheid aan zijn fantastische, springerige teksten. In De kikkers van Potter is een andere Elburg aan het werk dan de al zo bekende ‘Aartsexperimenteel’. De aanvangszinnen zijn telkens tekenend voor zijn werkwijze: soms héél gewoon (‘We zouden een dag uit vissen, Tinus en ik.’), soms autobiografisch (‘Het feit dat ik van jongs af een ongezeglijk blaagje was heeft naderhand voor mijn carrière alleen maar voordeel betekend.’). Maar een stukje kan ook heel óngewoon beginnen: ‘Zestien ooghoeken is niets ongewoons bij iemand die kubische ogen heeft.’ Een geliefd begin is ook een uitspraak die nu eens lijkt op een aforisme, dan weer op een sofisme: ‘Goed bedriegen is vakwerk’ of ‘Sommige mensen hebben een zo stompzinnig uiterlijk dat het bord voor hun kop een zegen is.’ Nog even oneerbiedig, averechts en verzot op raadsels als in Praatjes kijken. | |||||||||||||||||||
Tussen de lissenWe zouden een dag uit vissen, Tinus en ik. Achter de snoekbaars aan. Spinhengeltjes mee. Keurkollektie spinners in de tas. Stappen we in Leimuiden uit de auto en lopen we naar de steiger, wat ligt daar naast het sintelpaadje te blinken? Het leek wel iets als zo'n ambtsketen van een burgemeester of de versierselen bij een of andere orde. In elk geval een kokker van een ding, mooi gemaakt ook, zo op het oog. En dat ligt daar als puur goud te schitteren in de zonneschijn. In The prose poem, An International Anthology, New York 1976, zijn o.m. teksten opgenomen van Henri Michaux, Franz Kafka, Kenneth Patchen - namen die Elburg hierboven noemt. Nederlandse auteurs zijn er in deze toch uitgebreide verzameling niet te vinden. Paul van Ostaijen had daar bij kunnen zijn. En de prozadichter Jan G. Elburg, ook al is hij van vandaag. | |||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||
Het werk van Jan G. Elburg (in boekvorm)
| |||||||||||||||||||
Publicaties over Jan.G. Elburg (een keuze)
|
|