| |
| |
| |
Charles Vergeer
Fratilamur II
In BZZLLETIN 87 verscheen het eerste deel van deze studie. Het hierbij verschijnende tweede gedeelte moest in de tijd die verstreek tussen de publicatie van één en twee op een aantal punten gewijzigd worden, met een belangrijk stuk uitgebreid en thans beginnen met het herstellen van een misslag begaan in het slot van de eerste afdeling. Bovendien verschijnt er apart van deze aflevering nog een noot over de titel ervan (in ditzelfde nummer).
De lezer behoeft zich echter niet angstig bezorgd te maken of ook deze aflevering over enkele weken nog wel deugt, hij of zij kan zich integendeel erover verheugen dat de in deze studie opgeworpen vragen al zo snel antwoorden kregen. Daarvan zijn de noot en de aanvulling goede voorbeelden. In de vorige aflevering moest ik de vraag naar de betekenis van de titel Fratilamur nog met enkele vraagtekens honoreren, daarna kwam de brief van de heer Van der Vleuten met zijn aardige vondst. En in dit tweede stuk noopte mijn interpretatie van de tekst van Fratilamur me om enkele tot dan toe onbekende voorvallen in het leven van de jonge Arthur van Schendel aan te nemen, en sprak ik, maar het gebeurde aarzelend en enkel op grond van wat ik meende dat de tekst verried, van een crisis vanaf de herfst van 1892, het verlaten van de toneelschool en het verbreken van zijn relatie met Mina Sasbach, de vlucht uit Amsterdam, de poging het land te verlaten en het verblijf in Apeldoorn met de wandelingen in de bossen er omheen en zijn genezing in de loop van het jaar 1893.
Direkt na deze crisis schreef hij, nog te Apeldoorn in de herfst van '93, negentien jaar oud, zijn eerste boek, Drogon. Vlak daarop kwam de vondst van een aantal documenten en brieven - waaronder de allervroegste van Van Schendels hand - die heel deze interpretatie bevestigden. Naadloos kon ik deze nieuwe ontdekkingen in deze aflevering niet meer opnemen, maar dat lijkt me ook niet zo erg. Het is wellicht voor de lezer wel aardig om eerst mee te maken hoe deze facta moeizaam uit de tekst losgepeuterd worden om daarna te zien hoe dezelfde zaken vrij wat simpeler uit oude dozen vol paperassen worden opgediept. Waarbij men wel moet bedenken dat een onderzoeker niet dagelijks struikelt over dit soort oude dozen en ze doorgaans alleen vindt na lange en vergeefse, vaak ook overbodige, zoektochten elders.
Dan de misslag in het vorige artikel. Daar wordt gesproken over ene Maartje Coorengel en haar een belangrijke rol zowel in het leven als in het werk van Van Schendel toegemeten. Maartje Coorengel bestaat echter helemaal niet.
Dat lijkt heel wat rampzaliger dan het werkelijk is. Wat is er aan de hand?
In de tekst van Fratilamur wordt gesproken over een aantal jeugdliefdes. Twee daarvan worden wat omstandiger verhaald, en wel als tegengestelde. De minst belangrijke, de voorbijgaande van beide is de tweede geweest. Hieronder zal blijken dat de bedoelde geliefde de actrice Mina Sasbach is. De andere relatie krijgt echter in de tekst van Fratilamur veel meer gewicht. Ze was weliswaar maar kort - de zomer van 1890 en de winter daaropvolgend - maar niet voorbijgaand. De vraag wie in de tekst van Fratilamur als eerste liefde bedoeld wordt kon opgelost worden door de onuitgegeven Jeugdherinneringen. Daarin wordt gesproken, zoals ik in Fratilamur I verhaalde, van de familie C. en hun dochter, een toen tweeëntwintigjarige pianiste, dan over het wandelen met en de liefde voor een meisje in de winter van '90/'91 en tenslotte over de vriendschap en het samen voor het eerst optreden in een toneelstukje met het meisje Maartje C..
Ik liet alle drie deze passages slaan op één en dezelfde persoon, wist dat de familie C. de familie Coorengel was en liet Maartje C. Maartje Coorengel heten. Daarmee was een figuur geschapen die niet bestond. Van Schendel gebruikt in zijn Jeugdherinneringen enkel initialen maar dat is niet gezegd dat de ene C. de andere C. is. Mijn vergissing was dus in de trits: de familie C, hun dochter, vriendin Maartje C. twee keer voor C. Coorengel in te vullen. Omdat het meisje Coorengel bij de burgerlijke stand als Geertruida stond ingeschreven en dus thuis Truus heette moest ik er achter zien te komen waarom Truus ook Maartje genoemd werd. Dat deed ik op een wijze die men na kan lezen in het slot van het voorgaande artikel.
De consequenties van deze fout zijn maar gering: het in Fratilamur bedoelde meisje, Truus Coorengel, raakt haar koosnaam Maartje kwijt en deed niet mee aan de eerste opvoering waarin Van Schendel een rol had. Dat laatste blijft voorbehouden aan de actrice Martha Coerdès die, blijkens gegevens in het archief van het toneelmuseum, al op jeugdige leeftijd de hoofdrol vervulde in het toneelstukje Kleine Maartje.
Deze Truus Coorengel, de vriendin van de winter van 1890, de figuur beschreven in Fratilamur, is identiek aan het in brieven van omstreeks 1900 af en toe opduikende meisje Truus. Dan is zij enkele jaren de verloofde van Van Schendel - een tot nu toe onbekend gegeven -. Omdat zij aanzienlijke invloed zowel op het leven als het werk van Van Schendel heeft gehad hoop ik eens apart aandacht aan haar te kunnen besteden.
Hier wordt de draad van de ontrafeling van de tekst van Fratilamur weer opgenomen bij het stuk waarin sprake is van de eerste liefdes. In de Jeugdherinneringen wordt gezegd dat hij ongeveer in die tijd, voorjaar 1891, Goethes Werther las. Ook dat is, en verbonden aan die tijd, in Fratilamur terug te vinden: - III, 341 -. ‘Verbazende werelden gingen open, waarin ik zwierf van Sakuntala en van Siegfried tot Werther en tot Pickwick’. Goethe was het die ‘verborgene Harmonie’ als een kenmerk van de kunst aanwees. Ze is bij Van Schendel voortdurend aanwijsbaar. Zo wordt er over de figuur die na de eerste liefde beschreven wordt, de verlokster, weinig gezegd, maar door de verdoken overeenkomsten wordt zij toch heel veelzeggend geportretteerd. De figuur wordt gevangen in een ragfijn net van betekenisvolle woorden dat haar gestalte beter oproept dan haar lijfelijke verschijning en stem.
Het begin van dit stukje van Fratilamur gaf in de eerste zin het thema reeds aan, de strijd tegen de begeerte: ‘Toen de hitte mij verblindde veranderde de wijsheid der jeugd in veel zotheid.’ - III, 340 - Dat ‘hitte’ en ‘verblindde’ op begeerte slaan is duidelijk uit het vervolg. Het eerste contact met haar is het zien van haar ogen: ‘ontmoette ik de ogen van een meisje.’ En haar reaktie, ‘zij sloot ze.’ Daarna staat er dat hij het niet helpen kon ‘dat het vuur in haar ontstak toen zij een vrouw werd.’ Van Venus wist hij nog niet en dat er in een kus of handdruk ‘iets gloeide’ evenmin. Hij is in de liefde een
| |
| |
‘domme jongen’ maar het meisje wordt er ‘blind’ van. Zij wordt geïntroduceerd met ‘ontmoette ik de ogen’ die ‘zij sloot’. Bij het schrijven wordt ze herdacht met ‘toch zien wij elkander nog in de ogen, vriendin.’ En het verhaal van de ervaringen met haar wordt besloten met ‘Ik schreef gedichten en wanneer ik zat te luisteren naar het rhytme zagen twee ogen mij aan waarin het vonkje van de hare blonk. Dit vonkje is altijd gebleven.’
Begin en einde zijn de ogen. Neventhema is de hand.
‘Niet de ogen het eerst, want zij sloot ze, maar haar open hand.’ Maar hij ‘verschrokv’ en wist ‘dat hij met die hand slechts spelen kon.’ Die hand vroeg iets waar hij van schrok. Hij kan nog maar enkel spelen, zij vatte het serieus op. De domme jongen die niet besefte dat bij een vrouw die al van Venus weet in ‘een handdruk iets gloeide’.
Deze pars pro toto houdt aan, heel de relatie wordt beschreven door het volgen van enkel die hand. De man die zijn kinderen voor het slapen gaan elke avond een verder fantasiespinsel over De hand in het bos vertelde is herkenbaar.
‘Dat ik haar verliezen moest wier hand een zuster was van de mijne.’ ‘Zij hield mijn hand opdat ik niet dwalen zou.’ ‘Nadat zij ging verdwaalde ik.’
Een omstreeks 1899 gemaakte foto met staand Arthur van Schendel, links en in het wit gekleed, zijn verloofde Truus Coorengel en rechts haar iets oudere zuster Dien Coorengel die eind '99 trouwt met Hein Boeken. Links is een deel te zien van de zgn. ‘Lompenmolen’ die ongeveer stond op de plek waar de Tolstraat en de Van Wourstraat elkaar kruisen - in Amsterdam -. Er zijn aanwijzingen dat destijds in die molen een aantal kunstenaars woonden of werkten, waarbij de namen genoemd worden van Jopie Breemer, Aart van der Leeuw en Jacques Coorengel.
De relatie met de verlokster is een heel andere, een tegengestelde. Thema is de hitte die mij verblindde. De eerste relatie was ‘onbesmet van hitte of nevel’, ‘Wij zagen elkander helder aan en begeerden niet’. De domme jongen heeft nog geen weet van de gloed van het vuur van Venus. Niet hij, maar zij wordt erdoor verblind.
Dit wordt gesteund door het enige document dat ons uit die winter van '90 gebleven is, de brief van 20 december aan de redactie van De Nieuwe Gids. In de tekst staat - 342 - ‘Ik schreef gedichten.’ Drie van deze gedichten, versjes meer, uit die tijd van eerste liefde en kus zijn bewaard gebleven. Behalve het Kikkerlied zijn dat het Kuslied en Eerste liefde. Het kinderlijke ervan is duidelijk. Opvallend is dat de vriendschap met het eerste meisje volgens de Jeugdherinneringen de zomer van 1890 was begonnen, met wat stoeien en een zoen, en dat Eerste liefde gedateerd is 27 juli 1890.
Verblindde de hitte de jongen met betrekking tot het eerste meisje wier hand een zuster was van de mijne’ nog geenszins, ‘de liefde kiest soms een domme jongen om een meisje blind te maken’. Bij de verlokster is dat andersom. De eerste zin die haar beschrijft, ‘Zij had alles dat verblinden kan’.
Bij haar is alles tegengesteld ‘Want alles scheen wat het niet was.’ Zij heet de verlokster maar ‘Toen ik jubelen en dansen wilde met de engel der jeugd, beschouwde zij de plooien van haar rok in de houding van een madonna die de boodschap hoort’. Het beeld is duidelijk genoeg. Hij wil van de verlokster dat wat zij niet toestaat, en wat dat is wordt, behalve door het vast te houden besef dat het voortdurende thema is de hitte die mij verblindde, duidelijk door weer naar de ‘verborgene Harmonie’ te kijken. De verlokster als madonna die de boodschap hoort is het begin, het einde van de relatie is ‘Het was in het laatst van December. Toen ik mijn valies pakte kwam de verlokster en zij zeide dat zij mij wilde toebehoren.’ - 345 - Hier is het netwerk waarin beide verhoudingen gevangen worden voltooid. Bij het eerste meisje is het motief dat voortdurend begeleidt de hand. Bij de verlokster de keer op keer genoemde tegenstelling nimf en muze. Van haar waarbij ‘alles scheen wat het niet was’ kan gezegd worden ‘O nimf (...) indien gij de muze geweest waart, zoals ik geloofde.’
Bij de verlokster is het begin tegengesteld aan het slot. Aanvankelijk scheen zij de kuise madonna, handen gevouwen in de schoot horend van haar ontvangenis; maar tenslotte blijkt ze te komen, als hij weggaat, met de mededeling ‘dat zij mij
| |
| |
wilde toebehoren.’
Ook bij het eerste meisje resoneren begin en einde met elkaar. Bij de eerste ontmoeting de ogen, die zij sluit; en bij het afscheid en blijvend herdenken beide ogen die hem altijd blijven aanzien.
Tenslotte is er de tegenstelling: de eerste verhouding waarin zij van de gloed van Venus weet en hij niet, het meisje blind gemaakt wordt en hij niet, en de tweede waarin hij iets wil dat zij met madonna-pose afweert, en juist zij alles had dat hem verblinden kan.
-Wie meent dat deze tegenstellingen kunstmatig aandoen moet eerst eerlijk opmerken, dat hij ze eigenlijk nog niet opgemerkt had. Want ongemerkt blijft het belangrijkste bij Van Schendel. Het gaat ook niet om de tekens maar om wat zij beduiden. En ook al merkt men de verbanden tussen symbool en betekenis niet op, ongemerkt werkt het deste sterker. Als de vrouw van de waterman weigert nog langer met hem op het water dat hun kind nam te zijn, wordt er niets gezegd, laat staan een gesprek met argumenten, gevoelens etc. ‘Hij bracht haar naar huis, zij spraken niet meer, het water blonk hard als staal.’ Niemand zet in de margine: ‘natuur-parallellisme’. Maar ieder voelt hoe veelzeggend dit is. Het is dezelfde techniek waarbij in zijn eersteling de vijandigheid van de nonnen jegens Drogon niet uitgesproken wordt maar duidelijk gemaakt door ‘De blauwe leien op het nonnenkonvent, schuins door de maan bestraald, glinsterden als de schubben van een vis.’ -
Wilhelmina (Mientje) Sasbach (1875-1953), ‘de verlokster’ omstreeks 1893 en, waarschijnlijk, in de rol van Ophelia in Shakespeare's Hamlet. ‘Toen ik jubelen en dansen wilde met den engel der jeugd, beschouwde zij plooien van haar rok in de houding van een madonna die de boodschap hoort.’ (Fratilamur)
Zijn eerste biograaf, Hein 's-Gravesande, bezocht later de toen hoogbejaarde toneelspeelster Mien Erfmann-Sasbach en schreef haar verhaal op in zijn boekje, pp. 5 en 6. Dat de dame die daar zo beminnelijk vertelt ‘anderhalf jaar verloofd’ te zijn geweest met Arthur en nog allerlei geschenken en goede herinneringen uit die periode bewaarde - maar het bundeltje liefdesbrieven net een jaar tevoren weggegooid had - dezelfde was als de verlokster, dát wordt daar niet verteld. En dat was maar goed ook, want het verschil tussen de mededelingen van mevrouw Erfmann en het portret dat Fratilamur geeft is groot. Wat vast staat is dat deze Wilhelmina (Mien) Cornelia Sasbach 28 October '75 te Amsterdam was geboren en dus zo'n anderhalf jaar jonger dan Arthur van Schendel. Zij was al op haar dertiende - andere berichten zeggen: twaalfde - naar de toneelschool in de Marnixstraat gegaan en oogstte haar eerste succes in de kinderrol De kleine Lord die ze meer dan honderd maal, en samen met Louis Bouwmeester, in de stadsschouwburg spelen mocht. Arthur die in het najaar van 1890 in contact was gekomen met de veelzijdige Mr. M.G.L. van Loghem, hem zíjn verloren gegane gedicht ‘Fatima’ stuurde, was door diens bemoeienis per januari '91 ook leerling van die toneelschool geworden.
Bijzonderheden over Van Schendels verblijf op die toneelschool zijn te vinden in het boekje van 's-Gravesande. Ik schrijf ze hier niet over zowel omdat ze daar al te vinden zijn alswel om het geringe belang ervan. In de Jeugdherinneringen zegt hij na een maand al door te hebben dat hij geen toneelspeler wilde worden. Waarom hij dan toch twee jaar daar bleef - januari 1891 tot januari 1893 -? Misschien omdat het toch een gelegenheid was om, na een vrijwel afwezige schoolopleiding, iets op te steken.
(programma)
Uit dat eerste jaar doorgebracht op de toneelschool is nauwelijks iets bekend. Het is het jaar dat hij in Fratilamur overslaat en verzwijgt. Op 3 of 4 juli van dat jaar slaagt hij voor zijn overgangsexamen naar de tweede klas en draagt daarvoor het door hemzelf geschreven langere gedicht Laat de kinderen tot mij komen voor. Het gedicht is te vinden in het Verzameld Werk - VIII, 491 -, gedateerd ‘9 mei 1891’ en opgedragen aan
| |
| |
Frederik van Eeden. Aan die heer schrijft hij 9 september van dat jaar en doet daarbij een, mislukte, poging zijn gedichten in De Nieuwe Gids geplaatst te krijgen. Zo'n zelfde poging doet hij drie weken later nogmaals. Die brief, aan Willem Kloos, is zó curieus - maar curiositeit is van geen belang: ze is karakteristiek en geeft opeens een merkwaardig scherpe blik op die zeventienjarige - dat ik ze hier overneem.
| |
Amsterdam, 28 September 1891
Geachte Heer,
Ik wend me tot u omdat u een artist met een gevestigden naam bent. U moet weten dat ik pas 17 jaar ben, een leeftijd dus waarop men gewoon is te schwärmen, ook wel eens om verzen te maken. Dat doe ik. En ik meen het ernstig. Ik heb er wel eens aan de Redactie van de N. Gids gezonden en geen antwoord gekregen, 't geen natuurlijk komt door de drukke bezigheden. Maar nu kom ik heel persoonljk bij u. Tot u, want uw en uws gelijken richting trekt mij aan. Ja, ziet u, in zekere zin ben ik er al langen tijd martelaar en strijder voor geweest. En nu weet ik dat mijn verzen ook van die richting zijn, ik weet zelfs dat ze voor mij heel mooi zijn, maar - zóó als een vrijer natuurlijk zijn liefste het liefst en het mooist vindt.
Hoor eens, meneer Kloos, vind me nu niet aanmatigend omdat ik dit schrijf. we leven in een maatschappij waarin we allen, ik zoo goed als u, van elkaar afhankelijk zijn, elkaars hulp noodig hebben. Bent u er gansch alleen gekomen? Ik weet wel dat u uw geslacht haat en veracht, maar zie, daardoor schrijf ik juist graag aan u, want dan moet u beter zijn dan allen; ik bedoel niet dat u een goed mensch bent in de banale betekenis van goed, doodgoed. U zal me wel begrijpen, anders wordt mijn brief te lang. Wil u eens mijn verzen lezen en me dan zeggen zoo of zus zijn ze? Mij uw meening zeggen, - maar niet uw persoonlijke -. En als u geen tijd heb, schrijf me dat dan even. Waarom maak je zoo'n bombarie om dat alleen te vragen, zal u zeggen?
Ja, dat zal ik maar niet gaan uitleggen want voor banaal vinden ben ik ijslijk bang.
Nu, ik wacht op antwoord.
Adieu, meneer!
Met achting
Uw
Arthur van Schendel
Jan Steenstraat 118
Welke gedichten hij Kloos stuurde is onbekend. In het Verzameld Werk staan, behalve het langere aan Van Eeden opgedragen, één zgn. prozagedicht dat vanwege zijn erotische inhoud destijds voor publicatie niet goed in aanmerking kwam, en één onschuldig liefdesgedichtje.
Het ‘blond meisje’ daar genoemd is Mientje Sasbach - het gedichtje kwam ook te voorschijn uit destijds door Arthur aan haar geschonken boeken-.
Verder is van dat jaar nog bekend dat hij de taak had te zorgen voor de boekenrij van de toneelschool. Daar trof hij de Burgersdijk vertaling van Shakespeare aan, die hij gretig las. Ook las hij toen Eduard von Hartmanns Philosophie des Unbewussten, dat een destijds veelgelezen pessimistische filosofie bevat.
Het verhaal van Fratilamur begint na het verzwegen zeventiende jaar weer met een nieuwe lente, die van 1892. De verhouding met het eerste meisje is dan geëindigd en wordt besloten met een zinnetje dat een paar bladzijden later ook dienst zal doen om die met de verlokster af te sluiten: ‘Ik zag haar niet en haar stem klonk in een nevel achter mij’ - 343 -. Die lente had hij zijn ‘kamer aan een gracht’. Een plaatsaanduiding die voor Amsterdam niet erg bepalend is. Maar het archief van het bevolkingsregister helpt en laat zien dat tussen die vele adressen uit die tijd er maar één is aan een gracht Reguliersgracht 134. Een plaatsaanduiding die bovendien onze tijdsbepaling verzekert.
In de tekst wordt dan de deceptie met de verlokster beschreven. Het oordeel over haar is buitengemeen hard, zelfs niet één enkel teken van liefde kan ze geven zoals elk ander wel kan. Het is een oordeel dat contrasteert met wat de desbetreffende 's-Gravesande vertelt.
‘Hij was een fijn besnaard mens. Zijn omgang was verheffend en leerzaam. Hij schonk mij vele prachtige boeken met opdrachten erin, die hij alleen maar kon kopen door veel weken zijn middagmaal op te offeren.’ Dat laatste zal wel waar zijn, destijds at hij vaak in de gaarkeuken in de Utrechtsedwarsstraat die beschreven wordt in het gedicht uit Herdenkingen - VIII, 375 -
‘De jonge heren hadden van de maten
Nog niet geleerd, ze gaven een geschenk,
De vriend een boek of een boeket de dame,
Dat guldens van het maandgeld had gekost,
Ze rookten zelfs sigaren met een bandje,
Trakteerden Jan en Alleman op port
En vonden dan nog amper een paar stuivers
Voor eten als het laat werd in den dag.’
Haar schamper gedrag stuit hem af. ‘Dit heb ik lang niet vergeten’ staat er en het staat in contrast met het altijd blijven, niet meer verlaten van de gedachtenis en de ogen van de ander. Na de breuk met de verlokster, lente '92 dus, volgt een crisis ‘Het heeft lang geduurd voor ik weer menselijkheid verwachtte.’ De stemmingen zijn wisselvallig.
Die zomer lachte ik luid. Ik werd zot van geestigheid.
Die herfst snikte ik. Mijn stem werd zwaar en de verzen in de nacht geboren hadden het geluid van een eenzame man. Het is een geluk de smart op het ogenblik dat zij komt niet te beseffen, maar wie daarmede gezegend wordt ontwaakt later bij een besef dat langzaam bouwt en het wordt melancholie en eenzaamheid. Tussen het vallen van de bladeren en Kerstmis gebeurde er zoveel, heftig, dom, slecht, wanhopig, misschien wel nabij waanzinnig, tussen mij en anderen, dat ik van een vrolijke jongeling groeide tot een droefgeestige man.
Na de crisis van het zeventiende levensjaar is dit de tweede crisis, en een diepe bovendien. Dat wordt wel voldoende duidelijk gemaakt maar wat geenszins. Het wordt beschreven als de crisis waarin hij gemaakt werd die hij daarna zou zijn. Er wordt gezegd dat ze gedurende die tijd zich uitte in dwaasheden.
Maar wat er toen gebeurde ‘tussen het vallen van de bladeren en Kerstmis’ dat wordt niet gezegd, enkel de hevigheid en het diepingrijpende belang ervan is duidelijk.
Opvallend is dat ook alle andere documenten ons nu in de steek gaan laten. De laatste brieven dateren van september van dit jaar 1892. Daarna is er een stilte van drie jaar, pas in '95 duiken er weer brieven op. De Jeugdherinneringen breken hier, in deze herfst af. De literatuur, 's-Gravesande, van Heerikhuizen, het Schrijversprentenboek, vermeldt nog een enkel feit - maar ons verder onderzoek zal laten blijken dat niets daarvan steek houdt.
De enige manier deze crisis te doorgronden is de tekst van Fratilamur, en dat zal elders blijken, Een hollands drama. Gemakkelijk echter zal dat niet gaan. Van de in Fratilamur beschreven, aangeduide, gebeurtenissen van dat najaar kan ik er maar enkele thuis brengen.
‘Ik bewonderde Franse gedichten’ staat er. Dat is een verwijzing naar het bezoek van Paul Verlaine in november. Het bezoek van deze symbolistische dichter was een evenement en zijn invloed op Van Schendel groot. Later zou hij zijn biografie schrijven en daarin over dat bezoek vertellen, en tevens aangeven welke gedichten hij destijds zo bewonderde. - III, 195
Intussen groeide ook buiten het land zijn roem. In die tijd
| |
| |
toen in Holland de poëzie opnieuw ontvlamde, staarde de jeugd verrukt naar de poëzie die in Frankrijk straalde. De gedichten uit Engeland en Duitsland werden door dit geslacht bewonderd, maar een nieuwe geestdrift vloog op voor de boekjes welke men gedurende enige jaren in de boekwinkel ontdekte: Mallarmé, Rimbaud, Laforgue, Corbière, Villiers de l'Isle Adam, en bovenal Verlaine.
- Veel van de genoemde boeken zijn nog in het bezit van de familie Van Schendel. -
Van enige Hollandse Kunstenaars ontving hij het verzoek in Den Haag en Amsterdam lezingen te houden. Voor Verlaine werden de Quinze jours en Hollande een zegetocht en voor velen in ons land was zijn komst een openbaring van de muziek der poëzie. Er waren jongelieden die alle gedichten van de Fêtes galantes en van Sagesse van buiten kenden.
Dat laatste zinnetje is weer autobiografisch. Veelbesproken was het, dat bezoek van Verlaine, en ook in de gaarkeuken werd de strijd tussen symbolisme (Verlaine) en realisme (van Emile Zola bv.) gestreden:
met de stem vol overmoed,
Discussiërend heftig voor of tegen,
Ad rem en grondig over symbolisme
En realisme, over Plato, Bacon,
Rimbaud, Nieuwenhuis en Maldoror,
Geen onderwerpen voor gewone klanten.
Of Van Schendel ook bij een van die lezingen aanwezig is geweest blijft onbekend, de mededeling daarover in het Schrijversprentenboek berust op vage mededelingen.
De andere gebeurtenis uit die tijd, de ontmoeting met de Franse zangeres, de man en het meisje, moet in het duister blijven. Enkele aspecten kan ik als autobiografisch herkennen - de zorg om aan geld voor levensonderhoud te komen, de noodzaak van baantjes in magazijn en kantoor, het boekhouden, de zucht naar avontuur, sociale bewogenheid, fascinatie van het vreemde en het verlangen alles te ontvluchten en op verre reis te gaan -. Meer is mij niet duidelijk.
Na kerstmis ‘in het laatste van December’ valt het vertrek uit Amsterdam en het afbreken van de opleiding aan de toneel-school. Dat laatste is merkwaardig want in de zomer was hij toegelaten tot de hoogste, derde, klas ervan. Zijn prestaties waren tot nog toe goed en een half jaar later had hij met goede kans op succes eindexamen kunnen doen. Zoeken we de reden op van dit plotselinge afbreken van de studie dan vinden we in het leerlingenboek - thans op dat zo voorbeeldig georganiseerde archief van het toneelmuseum op de Herengracht - ‘wegens physieke ongeschiktheid’. Een opmerkelijke reden die nergens elders in dat boek aangetroffen wordt. Mogelijk heeft dit van doen met zijn gezondheid, waarvan we weten dat ze in die jaren wankel was. Mogelijk met zijn lengte; hoewel beide mogelijkheden mij niet erg overtuigden en ik denk dat zijn vrouw, Annie van Schendel-de Boers, dichter bij de waarheid komt als ze 's-Gravesande zegt dat het wel een voorwendsel geweest zal zijn.
De ongebruikelijkheid van de officiële reden van het leerlingen boek enerzijds en de in Fratilamur beschreven volgorde van feiten: begin herfst tot kerstmis een crisis, ‘in het laatst van December’ vlucht uit de stad en afbreken van de bijna voltooide opleiding, anderzijds laat voldoende duidelijk uitkomen waar we wel de eigenlijke reden moeten zoeken.
Tenslotte wordt nog vermeldt dat bij het inpakken van de koffers voor het laatst de verlokster verschijnt met een aanbod dat tegengesteld is aan haar oorspronkelijk afwerende houding. Maar te laat is het dan al.
Vlak voor oudjaar verlaat Arthur van Schendel Amsterdam. De officiële datum van uitschrijving als leerling van de toneelschool is de laatste dag van de daarop volgende maand: 31 januari '93. De maand daarop verlaat ook Mien Sasbach de toneelschool zonder haar opleiding te voltooien. Haar reden is een meer gebruikelijke, ze kreeg een engagement bij het Rotterdamse gezelschap van Jan C. de Vos en Van Korlaar. Dit engagement per 1 maart had ze zo snel moeten zoeken, zei ze later, omdat haar moeder gestorven was.
De verdere mededelingen van mevrouw Erfmann-Sasbach, die 's-Gravesande braaf overneemt, zijn van waarde verstoken, wijken althans wel zeer af van wat de tekst van Fratilamur meldt.
Zij heeft het over een verloving die anderhalf jaar geduurd zou hebben. Natuurlijk is het prettig achteraf te vertellen een langere tijd verloofd te zijn geweest met een later zo befaamd schrijver, maar zowel de aard als de lengte van die verhouding is onjuist opgegeven. En over de waarde ervan lopen de oordelen nog veel meer uiteen: zij heeft het nog in de jaren veertig over iets ‘dat eens zoo mooi’ was: en toont zich onverbeterlijk toneelspeelster. Ook een bezoek van haar op zijn kamer op de Reguliersgracht vermeldt zij, maar men vergelijke het met de passage van Fratilamur - 343 -. ‘In een ouderwetsch huis aan de Reguliersgracht had hij een kamer, die hij geheel bekleed had met mooie sarongs. Daar bezocht ik hem vaak; hij las mij daar zijn gedichten voor en ook de mooiste verzen van de Tachtigers.’
Ook wat ze tenslotte 's-Gravesande schrijft over hun afscheid - daargelaten dat ze Van Schendels vertrek naar Engeland met drie jaar vervroegt - is wel heel anders van toon dan de alinea op bladzijde 345 van Fratilamur! ‘Wij hebben afscheid genomen toen hij naar Engeland ging als leeraar in de Fransche taal en ik naar Rotterdam aan het tooneel. 't Was een onvergetelijk schoone tijd.’
Van Schendel echter zegt na deze diepe crisis zich geheel teruggetrokken te hebben op zichzelf en besluit zijn relaas van het afscheid met ‘Ik kon niet achter mij zien, ik had de weg gekozen waar ik niets zou hebben dat niet het mijne was.’
Tot zover bracht de analyse van Fratilamur ons. Door een onverwachte vondst kwamen we een paar maanden later een stuk verder. In de kelders van het Amsterdamse toneelmuseum beruste het nog nooit geëxploreerde archief van de voormalige toneelschool. Daartussen bevond zich ook de correspondentie van de direkteur van die school, S.J. Bouberg-Wilson. Aan hem werden een aantal belangrijke brieven gericht, waaronder de, nu, allervroegste van Arthur van Schendel: 30 augustus 1890.
Daarnaast nog ander materiaal. Lijsten van alle uitgeleende boeken waardoor we de leeshonger van de jonge Arthur van week tot week kunnen volgen. (De eerste dag van zijn aanwezigheid op de toneelschool, 6 januari 1891 leent hij al het achtste deel van de vertaling van Shakespeare door Burgersdijk. In dat deel staan zijn later favoriete stukken, Hamlet en Macbeth.) Dan de lijsten van zijn schouwburgbezoek waaruit allerlei voorkeuren te volgen zijn (en niet die ten opzichte van de vertoonde stukken of de toneelspelers/sters alleen maar ook, omdat nauwkeurig bijgehouden wordt met wie hij steeds gaat, in zijn vriendschappen.) Dan, en dat zelfs van uur tot uur, de lijsten van absentie met meestal de opgegeven redenen daarachter. Het laatste halfjaar (de herfst van 1892) neemt de absentie inderdaad hand over hand toe. Vanaf 3 september tot vrijdag 9 december is hij bijna honderd uren afwezig en dat doorgaans de ochtenduren. Terzelfdertijd schrijft mevrouw Coorengel-von Faber een briefje aan de direkteur Bouberg-Wilson dat haar zoon Jacques (Arthur's vriend en in hun absentielijsten zit een opvallende overeenkomst) wel vaak verzuimt maar dat hij ‘werkt’ tot 3 of 5 uur 's nachts. Vanaf vrijdag 9 december is Arthur geheel afwezig ‘voor herstel van gezondheid’.
Wat er dan met hem aan de hand is kunnen we, gedeeltelijk, volgen door te lezen in de notulen van de docentenvergaderingen en die van het bestuur. Daarin komt Van Schendel vaker ter sprake, meestal in verband met geldelijke kwesties maar ook horen we vaak oordelen over zijn toneelspelerskwaliteiten. Over dat laatste worden we ook ingelicht door
| |
| |
de verslagen van de opvoeringen waarbij hij betrokken was.
De sinds kort gevonden oudste brief van Arthur van Schendel: Amsterdam, 30 augustus 1890, Arthur is dan zestien.
Aan S.J. Bouberg-Wilson
Amsterdam 30 augustus 1890
Weledele Heer,
Ik verzoeke U beleefd mij eenige inlichtingen te wilson verschaffen, of mij een programma der Tooneelschool toe te zenden.
Ik wenschte te weten hoeveel het schoolgeld voor deze opleiding voor het Tooneel bedraagt, als men niet den gewonen cursus volgt of allereerst de eerste klasse bijwoont, maar slechts aan enkele vakken deelneemt, bijv. als toehoorder. Voorts of er een admissie-examen moet worden afgelegd of deelgenomen aan de examens der andere leerlingen.
Met de inlichtingen omtrent een en ander zult gij mij zeer verplichten.
Intusschen in afwachting
Hoogachtend
Uw dienstwillige
Arthur F.E. van Schendel.
Jan Steenstraat 132.
Al dit materiaal is te veel om in dit bestek te behandelen. Dat zal in een aparte studie moeten gebeuren. Wel is het aardig dat een periode die tot dan toe zo duister was en die ons zoveel hoofdbrekens kostte om een beetje in te vullen, thans zo goed gedocumenteerd voor ons ligt. En voor mij is het aardig dat alles wat slechts moeizaam uit de tekst van Fratilamur opgemaakt kon worden hier bevestigd wordt. (Dat is tevens een reden waarom ik me hier ontslagen mag achten van de verplichting wat uitvoeriger verslag te geven van dit nieuw ontdekte: fouten in de hierboven gegeven interpretatie bleken niet, enkel bevestigingen.)
De belangrijkste bevestiging is die over wat ik noemde ‘de crisis van eind '92 en begin '93’. Die crisis zet in met een paar briefjes van de weduwe Jonkers, Arthur's hospita op het adres Reguliersgracht 134. Zij klaagt bij de direkteur over ruzies en onbetaalde rekeningen en vraagt hem om Schendel - zó noemt zij hem steeds en wordt hij ook wel eens in die tijd in andere stukken genoemd - daarover eens te onderhouden. Bepaaldelijk is er ruzie met de caféhouder die onder hen woont. Een ruzie in dat café is, zoals men weet, de beginscène van De rijke man.
Kort daarop komen de moeilijkheden met Van Schendel in de vergadering van de docenten en wordt er om een medische verklaring gevraagd. Die wordt gegeven in een briefje van 23 november 1892 van prof. B.J. Stokvis aan Bouberg Wilson. Daarin staat o.a.:
Van Schendel was zoo even bij mij. Hij behoort m.i. tot de zenuwzieke en zenuwzwakke jongêren, van wie, uit het oogpunt der gezondheid, lichamelijke arbëid vrij wat beter is, dan geestelijke. Maar de zaak ligt eveneens zoo; en ik zou het hard vinden hem nu een andere loopbaan te doen opgaan om redenen, die wij eigenlijk, bekend met zijne geheele levensgeschiedenis en zijne opvoedinge hadden kunnen voorzien.
Van dezelfde dag dateert een briefje van zijn zus Virginie Arnold-Van Schendel aan de direkteur dat zegt, in vrij gebrekkig, Indisch, Nederlands: ‘Van mijn broer Arthur van Schendel, kreeg ik een bericht, hij in den laatsten tijd zwaar ziek, en zenuwachtig is.’
De kwestie Van Schendel wordt dan steeds druk besproken tussen bestuur en direkteur en in de vergadering der docenten. Verontrustende berichten komen binnen, zoals die van zijn hospita in een brief van 16 december aan de direkteur waarin ze o.a. spreekt over een rekening van een kleermaker in de Leidsestraat van maar liefst 62 guldens: ‘ 't is toch wat te zeggen, Schendel zoo maar alles laat maken’ en de last op haar laat neerkomen. Die werd daags daarop nog verzwaard ‘want ik heb nog twee heeren ook gehad omtrent geld quastie, zij wilden niet juist zeggen wat, zij zouden hem wel vinden.’ Dat laatste echter was moeilijk want sinds vrijdag 9 december was Arthur niet meer gesignaleerd.
Uit de dan volgende brieven leren we nog een aantal belangrijke dingen. 14 Januari 1893 schrijft zijn moeder vanuit Den Haag ongerust de direkteur. Ik haal de belangrijkste zinsneden aan en wijs er in het voorbijgaan op dat ook hier weer de merkwaardige vooringenomenheid van Van Heerikhuizen tegen deze, in zijn ogen zo zorgeloze, moeder gelogenstraft wordt: zorg en ongerustheid blijkt wel degelijk en tevens daaruit dat zij direkt haar armoedje bij elkaar pakt en haar zieke kind achterna reist en andere moeiten voor hem doet.
In haar eerste brief, die van 14 januari, schrijft ze o.a.
Gisteren avond kreeg ik een brief van Arthur die hartverscheurend was, hij leed honger en had in geen drie dagen warm eten gegeten en vroeg mij om geld, Ach! had ik het geld, ik bedacht mij geen oogenblik om het hem te zenden, maar ik ontvang mijn pensioen per drie maanden en als dan voor mijne kost en inwooning ervan af gaat en Arthur ook het zijne krijgt dan schiet er bedroeft weinig over
weshalve zij de direkteur vraagt hem nogeens met een tientje te willen helpen (van de rekening van meer dan zes tientjes heeft ze bijkbaar nog niets gehoord).
‘Ach! Mijn Heer ik bid U help hem, nu in die koude zonder eten lopen is vreeselijk.
Kon ik hem maar bij mij hebben.
Heb U hem steeds gesproken?’
Die laatste zin geeft te verstaan dat ook zij beseft dat Bouberg-Wilson niet langer kontakt heeft met zijn leerling. Vanaf 9 december is hij afwezig en als na de kerstvacantie de school weer begint staan er alleen demonstratief elke dag vraagtekens
| |
| |
achter zijn naam en melden briefjes dat hij zijn afspraken niet nakomt en niet meer komt opdagen. 28 Oktober is hij voor het laatst naar de schouwburg gegaan - een Franse opvoering van Oedipe Roi met in de hoofdrol de befaamde Mounet Sully die hij ook in zijn gedicht ‘Amsterdam’ zegt gezien te hebben (VIII, 366). Dan verschijnt hij plotseling weer op vrijdag 6 januari om met Mientje Sasbach en enkele anderen voor het allerlaatst naar het toneel te gaan. Zij zien Couperus' Noodlot opgevoerd worden door het gezelschap van Jan C. de Vos. Enkele dagen later vertrekt hij naar Apeldoorn, na eerst geprobeerd te hebben of hij het land verlaten kon. In een brief van 22 januari '93 zegt zijn moeder daarover:
Eén van de beide onlangs opgedoken brieven van de moeder van Van Schendel.
Mevrouw J.L.H. van Schendel-Lippe aan S.J. Bouberg-Wilson Den Haag 14 jan. '93
Wel Edele Heer!
Gisteren avond kreeg ik een brief van Arthur die hartverscheurend was, hij leed honger en had in geen drie dagen warm eten gegeten en vroeg mij om geld, Ach! had ik het geld, ik bedacht mij geen oogenblik om het hem te zenden, maar ik ontvang mijn pensioen per drie maanden en als dan voor mijne kost en inwooning ervan af gaat en Arthur ook het zijne krijgt dan schiet er bedroeft weinig over, dus op dit oogenblik kan ik hem niets zenden, ik heb een huis gehuurd maar!! kan er niet in gaan omdat ik geen inrichting heb. Mijn Heer ik schrijf U dit omdat ik weet U belangsteld in mijn kind, en daarom zoo U het doen kan en hem nog met een tientje kan helpen, had hij maar over twee jaar geleden geen subsidie gekregen dan had ik mijn kind bij mij gehouden en ik had mijn inrichting en Arthur was niet ongelukkig geworden, Ach! Mijn Heer ik bid U help hem, nu in die koude zonder eten lopen is vreeselijk. Kon ik hem maar bij mij hebben.
Heb U hem steeds gesproken?
In afwachting noem ik mij met achting
Uwe Dw D.
wed: v Schendel
Koninginnestr 14.
hij heeft een request gepresenteerd om vrij pakkage naar de Oost dat request heb ik zelf nog gebracht en heb de refrendaris er over gesproken maar daar is niets aan te doen dat zal geweigerd worden, dus wat moet ik in Godsnaam daar mede beginnen.
Ach. mijn heer geeft mij eens raad! en laat mij dezer dagen weten wanneer of mijn kind van school af moet.
Want van school moest hij wel. Ondanks dat er velerlei pogingen in het werk worden gesteld hem te proberen te handhaven - hij was immers nog maar een half jaar van zijn eindexamen af - blijkt dat onmogelijk.
De eerste brief van Arthur zelf in deze kwestie is geschreven te Apeldoorn, 14 februari 1893. Daarin zegt hij o.a. ‘Ik onderga hier een flinke kuur en de regelmaat brengt al sterkte in mijn gezondheidstoestand, zoodat ik hopen kan na verloop van drie maanden een heel ander mensch geworden te zijn.’
Wat voor kuur dat precies is, daar worden we niet over ingelicht. Wel merken we op dat die periode van drie maanden ons ook al uit de tekst van Fratilamur gebleken was. Ook in een brief van vijf dagen later, 19 februari, komen we tal van
| |
| |
elementen tegen die we herkennen vanuit de beschrijvingen in Fratilamur. Ook is er veel dat onbegrijpelijk voor ons is, en of het eerste zinnetje ons gerust moet stellen of juist achterdochtig maakt is, mij althans, onduidelijk.
Ik ben zoo opgeruimd! ‘kwandel vijf uur daags, met een jongen jachthond, in onaangelegde bosschen, en heiden. 'tIs niet eens noodzakelijk meer dat ik bij den dokter kwam. Ik werk 'savonds. En ga om elf uur precies naar bed. En heel ander’ mensch ben ik geworden, zegt de dokter.
U moet aan het portret denken, baas. Doet u mijn groeten aan mijn ex-mede-leerlingen, vooral aan Piet.
Tenslotte is er zijn brief van 17 maart '93, nog steeds vanuit Apeldoorn, waarin hij o.a. schrijft:
Weet u wel dat ik heel zwak was toen ik uit Amsterdam ging? En mijn verzoek om overtocht naar Indië is geweigerd. De maak me al een beetje bezorgd want over een maand sta ik weer op straat, of tenminste, ben ik er leelijk bij. Enfin, Nou, en het gaat met u waarschijnlijk wel goed?
De stad ontvlucht gaat hij naar een dorp dat verderop in de tekst nader aangeduid wordt als een gelders dorp en in de omgeving waarvan hij zwerft in de bossen. Hoewel het de trots der inwoners aldaar wel kwetsen zal is het toch niet anders dan dat met dit gelders dorp Apeldoorn gemeend is. Daar woonde zijn zus Virginie, getrouwd met de heer Arnold. Over die mensen echter horen we niets want hij ontvlucht ze juist en zwerft eenzaam zoals te Amsterdam.
Daar staat ‘Mijn hond en ik wij draafden in het donker’; en hier ‘Met mijn hond kwam ik in een dorp bij een gezin waar vier andere honden waren.’
Behalve de plaats is ook de tijd in dit stukje weer duidelijk aangegeven: lente '93 te Apeldoorn, zomer ‘in een stille stad’ = Haarlem, in de herfst terugkerend op dezelfde plaats = Apeldoorn. Daarna het vertrek van een boot te Amsterdam na de herfst van '93 dus omstreeks de winter, en tenslotte ‘Er was die zomer (de zomer van 1894 dus) veel vertier en vrolijkheid. De stad’ etc. (is weer terug in Amsterdam). Het slot van dat vijfde stukje - 351 - is te Amsterdam op het eind van die zomer op ‘een feestdag’ waar ‘het oranjehoven werd gehost’ dus 31 augustus 1894.
Daarmee is de cirkel gesloten: het boekje begint in augustus '90 - heeft in het tweede stukje een terugblik naar een gebeurtenis van maart 1885 - vertelt dan ordelijk van seizoen tot seizoen gaand - maar het zeventiende jaar, van lente '91 tot lente '92 overslaand - het levensverhaal tot 31 augustus 1894. - Daarna volgen nog twee toegevoegde hoofdstukjes die met sprongen iets vertellen over latere tijden te Tuxford, Londen en Wales, wat we hier terzijde laten, maar waarin we ook augustus als spil ontmoeten: 30 augustus 1902 trouwt hij in Engeland met Bertha Zimmerman -.
We merken dat Fratilamur helemaal geen fictief, wazig visioen is, maar een autobiografisch relaas vol feitelijkheden en zowel naar tijd als plaats goed bepaalbaar. Het vasthouden aan deze tekst leert ons nog een aantal dingen over zijn leven en stelt ons in staat enkele mythen de prullenbak in te smijten, waaronder een complete wereldtentoonstelling, een opstand te Cuba en een verkeerde datering van zijn eerste werk. Ze komen daar te liggen naast onvergetelijk schone tijd van een eens zo mooie verloving van anderhalfjaar, schuldcomplexen vanwege dood door nalatigheid van lieve zusjes, angst voor vader en compensatie voor gebrek aan liefde van moeder en meer dergelijk fraais: alles geboren uit een onvermogen om goed te lezen.
Het voorjaar van 1893, doorgebracht bij zijn zus te Apeldoorn, of liever, met tal van honden in de bossen rondom, had een genezende werking, De verliefde branieschopper van de toneel-school noemt zichzelf nu een ‘schuwe zonderling’ en is blij met rust gelaten te worden en geen aandacht van mensen te krijgen. Het eenzame zwerven met de honden verlicht zijn gedachten zodat hij soms ‘niet meer wist waarin ik verdiept was geweest en de lucht op nieuwe wijze ademde. De druk der teleurstellingen viel allengs weg.’
De breuk wordt ook duidelijk door de uitdrukkelijke mededeling dat hij zijn poëzie weggedaan had en geen verzen meer wilde schrijven. De fantasie was onverminderd werkzaam ‘Wanneer het regende en ik alleen moest lopen verrezen dan nieuwe beelden die mij zozeer verhitten dat ik er van spreken moest.’ Die nieuwe beelden geven de indruk van koortsachtige visioenen: ‘Hoge vlakten, ijsbergen, vulkanen, woestijnen; gedrochten die bomen verslonden, heuvelen openscheurden; zwermen langs de wolken; ravijnen vol paarlen in een dageraad’ - 345 - Opmerkelijk is zijn volledig opgaan in deze verbeeldingen. Beschrijft hij een ernstig depressieverschijnsel en zijn langzame genezing als hij achtereenvolgens schrijft:
Geluid hoorde ik nergens en dit, de stomheid der dingen was mij een reiniging en een lafenis.
Ik herinner mij hoe ik in het bos verschrok toen ik de zangtoon van een vogel hoorde, de zon scheen op de nieuwe bladeren, binnen in mij gloeide de hitte die pijn deed.
Toen hoorde ik weer geluiden in de stemmen van mensen, dieren, klokken.?
De geluiden die hij hoort zijn uit de bossen en andere doen denken aan het Indische gezin Arnold van zijn zuster waar hij verbleef: ‘een gamelang wekte mij vroeg’.
Zelf zegt hij dat de genezing ‘drie maanden nadat ik heen was gegaan’, dus begin april '93, zo ver was dat ‘de stomme beelden verzwonden’ en hij weer geluiden hoorde. De strijd die hij voert is die van Floris tussen begeren en berusten: ‘Ik zocht de lust door te werken in een tuin’ maar ‘drie maanden nadat ik heen was gegaan begeerde ik weer en staarde naar de glans van handen’.
De zomer is hij weer in Haarlem en in de herfst terug in Apeldoorn denkt hij, evenals Floris, die strijd te beslechten door met een boot Europa te verlaten. Geld heeft hij daarvoor niet en ‘terwijl ik wachtte op het geld daarvoor - welk? en vanwaar? - schreef ik een verhaal omdat beelden en woorden mij geen rust lieten.’ Dat verhaal is Drogon en inderdaad geschreven van oktober '93 tot januari '94 te Apeldoorn. Daarna gaat hij, en dat moet in februari zijn want even daarna schrijft hij nog negentien te zijn - 348 - met de trein naar Amsterdam om er met een Franse boot naar een Zuid- of Midden-Amerikaans land - Mexico? - te vertrekken. Omdat er in de tekst sprake is van strijd en volk bevrijden en Van Heerikhuizen, ondanks de aperte vermelding van die negentienjarige leeftijd, alles in 1895 wil laten spelen, en omdat die heer in een geschiedenisboekje gezien heeft dat in dat jaar in Cuba - alweer en één van de zeer vele Latijns-Amerikaanse - een opstand uitbrak, kunt u daar en in het Schrijversprentenboek lezen: ‘1895. Wil naar Cuba om aan de opstand deel te nemen.’
Waar hij in februari van het jaar daarvoor naar toe wilde staat nergens, enkel wordt er gerept van een gesprek met een bij toeval ontmoette Mexicaan. Als hij later alsnog poogt zich in te schepen doet de bestemming er niet toe ‘onverschillig waarheen zo het voorbij de horizon was.’
Het gesprek met de Mexicaan is ontnuchterend: de harde (a)sociale werkelijkheid wordt gezet tegenover avontuurlijke jongens dromen. De droom wordt definitief verstoord door ziekte tijdens de treinreis naar Amsterdam. Er wordt gesproken over koorts. In Amsterdam wordt hij bij mensen verpleegd - wie? zijn moeder was per 1 februari het jaar daarvoor ook bij haar dochter in Apeldoorn verschenen - en hoort hen lachen en geneest ‘door dit geluid.’
De tijd daarop, voorjaar '94 te Amsterdam, liep hij ‘in de wind langs de kaden om te monsteren voor matroos.’ Het plan mislukt omdat de zeelieden aan hem zien wat ook in alle ogen rondom Floris is ‘Ik verzweeg wat ik wilde, maar zij zagen dat ik loog en niet deugde.’
| |
| |
Slot van het hier geanalyseerde gedeelte van het manuscript van Fratilamur.
Het laatste stukje dat we bespreken is de zomer van 1894 te Amsterdam. ‘Er was die zomer veel vertier en vrolijkheid. De stad wemelde van mensen die er voor hun genoegen kwamen.’ Van Heerikhuizen wil ons diets maken dat dit een beschrijving is van de Wereldtentoonstelling. Die was een jaar later. Ook wij zullen haar later tegenkomen namelijk in Een Hollands drama.
‘Ik leerde velen kennen van wie sommigen mijn vrienden bleven en anderen weer gingen’. Die vrienden worden beschreven in het gedicht Vrienden die gingen. Van de vijf daar genoemde - VIII, 347 - kan ik er geen, ondanks vermoedens, met enige zekerheid identificeren.
Er wordt een leven beschreven waarbij
de avond te kort was voor bewering en tegenspraak en wij gewoonlijk tot het daglicht zaten, waar anders dan in een gelagkamer waar een man, die vroeg op moet, niet komt. De ernstige redetwisten eindigden in zotternij.
Ik ging nooit voor het laatste woord gezegd was, de laatste groet gewisseld, ik liep altijd alleen naar huis. Hoe vaak heb ik stil gestaan op een gracht, waar niemand waakte en slechts een zwervende hond langs de bomen zocht; hoe vele gesloten vensters en deuren heb ik aangezien; hoe lang heb ik soms gestaard of er een voor mij open zou gaan.
Die zomer heb ik gedanst tot men mij wegjoeg; gekust tot iemand zeide dat zij mij beminde; ik heb ook gezocht, wanneer Amsterdam sliep, naar ogen die mij helpen konden tot ik de handen hief. - 349 -
Over die tijd zijn maar twee berichten tot ons gekomen en beide passen in het beeld dat hier gegeven wordt. Mr. Kees Wiessing heeft Van Schendel voor het eerst leren kennen toen hij in een café-chantant tegen meisjes gekke gezichten zat te trekken; en bij zijn eerste ontmoeting met Jan Müsch ‘verkeerde hij in kennnelijke staat’. Van Heerikhuizen, die deze berichten heeft - p. 57 - voegt er aan toe dat dat laatste ‘tot de uitzonderingen schijnt te hebben behoord’ zonder te zeggen waar die laatste mening op stoelen kan.
Meer over deze Amsterdamse zomer van '94 komen we te weten door de gangen van Floris in Een hollands drama die zomer na te gaan.
De laatste dag die beschreven wordt is 31 augustus 1894. Die koninginnedag komt ook in Een hollands drama weer terug, zoals zo veel.
Eerst wordt gezegd dat er geen Tasmaniëns meer zijn, de dag daarop doet er een zijn verhaal. Is deze ‘niet bestaande’ Tasmanier de stem van verlangen van Van Schendel zelf? Dat weet ik niet, wel dat wat hij zegt ook uit diens mond had kunnen komen. Dit laatste stukje bevat veel wat eerder in de tekst reeds, maar dan fragmentarisch, aangestipt werd. Het resultaat van de crises was afstand nemen van verlangen en begeerte, berusten en verder de weg gaan waar hij niets heeft dat niet van hemzelf was. Hier is dit alles nogmaals gezegd, en aangrijpend, als een slotwoord zoals Kaspar Valk dat ná de voltooide handeling in De grauwe vogels doet.
... en men ziet geen slechtheid. Maar toch wordt men getrokken, toch moet men gaan. Ik ben er bij mijn geboorte mee gemerkt, gij hebt het merk medegebracht. Ik had in mijn land voldaan kunnen worden, gij zult het nergens zijn waar gij ook woont. Leer dit van mij die ouder ben: tracht niet te wonen, zoek geen plek voor de uwe, want gij hebt er geen, bemin zoveel mensen gij wilt, maar verwacht van geen een dat hij bemint. Zwerf, verzadig u van zonlicht en van ogenlicht (...) Sedert heb ik de rust gekend en meer geweten dat ik zeggen kon.
|
|