| |
| |
| |
Jan van der Vegt
Zolang het duurt een eeuwigheid gelukkig
Over de poëzie van Hans Warren
Elke dichter die ouder wordt, zal zich eens met de herwaardering van zijn vroege werk moeten bezighouden. Hij kan dat werk laten voor wat het is, zelfs al wil hij er niets meer van weten; hij kan herdrukken tegenhouden of het uit verzamelde edities weren, maar dat brengt weinig baat, want catalogi en bibliografen zijn meedogenloos en alleen de onbekend gebleven dichter kan erop rekenen dat oud en verloochend werk in de vergetelheid verzinkt.
Hans Warren vond in 1975 voor zo'n herwaardering van zijn eerste bundel een heel oorspronkelijke oplossing. Onder de titel 't Zelve anders herdrukte hij Pastorale, zijn debuut uit 1946, en naast elk oud gedicht plaatste hij een nieuw vers dat bij het eerste een kritisch commentaar levert. Zo ontstond een curieuze bundel die zeker de kwalificatie ‘uniek’ verdient. Ik ken althans geen ander voorbeeld van zo'n herschreven debuut.
Een van de verzen uit Pastorale heet ‘Aanwezigheid’. Het is een romantisch gedicht, dat natuur en geliefde met elkaar verbindt:
Je bent bij mij in het grijze ochtendbreken
als ik door bedauwde velden ga en vroege zon
de wolken overstraalt met rosse streken
en als de zilver-toeë klaver openplooit.
Je bent op het strand waar de golfslag breekt
en zilte wind de haren ros verbleekt.
Zee en plas stromen wervelend in elkaar,
in het diepste water dat ik graaf spiegelt je beeld.
Halmen staan trillend in het middagveld,
blindend van helgeel licht in koolzaadbloemen.
Je loopt tussen het wuivend stengelwiegen,
het zijn bijen die je liefste namen zoemen.
In de avondrust, waar lange schaduw valt
en witte vlinders van de nacht weifelend pozen,
is daar je glimlach, al zo lang verwacht?
De wind speelt teder in de jonge rozen.
Bij de Biezelingse Ham, 1976. Foto: Nico van Keulen.
Het is geen sterk gedicht, het ritme is aarzelend en onzeker
| |
| |
en de overdaad aan adjectieven bederft de natuurbeschrijving. Pastorale was niet zo'n zwakke debuutbundel dat er geen betere verzen uit geciteerd kunnen worden. Maar dit gedicht is interessant geworden door wat er in 't Zelve anders naast is gezet:
Maakwerk, m'n liefje, niets dan maakwerk.
Routine om met poëzie en ijdele gevoelens
van de vroege morgen tot de late avond
de landelijke dag te vullen.
Er staat geen straf op, het is een oeroud spel,
ze kenden het al bij de Grieken,
perfectionneerden het in de renaissance
en het floreert tot aan de dag van vandaag.
Dat in heel deze machinerie
van poëzie geen spoor blijft bestaan
had ik kunnen weten, maar ik was jong
en verliefd en moest mijn huizen bouwen.
Soms betrap ik me er nog wel eens op:
je zou zo'n tekst die voor geen oortje deugt
gemakkelijk op een popfestival kunnen brengen
met oorverdovend gedreun van je aanwezigheid.
Dat is geen zachtzinnig commentaar! Maar het is meer dan dat: dit latere gedicht is impliciet ook een beginselverklaring geworden. Poëzie wordt bedreigd door ‘ijdele gevoelens’ en door de routine van het ‘maakwerk’. Het ligt voor de hand, hier te denken aan het eeuwenoude, geijkte genre waarnaar de bundel is genoemd; de pastorale, het vroom bedrog van idyllische liefdes tussen herders en herderinnen in een landelijke natuur. Terzijde moet worden opgemerkt, dat de titel van Warrens debuut ook een hommage is aan zijn lievelingscomponist Scarlatti, wiens sonate in d mol, nr. 413, ook de ‘Pastorale’ wordt genoemd.
De ‘aanwezigheid’ van de geliefde uit het oorspronkelijke gedicht is een illusie, en omdat de gevoelens ijdel zijn, is de ‘aanwezigheid’ van de dichter in zo'n vers niet meer waard dan gedreun op een popfestival, een akoestische façade waar niets achter zit. Emotionele waarachtigheid is een voorwaarde voor poëzie die iets waard wil zijn.
Zulke ‘ijdele gevoelens’ in Pastorale worden in 't Zelve anders wel vaker doorgeprikt. Naast:
De herfst roept ons te dwalen door de heide.
Je hand is nog door zomer bruin gebrand,
je lippen zijn van warm bloed donker
je ogen spiegelen het tuinbeeld van het land.
staat als ontmaskering:
van gelieven door de heide.
er is geen stap van gezet,
althans niet door ons samen.
Pastorale is een bundel liefdesgedichten. Moeten we nu concluderen dat Warren zijn loopbaan als dichter begonnen is met verzen waar geen woord van is gemeend, die louter op routine zijn gebaseerd? Een gevolgtrekking die gesteund wordt door het motto van Alain-Fournier dat de bundel meekreeg: ‘Moi, je suis cabotin; et ce fut une de mes souffrances de sentir partout, sous les beaux sanglots, les beaux gestes et la poésie - du cabotinage.’ Komediespel in de pastorale traditie, charmant, maar zonder dat er iemand in ‘aanwezig’ is.
De conclusie is voorbarig. De liefde zelf is geen ‘cabotinage’, de voorstelling van de idylle in de natuur is dat. De liefde stond onder de spanning van een innerlijk conflict bij de dichter waarvan iets zichtbaar wordt in het commentaarvers dat in 't Zelve anders naast het oorspronkelijke gedicht ‘Baadster’ wordt geplaatst. Dit geeft het portret van een mooie, jonge vrouw die zich na haar bad overgeeft aan de zon en aan geuren en geluiden van de natuur. Het latere vers richt zich rechtstreeks tot dit meisje en maakt duidelijk dat de dichter haar al te platonisch bewonderde: ‘Je was veel te mooi voor mij’; en:
Dus zei ik heel tedere dingen, die je
misschien je leven lang hebt onthouden,
en schreef ik sierlijke, bevende verzen,
maar wat je wou dat ik deed, dat deed ik niet.
De vrijage ging niet door en daarom is de idylle in het gedicht onecht. Als Warren op een andere plaats in 't Zelve anders tegen dit meisje Sibylle zegt: je was ‘aanbeden door mij’, maar ‘ik hield ook veel van je bruine vriend’, dan maakt dat de aard van dit innerlijke conflict wel duidelijk. Er is meer over te lezen in het eerste deel van het Geheim dagboek van Hans Warren, dat onlangs is verschenen ter gelegenheid van zijn 60e verjaardag, een publicatie waarop 't Zelve anders in enkele opzichten een voorschot lijkt te zijn geweest.
Het dagboek dat Warren van 1942 tot 1944 - de jaren waarin Pastorale ontstond - bijhield, gaat over heel wat meer dingen dan dit besef tegenover het meisje tekort te schieten. Het is een document, levendig geschreven door een jongeman die als aankomend ornitholoog een flink deel van zijn tijd in de natuur doorbrengt en aan arbeidsinzet voor de Duitsers moet zien te ontkomen; die, zelf fel anti-Duits, geconfronteerd wordt met tegenovergestelde sentimenten bij zijn ouders. Maar die ook ervaart hoe zijn hevige liefde voor Sybille, die hem tot een reeks gedichten inspireert, doorkruist wordt door zijn homoerotische gevoelens, waarvan het bestaansrecht in die tijd natuurlijk niet werd erkend. Zelfs dit geheime dagboek is er terughoudend over.
Voor de lezers van Warrens poëzie is het van belang dit te weten, omdat deze erotische ambivalentie de machinerie van het spel met literaire tradities en idyllische voorstellingen in werking stelde, waar de dichter in 't Zelve anders mee afrekent; deze kennis geeft een betere kijk op de debuutbundel en op de ontwikkeling daarna. In Pastorale zelf komt het conflict niet aan de oppervlakte. Warren zou als dichter geen stap verder zijn gekomen dan dit stadium van ‘maakwerk’ en ‘routine’, als dat in zijn verdere werk niet veranderd was.
In de eerste bundel die na Pastorale ontstond, is van zo'n verandering nog niets te zien, maar de gedichten daarin hadden ook een bijzondere aanleiding. In 1945 schreef Warren zijn In memoriam Dr. Jac.P. Thijsse, onder de indruk van het overlijden van de natuurkenner die hij diep bewonderde. Hij volgt Thijsse's werken op de voet in een uitbundige natuurbeschrijving, die vaak heel conventioneel, maar soms ook verrassend is. Natuurliefhebber en dichter in Warren schrijven hier met dezelfde pen, zoals de ornitholoog zich veel later, in 1974, nog eens poëtisch zou uiten in Betreffende vogels.
Voor de verdere ontwikkeling is Eiland in de stroom, de derde bundel, van veel meer betekenis. Ook hierin staan natuurgedichten met een idyllisch karakter, we krijgen in ‘Schim van Poot’ zelfs een nieuwe versie van het ‘leven des gerusten landmans’ voorgeschoteld. Maar de natuur is nu op zichzelf genoeg om het geluksgevoel aan te dragen en van pastorale liefdes is geen sprake meer. De gedichten waarmee de bundel besluit, nemen zelfs expliciet afscheid; de laatste regels zijn:
zal ik nooit meer je van mij zien weggaan,
zonder groet, langs het venster.
Eiland in de stroom is een bundel van contrasten. Er is de melancholie van dit vaarwel. Er is ook het openstaan voor de natuurervaring, waardoor het ouderlijk huis op de zeedijk een symbool lijkt te zijn: ‘Het hoge huis biedt doortocht aan
| |
| |
de warme winden’. En in enkele verzen is er een gevoel van ontlediging en vernieuwing. Dat laatste wordt heel duidelijk in de slotstrofe van ‘Zwemmen’. Bij storm en regen tegen de sterke stroom op zwemmen, is een overgave aan de natuurkrachten die een zuiverende werking heeft:
- In de donkere poort van
de spiegel treedt zijn naakt
Verborgener, maar ook suggestiever spreekt dit verlangen naar vernieuwing uit ‘De visser van Procida’, waarvan de slotregels zijn:
Van ver hoort hij de visser zingen
en leger is hij dan de schelpen
waardoor eindeloos echo spoelt
van heimwee en herinneringen.
Dit slot lijkt een verwijzing te bevatten naar het gedicht ‘De schelp’ uit Pastorale, waarin een schelp die het meisje van het strand opraapte, het ‘tederste ruisen / van de herinnering’ vasthoudt. De hoge, zingende stem van de visser in de nacht maakt de dichter leger dan die schelp, een beeld waarin het afscheid van herinneringen uitgedrukt lijkt te zijn. Een ouder, uitgewist beeld keert erdoor terug. Zo biedt dit gedicht een doorbraak naar een bevrijdende ervaring, die in een ander vers uit de bundel een tamelijk expliciet homo-erotisch karakter krijgt. Dat is het sonnet ‘Het weerzien’:
Vuurruiter, die op ongetemde rossen
's avonds naar 't weiland in het westen reed
terwijl ik joeg in schemerige bossen,
die later ruisend door de varens schreed
met in het vochtig haar seringentrossen,
de bruine schouders koel en onbekleed,
en dan bij 't maanziek keffen van de vossen
lenig naast mij 't geurig bladnest gleed:
Verlangend rijden we weer naar de wouden
terug van 't strand door rode avondschijn.
Daar is de oude loverhut, maar zouden
we binnengaan, nu we veranderd zijn?
Ons ruiterstandbeeld spiegelt in het koude
vijvergelaat dat even fronst van pijn.
Niet alleen door het karakter van de erotiek markeert dit gedicht een nieuwe fase in Warrens poëzie, ook de natuur wordt er in de relatie tot de liefde anders behandeld: hier geen decor waartegen de pastorale wordt opgevoerd, maar eerder een omgeving waarmee de twee mensen harmoniëren, waarin ze thuishoren. De ander is een ‘vuurruiter’, wat de situatie vanaf het eerste woord in een onrealistische sfeer plaatst, hoe reëel het erotische moment in de achtste regel ook is. Het gedicht gaat over een terugzien na zòveel tijd dat herhaling onmogelijk is geworden. Nu is het koud en winters en de tijd heeft alles, ook de betrokkenen, veranderd. Dit is een nieuw conflict, dat op den duur Warrens poëzie geheel zal gaan beheersen: de vergankelijkheid van het ogenblik van geluk.
Eiland in de stroom laat in enkele gedichten al zien hoe ook de versvorm zich geleidelijk gaat bevrijden. ‘Het weerzien’ is een traditioneel sonnet, maar ‘De visser van Procida’ laat zich op het eerste gezicht met zijn kortere versregels, niet als sonnet herkennen. Het mist ook de wending die daarbij hoort. De routine gaat plaats maken voor het zoeken naar minder geijkte vormen en dat zet zich voort in de vierde bundel: Vijf in je oog.
De wat merkwaardige titel is de vertaling van de naam voor een Noordafrikaanse amulet tegen onheil en afgunst.
Wat opvalt, is dat verscheidene verzen een hartstochtelijk aanroepen van de geliefde laten horen: ‘Verlorene, verlorene, waarheen / ben je gezworven...’ Door de beelden van het Zeeuwse landschap die in de vorige bundels domineerden, schuift nu - passend bij de titel - een exotische achtergrond van oasen en palmenlanen. Maar het één verdringt het ander niet, want tegen de geliefde uit zuidelijker streken zegt de dichter:
Tussen je wimpers zal weerkaatsen
een kleine spiegel van mijn land:
de garven op de zomervelden,
de moede meeuwen aan de kust
wegdrijvend klein, onzegbaar klein -
dit beeld staat oeroud in je ogen
Het landschap in de ogen van de ander was ook een beeld in een strofe die ik uit Pastorale citeerde, maar hier betekent het meer. Hier gaat het om een eenheid van ervaren, waardoor een nieuw landschap geen breuk met het vorige betekent, ook al worden ze beide - in het gedicht ‘Les amants de Paris’ - zeer contrasterend naast elkaar geplaatst, de witte watervallen van El Djazair en de kilgrauwe najaarswolken van Zeeland, met Parijs daartussen ‘als een medaillon’ met ‘ogen verdronken in twee andere ogen’. Wat zich in ogen spiegelt, wordt in verzen van Warren intens ervaren: de ander, het landschap. In de hierboven geciteerde strofe gaan ze samen, en eigenlijk is daarmee de breuk geheeld waar de onwaarachtigheid van Pastorale uit volgde. Landschap en liefde staan blijvend op één lijn, zoals zich dat in ‘Het weerzien’ al aankondigde op een wijze die meer droom dan werkelijkheid leek.
Het verlangen naar de geliefde beheerst ook het karakter van het vers. Geen gedicht zegt dit zo nadrukkelijk als ‘Roep’, dat begint met deze regels:
Al wat ik ben krimpt samen tot een kreet.
Ik heb het vers van elke tooi ontdaan
en eindigt met:
de weelde van mijn woord zal pas herleven
bij de genade van je jonge rug.
Warrens taal is in deze vroege bundels nog vol van woorden die zintuigelijke verrukking aangeven, zijn gedichten staan vol beelden die hetzelfde doen. Dat is de tooi, de weelde van zijn vers, die herleven kon door de lijfelijke aanwezigheid van de geliefde. Het vers zonder die tooi is koud als het water dat in ‘Het weerzien’ het ruiterstandbeeld spiegelde. Ook Pastorale zocht die weelde, maar bleef nog hangen in een conventionele stijl, omdat de voorstelling van zaken onwaarachtig was. Nu het conflict van de erotische ambivalentie in de poëzie opgelost lijkt, is ook de taal, is het gedicht bevrijd. De vormen worden minder gebonden, er komt ruimte voor experimenten als ‘Ornithologisch’, dat een navolging van Rodenko's befaamde vers ‘De dichter’ is (met excuses aan de voorganger eronder):
ik ben de kluut van je droomschuim
de koekoek van je ergernis
de struisvogel van je koelte
de karekiet van je gefluister
En dat zijn maar vier van de 36 vogels die hier de voorstelling van de liefde moeten tooien. Het is maar navolging natuurlijk, maar het typeert de afstand die Warren heeft genomen van de machinerie van het vroege maakwerk.
| |
| |
De geliefde is gekomen, de weelde van het vers is hersteld en breekt zelfs als een stortvloed over de poëzie heen in de bundel die in 1954 verschijnt: Leeuw lente. Dan wordt al het vroege werk van de tafel geveegd; maar ook alle emoties van vroeger gelden niet meer:
Wat ik tot nu toe leefde liefhad schreef
was voorspel. Sonnetten oldfinish
sonnetten biedermeier, schim van Poot,
verzen als ingeregen vrouwen met
hectische blossen van cavalier Watteau -
Meer dan twintig jaar vóór 't Zelve anders wordt hier al de vinger op de onwaarachtigheid gelegd: ‘oldfinish’ was het, niet eens echt antiek.
‘Jij bent gekomen’, en een complete kermis barst los met de uitbundigheid van een Vlaams schilderij. Beelden tuimelen over elkaar heen en de poëzie laat alle remmen los:
De grote draaimolen begint te draaien
en elk wil op een witte Pegasos;
Bach onherkenbaar zonder pruik en met een feestneus,
Hadewijch buikdansend zonder mystiek corset.
Met deze poëzie lijkt Warren zich bij de Vijftigers te scharen en niet voor niets kwam Leeuw lente uit met een omslagtekening van Lucebert.
In het tweede deel van de bundel, in de verzenreeks ‘Een moors fregat’, keert weer wat soberheid terug en dat is maar goed ook, want aan de roes van ‘Leeuw lente’ zou de poëzie evengoed ten onder gegaan zijn als aan het maakwerk van Pastorale. ‘Een moors fregat’ sluit meer bij Vijf in je oog aan, omdat hier opnieuw de blik heen en weer springt tussen twee landen, twee cultuurgebieden evenzeer als twee soorten landschap: het Noordafrikaanse en het Zeeuwse, exotische warmte en verstild licht. De terugkeer naar het ‘land van herkomst’ snijdt af van de geliefde en daardoor eindigt de bundel met een weemoedig beeld:
De veerpont schuift steeds doellozer
naar verre oevers leeg van jou,
de hemel heeft zijn stille blauw
aan stiller wolken nagelaten,
de borstkas bleef een ijle kooi
waaruit de vogel is ontsnapt.
De keus voor het vrije vers, soms met een eigen innerlijk ritme, soms meer de spreektaal benaderend in een ‘parlante’ stijl, is nu in Warrens werk definitief gemaakt en als we terugdenken aan wat over het karakter van Pastorale gezegd werd, dan kunnen we zeggen, dat de hulpconstructies van de traditionele vorm niet meer nodig zijn. Wel heeft het vers zijn ‘weelde’ behouden, die het aan de warmte van de erotiek ontleent, zijn beeldenrijkdom en zintuigelijkheid.
In 1957 komt Saïd uit. Het is weer een bundel met tegenstellingen, die tussen een sterke gelukservaring en diepe wanhoop. Er doet zich ook iets nieuws voor in enkele van deze gedichten: het zoeken naar het paradijs. Dat is de mythische tuin, waarin schuld, dood en vergankelijkheid nog niet aan de orde zijn. Warrens versie hiervan is niet het paradijs van Genesis, maar eerder de Gouden Eeuw van de antieke beschaving. In ‘L'Age d'or’ vervloeien opnieuw de verschillende landschappen, maar nu wordt Zeeland Attisch, en waar hij aan zee meisjes hun jurken en jongens hun truien uit ziet doen, is er ineens een ander en veel ouder beeld:
en proeft in het gekneusde muntkruid
Meleagros rillend van onrust
kuprische mede vermengd met alsem
onder de tong van Myiskos, zijn muisje.
Zoet en bitter smaakt de liefde, want wie het paradijs zoekt, weet ook dat het al verloren is gegaan. Toch is er de troost van de schoonheid, die wordt gesymboliseerd door de dansende fluitspeler op een schildering in een Etruskisch graf; we zien hem in één van de mooiste verzen van de bundel:
De Etrusken zijn van fijn brons
met glanzende starre glimlach.
Maar een blauwe mantel waait open
en dan treedt vochtig bruin
de rankste knaap van heden
fluitspelende en dansende
op dit moment, hun schenker
danst om ons en blijft zeventien
immer zeventien en de schoonste
zwartlokkigste zolang de wereld
nog schenkers nodig heeft.
Tussen de Etrusken en ons
staat slechts de heldere spiegel:
zie onze archaïsche glimlach
gruwzaam verkort op hun askist,
hun geurige dronken fluiter
tot hij valt en zijn blauwe mantel
Het is een fascinerend gedicht, omdat hier de paradox van het paradijs is samengevat: de schoonheid is onsterfelijk maar bereikt ons pas in de dood. In de spiegel (en is dat niet ook een doodssymbool?) vallen wij met de wezens uit een schonere, onvergankelijke wereld samen. Straffeloos moet die schoonheid ook zijn:
Op heel dat lichaam stond geen straf.
Het had de kleur van vallend blad
de veerkracht van de varenstelen;
Maar wat die ‘kleur van vallend blad’ al aankondigt, blijkt ook aan het slot van dit gedicht. Het paradijs waar Eros in onschuld heerst, is het rijk van de dood. De geliefde ligt in een bevroren stad, in ‘de damasten groeve van je bed’
Zo is de onvermijdelijke twee-eenheid van Eros en Thanatos, liefde en dood, ook de poëzie van Hans Warren gaan beheersen. Wie schoonheid en liefde met onvergankelijkheid wil verenigen, wie deze twee-eenheid wil doorbreken, raakt in conflict, en naarmate de verrukking van het vervulde verlangen, van de bevredigde drift, sterker wordt, wordt dit conflict verscheurender. Dat laten de sterkste verzen van Saïd zien.
In de ‘Drie gedichten voor Iamarène’ (de naam komt ook voor in de opdracht die Leeuw lente meekreeg) is de geliefde zowel onbereikbaar als onmisbaar. In de afdeling ‘Onteigening’ werkt het gemis vernietigend op emoties en zintuigen in, omdat eens de overgave aan de liefde al te volledig is geweest: ‘Om wie ik liefheb heb ik mij onteigend’; en:
Om wie ik liefheb heb ik nu niet meer lief
om wie ik liefheb tast ik nu, een blinde
de wolken af en zweeg ik als een zwaan
tot dit moment van wanhoop en van afstand.
In Saïd heeft Warren een punt bereikt waarop hij spel, ‘cabotinage’, maar ook de verbale roes ver achter zich heeft gelaten, een punt waarop alleen nog de waarachtigheid van schoonheidsverrukking èn wanhoop telt. Het is alsof dit hem als dichter heeft uitgeput, want pas negen jaar later komt er
| |
| |
een nieuwe bundel uit: Een Roos van Jericho, en daarin staan, naast een selectie uit eerdere bundels, slechts negen nieuwe verzen. In ‘Isolement’, de autobiografische schets die in 1971 in Maatstaf verscheen (Warren-nummer, 19e jrg. nr. 6) verklaart hij deze onderbreking van zijn poëzie-productie als een gevolg van zijn terugkeer naar Zeeland en het isolement, en ook vanuit een gevoel uitgeschreven te zijn, niet gelezen te worden. Het één hoeft het ander niet uit te sluiten. Saïd was een hoogtepunt en het is natuurlijk dat daarop een stilte volgt.
Onder de negen nieuwe gedichten vallen er enkele op. ‘In het andere bestaan’ vertelt over een gedroomde ontmoeting met een geliefde van heel vroeger. Of het een man is of een vrouw - het meisje uit Pastorale bijvoorbeeld - is uit het vers niet op te maken. Het is ook niet van belang, zoals het bij de meeste liefdesgedichten waarover het hier gaat, voor de lezer niet van betekenis is, of ze voor een vrouw of een man geschreven zijn, ook als een van beide duidelijk wordt aangegeven. Wie de poëzie van Warren van begin tot eind, maar zonder vooruit te lopen op later werk, doorleest, zal kunnen ontdekken, dat expliciete verwijzingen naar het homoseksuele schaars zijn in de bundels die tot nu toe besproken zijn, zeker als men opdrachten buiten beschouwing laat. Warren kan dat expliciete destijds vermeden hebben om weerstanden te ontlopen, maar zin poëzie vertoont ook niet de vaagheden van verhulling. Het gaat om liefde, schoonheidsverlangen en verrukking, vergankelijkheid en wanhoop. De poëzie stijgt boven seksuele voorkeuren uit.
Dan is er ook het gedicht ‘Kaváfis’, een beeld van de grote Griekse dichter uit het begin van deze eeuw, die hier getekend wordt als oude man die in de spiegel een jongen ziet en daarna zichzelf: ‘met ogen / mooi van verlangen en herinnering’. Het is een beeld dat het conflict om de vergankelijkheid voor één moment lijkt op te lossen in de helderheid van een spiegeling; wat een betrekkelijke helderheid is. Juist die spiegel in dit gedicht verbindt het - hoe anders het ook is - met ‘De Etrusken’.
In 1969, enkele jaren na Een Roos van Jericho, verschijnt opnieuw een grote bundel: Tussen hybris en vergaan. De titel alleen zegt al, dat de dichter hier kiest voor het conflict dat Saïd beheerste: aan de ene kant de realiteit van de vergankelijkheid, aan de andere kant de ‘hybris’, de hoogmoed die de goden tart, die een wig tussen Eros en Thanatos wil drijven. Ook dat is een illusie, maar het is er een die met onwaarachtigheid niets te maken heeft en die daarom de poëzie niet aantast. Tussen hybris en vergaan is een bundel die in kracht niet voor Saïd onderdoet, maar die wel laat zien dat Warren als dichter geëvolueerd is. Hij heeft het woord ook nu niet van alle tooi ontdaan, maar in de weelde van het vers is wel gesnoeid. Waar beelden nog pralen, doen ze dat tegen een soberder achtergrond - wat ze beter doet uitkomen. Bij een zakelijker stijl passen ook de anekdotische gedichten, die momenten uit de antieke cultuur laten zien: Aristokles en Glauke hebben de dichter iets over zijn geliefde te vertellen; Appolonius is bij Achilles' graf. Sterker dan tevoren geeft deze bundel blijk van Warrens hang naar de helderheid en de harmonie van de oude Griekse wereld, waarin schoonheid de vergankelijkheid temperde. Soms vallen eeuwen weg, zoals in ‘L'age d'or’ uit de vorige bundel, maar dat kan maar heel even zo zijn. De hoop erop blijft bestaan!
De hobo van de herfst klaagt over elke scheiding,
de hobo van de herfst. Er moeten herders zijn
met byzantijnse ogen de oude tijd oproepend,
de tijd van badend vee, het fijngehoornde
in schemerige dalen tegen een gouden lucht.
Weer de pastorale, maar nu, na 25 jaar, lijkt dat gerechtvaardigd. Het is geen spel meer, het hoort bij de ‘hybris’ waarvoor het alternatief de pijn van het ‘vergaan’ is. Een jongen komt, nieuwsgierig en mooi, naar de dichter toe, zo vertelt een ander gedicht en:
na een knipoog, een heel plagerige,
waren we in de antieke wereld
toen onze lippen elkaar dreigden te raken
vielen vier en twintig eeuwen weg
en gleed een schaduw nader van verdriet.
Hier overheerst nog luchtigheid, er was ook niet meer dan een charmant moment. Pijn bepaalt de toon van de ‘Zes elegische gedichten’, want voor twee uur samenzijn moest de dichter boeten met gemis en dat drijft hem tot een hybris die uit de poëzie zelve voortkomt: het beeld van Taieb en Hans onsterfelijk maken, geldig voor lezers van later. Hij kan de pijn ook trachten te ontwijken door opnieuw het spel in te voeren, nu dat van de haast decadente verfijning van het levensgenieten:
Soms, deze overvloed van luxe leven,
vind d'Ai en kaviaar, de tong gestreeld,
tegen de borst eindelijk weer een zwarte kop
die toegeeft in een lichte roes -
Maar bij zo'n spel hoort een regel: afstand houden, zodat het afscheid luchtig kan zijn, en zulke regels leert hij nooit, de dichter die soms ‘Corydon’ uithangt en die als ‘toonbeeld van verjaarde gratie’ achter zijn map met exclusieve, amberen verzen zit. Dat is een mooi beeld van de puur-esthetische houding, maar Corydon is een rol die de dichter niet volhoudt. ‘Hybris’ komt als elke hoogmoed voor de val.
Misschien is de enige weg om aan het dilemma van hybris en vergaan te ontkomen, het zoeken naar een ervaringsgebied dat onze werkelijkheid ontstijgt. In Warrens verzen zijn enkele momenten aan te wijzen, waarin iets van zo'n metafysica doorbreekt. In het gedicht over de Sukhodaya Boeddha wordt een ‘aanwezigheid, de cirkelgang van leven / waarin wij samen zijn en vrij’ gesignaleerd. In het geheimzinnige gedicht over Johannes de Doper, ‘Johannes Prodromos’, de Voorloper, manifesteert zich een verschijning uit een andere werkelijkheid:
Aan de rand der woestijn, op het tijdloos fond
van stofgoud vóór de avondval,
rees de donkere engel, de hevige man
met bittere vleugels en ruige leden,
de zengende ogen op mij gericht.
De schaduw van zijn machtige wieken
doofde mijn laatste licht.
In glanzende veren, in zwarte lokken
in de ijle lucht, in de brandende nacht
Het is alsof hier de schoonheid zich vanaf een hoger plan aandient, als een engel van verschrikking, zoals Rilke die opriep in de aanhef van zijn ‘Duineser Elegien’. En dat lost het dilemma niet op.
Dat doen ook de Griekse goden niet aan wie Warren zijn bundel De Olympos (1973) wijdde. Merkwaardige wezens zijn het, die goden. Ze vertegenwoordigen elk een aspect van het menselijk leven, maar dan boven de beperkingen daarvan uitgetild. In ze geloven, al is het maar voor de duur van het gedicht, is geloven in een intenser, onaantastbaarder vorm van bestaan en wat is voor een gelukszoeker, een jager naar schoonheid en verrukking, aantrekkelijker? Maar het blijven momenten van illusie. Warren herkende een beeld van de realiteit van ons bestaan in een 19-eeuws schilderij van Luminais, een gebrekkige plaat over de koningszonen die met
| |
| |
doorgehakte pezen ten dode gedoemd op hun vlot wegdrijven. ‘Les énervés de Jumièges’. Zo zijn ook wij
veroordeelden, verminkten, die wegglijden
woedend en machteloos op onbekende stromen
door leeggebloede schemer naar de oeverloze
Zoals dit gedicht uit Tussen hybris en vergaan op een schilderij is geïnspireerd, zo zijn meer gedichten van Warren dat. Ook het titelgedicht van Herakles op de tweesprong (1974) gaat uit van een prent, een laat-Middeleeuwse, waarop emblematisch de keus tussen Deugd en Wellust wordt afgebeeld. Natuurlijk hoort Herakles op die tweesprong voor Virtus te kiezen, want achter de mooie Voluptas grijnst de Dood. Dat de dichter dat minder vanzelfsprekend vindt, wordt in het gedicht ondubbelzinnig duidelijk gemaakt: hij accepteert de twee-eenheid van Lust en Dood en in zijn verdere werk blijft hij aan dat thema trouw. ‘Zo lang het duurt een eeuwigheid gelukkig’ is de slotregel van een van de verzen uit Herakles op de tweesprong. Het is een samenvatting in zeven woorden van de levenshouding die Warrens poëzie verder bepaalt.
De paradox die daarin schuilt, wordt mooi zichtbaar in twee opeenvolgende gedichten uit de bundel Zeggen wat nooit iemand zei (1978). In het liefdesgedicht ‘Wanneer’ heet het moment van samenzijn:
van contrapunten, verscheurend
van vergankelijke samenklank.
Maar een volgend vers begint met deze regels:
Niet opbranden aan het ogenblik
of woekeren met het leven tot de dood
ons verrast, maar glijden
in een bassin waar lentezonlicht
bedrieglijk rust geeft, waar de stilte
Het verscheurende moment van liefde laten oplossen in de rust van water en zonlicht, dat zou de pijn van het samengaan van lust en dood kunnen wegnemen. Dat uitspreken is in dit tweede gedicht het ‘zeggen wat nooit iemand zei’. Niet alleen de lust streeft naar onbereikbare eeuwigheid, ook het gedicht wil meer zijn dan mogelijk is. Daarvoor vond Warren in een eerdere bundel een treffend beeld, in het gedicht ‘Op een Bataks doodkistje’ uit Winter in Pompeï (1975). Het gaat over een geheimzinnig, magisch voorwerp, waarvan niemand de betekenis kent. Toegepast op de poëzie symboliseert het een ideaal, waarmee de overwegend persoonlijke en heldere gedichten van Warren niet rijmen:
Herfst in de tuin, 1976. Foto: Nico van Keulen.
| |
| |
Zó een gedicht schrijven. Een fascinerend huls
met daarin een geheim dat niet te duiden is
maar dat blijft trekken, ook al is de tovenaar
voorgoed verdwenen met zijn riten en zijn doel.
Behalve het ideaal van een ‘gesloten gedicht’ is hierin ook het verlangen naar duurzaamheid te herkennen, naar iets wat blijft als het moment van de aanleiding al lang is vervlogen. Misschien is het hiervoor geciteerde ‘Johannes Prodromos’ ook een gedicht dat voor zo'n verlangen een beeld vond in de verschijning van een duurzamer schoonheid.
Luchtiger en speelser komen we de continuiteit nog eens tegen in de bundel Een otter in Americain (1978) in de kleine cyclus ‘De vondst in het wrak’. Het zijn vier korte verzen over een Grieks mengvat, in 1977 opgedoken bij de Scilly Eilanden. Het antieke voorwerp houdt door de eeuwen heen een verhouding in stand, die tussen de schilder met zijn saterkop en zijn geliefde Eirene, op wie later de duiker en de vrouwelijke professor sprekend lijken. Onder dit spel met duurzaamheid is de pijn om vergankelijkheid te proeven. Het maakt die vier versjes tot meer dan charmante notities.
De poëzie is in de laatste bundels van Warren zakelijker, onversierder geworden. In meestal korte gedichten worden reeksen van erotische momenten geschetst, soms niet meer dan ogenblikken van pure geilheid, zoals in de bundel Sperma en tranen die onder het pseudoniem Engel Piccardt in de reeks Erotisch Panopticum uitkwam en iets gewijzigd herdrukt werd als Behalve linde, tamarinde en banaan (1978). Het is of het opzettelijk vluchtige in al die versjes een voldoen aan de spelregels is waar het eerder over ging. En het maskeert de pijn. Vergankelijk is tenslotte niet alleen het moment van de liefde, vergankelijk is ook het leven zelf dat die momenten mogelijk maakt. In Winter in Pompeï staat een gedicht, dat is gericht tot een jonge minnaar die zich aanbiedt. De slotwoorden zijn:
Ook dat is een verlangen naar continuïteit, naar een cirkelgang die telkens weer het ouder worden elimineert. Maar toen de dichter in Herakles' plaats zijn keuze deed, wist hij wat later in Zeggen wat nooit iemand zei zou staan: in het intiemste is de dood het sterkst aanwezig, ‘diep in je lichaam proef ik / voel ik ruik ik de ware dood.’
Liefde en dood is een thema dat zo oud is als de poëzie zelf. Warren heeft dit thema niet meer losgelaten vanaf het moment dat hij het innerlijk conflict om zijn erotische ambivalentie (dat geen conflict in zijn gedichten werd) had overwonnen en de roes om het geluk was uitgewoed. Hij is een jager naar schoonheid geworden die geen ogenblik vergat dat de vergankelijkheid hem op de hielen zat. Hij heeft in de concentratie op dit thema zijn poëzie tot het uiterste versoberd, waarmee hij risico's nam: in zijn laatste bundels is er soms een soberheid die in schraalheid ontaardt. Dat oudere bundels als Saïd en Tussen hybris en vergaan ook nu nog hoogtepunten blijken, hoeft niet te betekenen dat Warrens dichterschap in het slop van die schraalheid is geraakt, want in andere verzen weegt de kracht van de soberheid op tegen die bezwaren. Met het oeuvre dat Warren achter zich heeft, kan hij zich risico's permitteren. In een evenwicht tussen kaalheid en weelde zal hij de kracht van eerder werk terug kunnen vinden.
Moet men Warren niet verwijten dat hij zich al te eenzijdig met zijn jacht op schoonheid, op momenten van verfijning of verrukking bezighoudt en de wereld om zich heen niet meer ziet? Wie àl zijn gedichten leest, weet beter. Warren heeft maar enkele keren over ellende en vernietiging geschreven en hij heeft in het gedicht ‘Grynszpan’ gezegd waarom. Het staat in Oorzaak en gevolg, een bundel die gepubliceerd werd in de Verzamelde gedichten 1941-1971. Grynszpan was een Poolse jongen die in 1938 in Parijs een Duitse legatiesecretaris doodschoot. Een haatuitbarsting tegen de Joden in Duitsland was het gevolg.
Ik heb nooit helemaal kunnen verwerken
dat dit de jungle was waarin ouderen leefden,
en begrijp, nu ik mede schuldig ben geworden,
waarom jongelui, die verder gaan dan ik deed
zich nu verbranden voor Biafra.
Er zijn dichters die daarvan een hoofdthema maken in hun werk. Warren heeft dat niet gedaan, maar wie dit gedicht leest naast al die andere, ziet in dat dit in déze poëzie genoeg is:
ik zie geen oplossing, maar sinds voor mij
de klok sloeg, op zeven november acht en dertig,
vermijd ik grote woorden, gescherm met leuzen,
staat het inderdaad hoogstens tussen de regels.
De draagwijdte Van deze woorden wordt pas goed duidelijk bij lezing van het Geheim dagboek.
Warren is zestig geworden. Hij begon veertig jaar geleden gedichten te schrijven. Zijn poëzie weerspiegelt heel direct zijn persoonlijkheid en de voortgang en de emoties van zijn leven, kan daarom sterke gevoelens laten blijken maar ook elegante verfijning. Maar zijn verzen bieden ook meer: kunnen ook sfeer en emoties uit andere kunstvormen, andere culturen op ons overbrengen.
Miskend is Warren misschien niet, maar of de verdienste van zijn dichterschap werkelijk gezien wordt, is de vraag. Persoonlijk heeft hij voor het isolement gekozen, maar daarin hoeft men zijn werk niet te laten staan. Misschien veroorzaakt de verschijning van zijn nieuwe Verzamelde gedichten een kentering.
|
|