Ook de dagen dat hij me met rust laat, verlopen op ondraaglijke wijze. Ik zit dan met het hoofd tussen mijn schouders te wachten op wat hij deze keer weer in zijn schild voert.
Er ligt geen systeem ten grondslag aan de bevelen die ik krijg, althans geen systeem dat voor mij als zodanig herkenbaar is. De ene keer moet ik me gedragen zoals ik me toch al uit mezelf zou hebben gedragen, dan hindert het verder niet; de andere keer moet ik iets doen waar ik uit vrije wil nooit toe zou besluiten, maar waartoe mijn plicht mij dwingt - dat zijn precies de gevallen waarvoor ik de revolverman had verzonnen; de derde keer word ik gedwongen tot handelingen als de genoemde, dat is het gif. Ik moet dan storen, negatief opvallen, verordeningen aan mijn laars lappen. Ik begrijp niet wat hij daarmee wil, tenzij hij het plan heeft mij te vernietigen. Op een keer, en nu kom ik toch met een voorbeeld, kreeg ik op mijn werk de opdracht een rapport te schrijven voor de hogere instantie over het in de loop van het kwartaal verrichte werk. Dat had te maken met het feit dat ik intussen was bevorderd; toch was het niet zo dat ik bang was om het eerste schriftelijke kwartaalverslag van mijn carrière te maken. Ik had al tientallen keren van zulke rapporten gelezen en wist wat erin hoorde te staan en wat niet: de opsteller moest uiteenzetten dat op zijn terrein alles goed geregeld was maar dat het in de toekomst allemaal nog beter moest worden. Ik ging zitten om precies volgens dat principe aan het werk te gaan. Ik had een paar originele formuleringen bedacht, ik had alle feiten van betekenis op een rijtje, ik was er zeker van dat het rapport bij mijn superieuren niets dan lof zou oogsten zodra ze zagen hoe vriendelijk zij beoordeeld werden. Ik wilde iets maken dat, als ik eerlijk ben, de herhaling zou zijn van iets wat al duizendvoudig aanwezig was en er toch uitzag alsof het voor de allereerste keer door mij was geschreven. Omdat er dus een zekere artistieke eerzucht meespeelde, deed ik mijn uiterste best en de inleiding, bij rapporten van tamelijk groot belang, lukte heel goed.
Ik raakte op dreef, mijn potlood gleed, als ik het eens zo mag uitdrukken, bergafwaarts. Op dat moment kwam als een donderslag bij heldere hemel Hij tussen beide.
Hij gaf me de opdracht om, zoals Hij het formuleerde, op te houden met mijn kwispelstaartende onzin en genadeloos de werkelijkheid te beschrijven. Hij beval me nullen nullen te noemen, niet alleen op mijn eigen afdeling, en de overbodige verordeningen waar mensen als wij in verdrinken, overbodig, en alle vroegere rapporten zonder uitzondering uit de duim gezogen; ten slotte beval Hij me de hele instantie als nutteloos te kwalificeren en voor te stellen, ja zelfs te eisen dat ze werd gelikwideerd. Tegelijk maakte Hij dat ik voelde dat al Zijn eisen heel terecht waren. Maar ik dacht ook meteen: Wat heb ik daarmee te maken? Ik dacht: het enige wat door het door Hem verlangde rapport zal veranderen, is mijn eigen situatie.
Toen dacht ik: zelfs als ik ervan uit ga dat het rapport, omdat het zo overtuigend en waar is, degene overtuigt tot wie het gericht is - wat dan nog? Dan zou, zoals geëist, de instantie worden opgeheven en ik zou op straat staan. Hoe ik de zaak ook wendde of keerde, ik zou in elk geval geruïneerd zijn. En toch moest ik de opdracht zonder mankeren uitvoeren.
Met bonzend hart schreef ik zinnen die ik tot op dat moment nooit in mijn hoofd had toegelaten, laat staan eruit naar buiten. Ik noemde mijn baas een streber die weliswaar mooi kon praten, maar die maar één doel had, namelijk mijn baas te blijven of zelfs promotie te maken. Ik gaf een opsomming van redenen waarom de instantie waar ik werkte vrijwel geen enkele van haar taken uitvoerde, hoewel er toch veel te veel mensen werkten. En ik beweerde vervolgens dat iedereen die bij deze instantie werkte dat ook heel goed wist, maar dat niemand krachtig en kompetent genoeg was om die situatie te veranderen; dat niemand ook serieus iets wilde veranderen zolang de boel op de een of andere manier scheen te lopen.
Ik wilde alleen even zeggen dat ik bij het schrijven van dat alles niet alleen maar angst, maar ook een gevoel van wellust ervoer, waar ik zonder erbij te huiveren geen verklaring voor heb. Als een bezetene schreef ik aan mijn zekere ondergang; toen het einde naderde en ik nieuwsgierig op Zijn oordeel wachtte, liet Hij echter niets van zich horen. Zo wist ik dat ik in Zijn geest had gehandeld, een fraaie troost was dat.
Ik ging met mijn rapport, als je dat woord in dit verband nog kunt gebruiken, naar mijn chef alsof ik op weg was naar het schavot. Het einde van mijn loopbaan als ambtenaar in overheidsdienst stond voor de deur; het zou een smadelijk einde zijn en waarschijnlijk van zodanige aard dat ook alle andere loopbanen in de toekomst voor mij uitgesloten zouden zijn, hoogstens zou ik nog ergens als hulpje aan de slag kunnen. De gedachte dat niets anders dan de zuivere waarheid mij in het verderf zou storten, vormde geen enkele troost voor mij. Ik kon me levendig voorstellen wat mijn chef zou gaan doen zodra hij het rapport gelezen had, eerst met het rapport en daarna met mij.
Toen stond ik voor de deur en vervloekte de hele waarheid, die toch alleen maar een zegening kan zijn als iemand haar uit vrije wil spreekt. Ik was evenwel vastbesloten om me niet door mijn chef te laten vernederen en hem lik op stuk te geven als hij me zou kwetsen, het deed er nu toch allemaal niet meer toe. Ik haalde voor de laatste keer diep adem, groeide voor de deur een paar centimeter en hief mijn hand op om te kloppen op dat moment voelde ik opnieuw Zijn bevel: Halt.
Wat is er nu weer? dacht ik en had geen idee van wat ik moest doen. Mijn hand liet ik zakken, de secretaresse van de chef keek me met vragende ogen aan omdat ik daar zo besluiteloos voor de deur stond. Daarop volgde het bevel: Verscheur dat idiote rapport en stort je niet in het ongeluk, man. Schrijf een nieuw rapport, en wel op de manier als dat hier gebruikelijk is; en dat rapport geef je dan morgen aan je superieur. Het was toch maar een grapje, heb je dat dan niet gemerkt?
Er gaapte een diepe kloof tussen ons beider opvatting van humor. Ik sloop naar huis en dacht dat ik nu opgelucht moest zijn. Maar hoe langer ik liep hoe beroerder ik me voelde. Ik schreef een gehoorzaam en kleurloos rapport waar ik voor op de vingers werd getikt omdat ik er te laat mee was. Dat was naar buiten toe het hele resultaat, maar binnen in me stak er een hevige storm op. Ik nam het besluit die storm tot bedaren te brengen. De enige manier was Hem te ontwapenen. Dat klinkt alsof het kinderspel was.
Nu sta ik aan een stil meer. Ik heb de revolver bij me, voor het eerst sinds lang houd ik hem echt in mijn handen, hij is op mijn hoofd gericht. Omdat Hij exact op de hoogte is van mijn gedachten - een voordeel waar ik jaloers op ben en waar voor mij niets tegenover staat - beveelt Hij mij: Je gooit de revolver niet in het water. Ik denk: Hij kan bevelen wat Hij wil, ik doe het toch. Ook denk ik bij mezelf: Geloof maar dat Hij nou bang is om Zijn macht te verliezen. Op dat moment laat Hij me weten: Voordat je ertoe overgaat je arm ook maar uit te strekken voor de worp haal je eerst de trekker over.
Het is een noodlot waaruit ik geen uitweg weet. Ik wil hier niet eeuwig met dat wapen tegen mijn hoofd blijven staan, hier zo maar wat staan, is tijdverspilling. Handelen is echter onmogelijk, want daarvoor moet ik eerst een besluit nemen. Maar zodra ik bedenk wat ik graag zou willen, ben ik er geweest.
oorspronkelijke titel: ‘Allein mit dem Andern’ uit Nach der ersten Zukunft. © Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1980.