Jan Siebelink
How high the moon
‘Wij hebben geen behoefte om uitstapjes te maken. Allemaal onrust van deze tijd.’ Haar bijtende stem vulde de kamer. ‘Hè, Divendal?’ Ze noemde haar man altijd bij zijn achternaam. Divendal zette zijn kopje neer, koffie liep langs zijn mondhoeken. Hij knikte instemmend, maar over zijn hele gezicht lag zo'n starende, wezenloze uitdrukking dat het leek of hij zijn aanwezigheid wilde ontkennen.
‘Veeg je mond af,’ zei ze zonder hem aan te kijken. Ze hield het oog op haar dochter gericht. Hij nam een punt van het servet dat om zijn hals zat geknoopt. Hij hield het na het warme eten om tot hij koffie had gedronken. ‘Dacht je dat wij het altijd leuk vonden om hier te zitten, boven een drukke zaak?’ vervolgde ze tegen haar dochter.
‘Daarom vragen we jullie juist een eindje om te rijden. Er is zoveel in Den Haag veranderd. We kunnen over de Boulevard rijden en in het Kurhaus een kopje gaan drinken.’
‘U heeft het gerestaureerde Kurhaus nog niet gezien,’ zei Sombogaard de schoonzoon.
‘U moet er toch eens uit!’ Aan de stem van zijn vrouw hoorde hij dat ze haar drift nauwelijks beheerste. Hij glimlachte in zichzelf en keek naar zijn schoonvader die vandaag tachtig was geworden. Als altijd had hij zijn alpino met salamander op. Het beest hing half voor zijn hoofd omdat de voorpoten uit de lusjes waren geschoten. De dochter keek ook naar de vader. Al haar aandacht, zonder dat ze het wilde, concentreerde zich op die afschuwelijke, helgroene, plastic salamander.
‘We hebben over het Kurhaus gelezen,’ zei de moeder die de vorige maand tachtig was geworden. ‘Wij zitten hier goed. Niemand is om ons verlegen. We zitten hier al meer dan veertig jaar, we hoeven niet weg. We willen geen plekjes zien. Goddank niet. Zo zien wij de wereld.’
‘Zo zien wij de wereld,’ bauwde Divendal zijn vrouw na.
‘En Divendal gaat elke dag naar het kanon,’ zei ze. ‘Hij gaat er elke dag even uit. Naar het kanon en naar de bakken met geraniums voor paleis Noordeinde. Ze zijn dit jaar mooier dan ooit. Ik blijf hier boven. Je kunt toch niet alles alleen achterlaten.’
‘U probeert mij te ergeren,’ zei de dochter hard. Haar blik had zich met kracht van de bungelende salamander losgemaakt, schoot naar de morsige, vormeloze jurk van haar moeder. Ze deed geen poging de uitdrukking op haar gezicht te verzachten.
‘Jullie hadden vandaag niet moeten komen, met die drukte,’ zei de moeder. Haar stem was lief berispend, vol opoffering.
‘We komen toch voor pappa's verjaardag.’ Op het voorhoofd van de dochter stonden druppels zweet. Sombogaard keek naar zijn vrouw en dacht aan het moment dat zij hem voor het eerst weigerde.
Divendal liet het servet tussen zijn benen op de grond glijden. De dochter beheerste haar drift niet langer.
‘Ik begrijp niet dat u ons in zo'n jurk durft ontvangen. Ik heb u alleen gekend in dat smerige vod.’ De jarige boog zich naar voren, keek met onbestemde blik naar een punt buiten de kamer. De voorpoten van de salamander sloegen tegen zijn voorhoofd. ‘Wie draagt zo'n gekke pet in huis?’ schreeuwde de dochter. ‘Met dat beest.’
‘Jij ziet er ook niet zo verzorgd uit,’ zei de moeder kalm. ‘Niemand geeft om mij, niemand let op wat ik draag.’ De schoonzoon ging verzitten, keek naar buiten. Noordeinde was op zondagmiddag een verlaten straat met twee rijen geparkeerde auto's. ‘Niemand geeft om mij. U was te lui om mij op te voeden, te lui om mij als kind een verhaal voor te lezen, te lui om meer kinderen te krijgen.’ De dochter was bleek van woede en schudde woest haar hoofd dat breed en zwaar was als dat van haar moeder.
‘We hadden een drukke zaak, kindje.’
‘Jullie hebben je de zaak afhandig laten maken.’
‘Nee kindje, we mogen tot onze dood hier zitten. Op deze etage, waar onze enige dochter geboren is en opgegroeid en heeft mogen studeren. Dat hebben we bedongen.’
‘Jullie zitten hier maar de godganse dag.’
‘Wat moeten we anders. Deze etage hebben we bedongen, de maandelijkse toelage is aan de lage kant, maar we redden het, hè Divendal?’
Divendal vouwde zijn servet op.
‘Daar gaat het niet om,’ riep de dochter, wanhopig.
‘Waar gaat het dan wel om, kindje?’
‘U hield niet van mij. U liet het zelfs aan een ander over mij naar bed te brengen. Nooit heeft u mij voor het slapen gaan een verhaal voorgelezen.’
‘Er was de zaak en aan je vader heb ik al die tijd niets gehad. Hij typte nota's, achter in het kantoortje. De boekwinkel liet hem koud.’ De dochter stond op. Ze was vijftig en begon het zware, vormloze lichaam van haar moeder te krijgen.
‘Goddank, kan je vader elke dag naar het kanon kijken.’
‘We gaan,’ zei de dochter.
‘Het is nog een uurtje rijden,’ zei de schoonzoon.
‘Het kanon is buitgemaakt bij de Vierdaagse zeeslag,’ zei de oude man. Daarna zocht hij de blik van zijn vrouw. Ze maakte een nauwelijks merkbare beweging met het hoofd. Divendal stond op. Uit een la van het dressoir haalde hij iets dat hij achter zijn rug hield. Hij kwam op zijn dochter toe. De schoonzoon was ook gaan staan.
‘Nee,’ riep de dochter.
‘Het komt jullie toe,’ zei de moeder en zweeg om de woorden die ze nog zou zeggen goed te laten doordringen. ‘Voor jou, Lees. Voor jou. Alles is zo duur. Geef het Divendal!’
Hij hield de handen nog steeds achter zijn rug. De blik van zijn vrouw boorde zich in een punt van het vloerkleed vlak voor zijn voeten. Divendal deed nog een stap. De blik van de moeder bleef rusten op hetzelfde punt. Ze negeerde de dochter. De schoonzoon wendde zijn gezicht af naar het raam, zag de dubbele rij geparkeerde auto's en verder weg, voor het paleis, op affuit, het stompe kanon met de groen uitgeslagen rand, ooit veroverd bij een zeeslag.
‘Geef het, Divendal, ze hebben er recht op.’
Divendal aarzelde. Machteloos stond de dochter voor hem.
‘We hebben geen zeep nodig,’ gilde de dochter en haar grote wangen trilden.
De schoonzoon trok het vel onder zijn kin samen.
‘Geef het.’
‘Kijk je vader aan, Lees. Hij wil je wat geven.’ De dochter kreunde. Alsjeblieft,’ zei de oude man. Hij stopte zijn dochter twee stukken palmolive in de hand, met een heimelijk gebaar,