zaten koffie te drinken. Het was alweer zeven jaar geleden dat hij voor het eerst de kwetsbaarheid van de huiselijke gezelligheid bewust had ervaren. Zijn moeder was met hem naar het Ooglijdersgesticht in de Tasmanstraat geweest voor controle. Ze zaten samen aan de tafel, die toen nog midden in de kamer stond. Zij zat met haar rug naar de kachel, hij - tegenover haar - met zijn rug naar het raam. Ze was de hele dag - een half uur lopen - erg stil geweest. Na thuiskomst had ze voor zichzelf een kopje koffie ingeschonken en voor hem een beker chocolademelk gemaakt. Ze hadden maar nauwelijks wat gedronken, toen hij haar hoorde sniffelen en snotteren. Hij wist niet waarom; ze zei niets. Er ging iets dreigends van het huilen uit, waardoor de chocolademelk hem niet meer smaakte. Toen ze zich weer in bedwang had, kondigde ze aan dat ze beneden even met zuster Magdalena moest praten. Haar stem beefde. Hij wilde niet alleen achterblijven. Hij mocht met haar mee. Hoewel de weg goed genoeg kende om alleen te kunnen lopen, hield hij haar hand stevig vast; hij voelde dat ze er een opgepropte zakdoek mee omklemde. Via de binnentrap, die ze door een deur in de woonkamer bereikten, kwamen ze in de schoolhal waaraan de portierskamer grensde. De zuster zat te handwerken. Ze zag blijkbaar dat er iets bijzonders aan de hand was, want ze legde het werk meteen met tikkende pennen op tafel om de deur achter de bezoekers te sluiten.
Van het gesprokene kon hij zich maar weinig herinneren. ‘Ik ben net met Jaapie naar de Tasmanstraat geweest’, had zijn moeder snikkend uitgebracht, ‘en daar zeiden ze dat hij naar een school voor blinde kinderen moet, waar hij ook moet blijven slapen’. Zo was ze ongeveer begonnen. In de voorafgaande maanden was het in één oog aanwezige gezichtsvermogen sterk teruggelopen. Hij had het gemerkt, doordat hij de op het schoolbord geschreven letters en cijfers steeds vager was gaan zien. Van het begin af aan had hij al in het strafbankje gezeten, omdat dat het dichst bij het bord stond. Bovendien had hij de achteruitgang van zijn oog ervaren, als hij op straat liep.
Hij was een keer tegen een boom aangeknald en hij was bij het oversteken onder een fiets gelopen. Hij had het verborgen weten te houden, totdat hij in de klas de overschrijfopdrachten niet meer kon uitvoeren zonder hulp van zijn achterbuurman. Zijn grootste angst was geweest, dat hij niet meer op straat zou mogen komen.
Voor Pasen had hij een week in het Ooglijdersgesticht gelegen. Daar hadden ze in zijn ziende oog gepeuterd. Een paar weken later was hij door zijn vader naar het Academisch Ziekenhuis in Utrecht gebracht om door een geleerde professor behandeld te worden. Daar had zijn blinde oog het moeten ontgelden, met als gevolg dat hij met het andere oog nog verder van huis raakte. Dat merkte hij, toen het verband voor zijn ogen werd weggehaald. Had hij vóór de operatie het meisje van vier bedden verderop nog kunnen zien als ze overeind zat, ná de ingreep kon hij dat niet meer. Hij had vermoed dat dit vérstrekkende gevolgen moest hebben, maar het was nooit bij hem opgekomen dat dat zou betekenen dat hij van huis weg zou moeten.
Weer boven, in de huiskamer, was hijzelf in huilen uitgebarsten, het hoofd op de armen, zijn neus tegen het tafellaken. Zijn bestaan had alle vastigheid verloren. Het heimwee, dat hij in het ziekenhuis had gevoeld, herinnerde hij zich maar al te goed. Moest hij nu wéér weg en dan voor heel, heel lang? Zijn moeder probeerde hem te troosten, maar ze moest zelf nog af en toe een snik wegslikken.
Hoe was het verder gegaan? Hij was niet meer teruggegaan naar de eerste klas, dat wist hij nog wel. Maar dat hij tot september, de maand waarin hij naar het instituut werd gebracht, zomaar thuis had gezeten, kwam hem niet geloofwaardig voor, want dan had hij zich toch wel iets van verveling moeten herinneren. ‘Mama’, begon hij. ‘Ja, wat is er’?
‘Wat is er eigenlijk gebeurd toen u wist dat ik naar een blindeninstituut moest? Ik bedoel: Heb ik toen maanden thuis gezeten’?
‘Hoe kom je daar nou ineens bij’?
‘O, daar moest ik gewoon aan denken. Vertel eens...’.
‘Nee, we mochten je nog een poosje op de kleuterschool doen; zuster Nicolasien wilde je wel weer even in de klas hebben’.
‘O; daar kan ik me niets meer van herinneren. Ik weet nog wel, dat we op het instituut kennis zijn gaan maken. Dat was ergens in juni, hè.?
‘Ja, op een zondag. Je had het er zo naar je zin, dat je niet eens mee naar huis wilde. Weet je dat nog’? ‘Ja, dat kwam door het mooie speelgoed dat ze er hadden. Ik was weg van die grote trapauto, waar je met z'n tweeën naast elkaar in kon zitten en er was een grote jongen die me mee liet rijden’.
‘En om half drie ging je met een groep jongens mee de klas in; daar werd voorgelezen’.
‘Ik herinner me nog, dat het over rovers op een eiland ging, maar ik kon het verhaal niet volgen; ik snapte er geen snars van’.
‘Papa en ik stonden buiten de klas op je te wachten, maar je wilde liever naar de speelplaats dan met ons mee’. ‘We zijn toen naar Nijmegen gegaan, is het niet’?
‘Ja, daar hebben we een Eerwaarde Moeder bezocht die eerst hier overste was geweest’.
‘U had een jampotje met aalbessen bij u; die hebben we daar in de tuin opgegeten. Weet u dat ook nog’?
Handenwrijvend en giechelend beaamde ze dat.
Ja, dat was een leuke dag. Toen hij voor de tweede keer naar het instituut ging, reisde hij op een enkeltje. Toen wilde hij niets liever dan met zijn ouders mee teruggaan naar huis. Woedend had hij bij het afscheid om zich heengeslagen en getrapt om zich uit de handen te bevrijden die hem vasthielden. Huilend was zijn moeder met zijn vader naar de bus gegaan; huilend was hij achtergebleven en nog wekenlang had hij 's avonds zijn kussen nat gehuild.
Ze knipte een paar losse draadjes af en legde de schaar neer. ‘Zo, dat is klaar. Wil je hem even passen, Jaap’?
De broek bleek nu goed te zitten. Omdat hij het land had aan verkleden, stelde hij voor hem aan te houden, maar daar kwam niets van in. Mopperend verwisselde hij weer van broek. Het tegensputteren was echter meer voor de vorm dan gemeend, want met het gegeven zomerse weer liep hij wel graag met blote benen.
Ze ruimde de naaispullen op en schonk hem voor de derde keer koffie in. Daarna ging ze de kamer uit om te kijken of er al wat van de was droog was en om een begin te maken met het paken van zijn koffer.
Omdat hij niets anders te doen had - zijn boeken had hij al weken uit - ging hij bij de radio zitten. Hij zette de arbeidsvitaminen op en rolde een sigaret.
Hij ging steeds vol verwachting op vacantie, verlangend naar de koesterende aandacht die hem zou toevallen en nieuwsgierig naar de veranderingen die zich in het ouderlijk huis hadden voltrokken. Het meest verheugde hij zich echter op de knusheid van het gewone huis, waarin zich - bij wijze van spreken - alles binnen gehoorsafstand afspeelde en waarin je aan alles ook deel kon hebben. Daarnaast zou er buitenshuis veel te beleven zijn dat afleiding bracht of zelfs opwindende ervaringen opleverde, waarover hij - terug op het instituut - met geestdrift zou vertellen.
De zomervacanties bleken met hun zes, zeven weken echter steeds te lang te duren. Ook met deze was dat het geval geweest. Maar aan de dagen, waarop hij uit verveling met een broertje of zusje was meegegaan om boodschappen te doen of waarop hij urenlang lusteloos had zitten monopoliën, wilde hij nu niet denken, evenmin aan de ervaring, dat zijn gezelschap na