| |
| |
| |
Aart van Zoest
De interpretatie van de wereld volgens W.F. Hermans
1.
Een wereld zonder vrijheid, goedheid en waarheid. Zo luidt de ondertitel van de licentiaatsscriptie die Monique Bonhomme, van de Universiteit van Luik, schreef in 1976 over De donkere kamer van Damokles, waarover in hetzelfde jaar ook het Synthese-deeltje van F.A. Janssen verscheen. De woorden zijn ontleend aan het boek zelf. Ze worden uitgesproken door de jonge SS-er waarmee Osewoudt in contact komt in het kamp Achtste Exloërmond. Hij is SS-er uit principe, op filosofische gronden, niet om het gewin. Hij heeft zich pas aangesloten toen duidelijk was dat de Nazi's zouden verliezen. Tegenover Osewoudt spreekt hij een geresumeerd credo uit:
De waarheid is met autosuggestie niet tegen te houden. De mens zal eraan moeten wennen te leven in een wereld zonder vrijheid, goedheid en waarheid.
Deze uitspraak vormt, volgens Monique Bonhomme, de kern en tegelijk de samenvatting van Hermans' wereldvisie. Bovendien, zo stelt ze, is de wereld die in De donkere kamer wordt geschilderd een ‘wereld zonder vrijheid, goedheid en waarheid’. Heel haar thematische en structurele analyse van de roman is er op gericht om dit aannemelijk te maken. Dat lukt heel goed. Daarover zal niemand verbaasd zijn die met Hermans' werk enigszins vertrouwd is. Is daarin één tekst te vinden waarin niet een nihilistische visie op de wereld tot uitdrukking wordt gebracht?
In de uitspraak van de jonge SS-er liggen twee beweringen opgesloten:
(1) onze wereld is er een zonder vrijheid, goedheid en waarheid; (2) de mens zal eraan moeten wennen om in zo'n wereld te leven. Twee verklaringen van algemene aard, maar met verschillende status. De eerste heeft de pretentie een stand van zaken weer te geven. De tweede houdt een gedragsvoorschrift in, een soort advies. Dat betekent dat beide beweringen zich apart voor aanvaarding of verwerping lenen. Je kunt eventueel het in (1) gestelde erkennen als de waarheid, en toch vinden dat de mens niet naar de aanbevolen gewenning hoeft te streven.
Laten we aannemen dat het uitgangspunt (1) betekent dat de wereld en ons leven geen zin hebben. De conclusie (2) is dan dat het ook geen zin heeft om naar een mogelijke zin te zoeken. Het uitgangspunt eist compromisloze bewustmaking. De conclusie vraagt het trekken van een strikte consequentie: illusieloos gedrag. Men kan dit nihilistisch totaalpakket aanvaarden: de wereld is zinloos, mijn leven heeft ook geen zin. Men kan dat ook in zijn geheel verwerpen. Maar het is ook mogelijk een genuanceerd antwoord te geven: zeker, de wereld is een absurde chaos, maar ik geef mijn leven zin door verzet daartegen.
Het bijzondere van het literaire werk van W.F. Hermans schuilt niet in zijn nihilistisch karakter. Er is genoeg nihilisme op literaire markt, vaak oninteressant.
Het bijzondere schuilt al iets meer in de geobsedeerdheid waarmee de nihilistische boodschap wordt uitgedragen. Want zo ligt het, er wordt een boodschap uitgedragen in Hermans' werk, in elk boek, op elke bladzij, in elke zin. Op gevarieerde, efficiënte wijze. Langs rationele en irrationele weg. Verteltechniek, stijl, argumentatie, het wordt gebruikt ten dienste van deze mededeling: het heeft geen zin en leg je daar maar bij neer.
Toch is daarmee het laatste woord niet gezegd. Een kunstwerk is dat niet alleen bij gratie van wat het uitdrukt. Of hoe het dat doet. Een kunstwerk is iets, het betekent iets en het doet iets. (Vandaar dat er drie hoofdgebieden in de studie van de kunst zijn: syntaxis, semantiek en pragmatiek.) Uiteindelijk is een kunstwerk een kunstwerk bij gratie van wat het uitricht. In dit opzicht voldoet het werk van Hermans aan de eis. Het kan niet in onverschilligheid gelezen worden.
Laat ik voor mezelf spreken. Hermans is een schrijver die me voor een raadsel plaatst, zo ongeveer als ook Céline dat doet. Céline's antisemitisme, volgehouden in Auschwitz' tijd, vervult met afschuw. Zijn kleinburgerlijk gekanker wekt weerzin. Toch voel ik diepweg affiniteit met deze gekwelde man. Ik vind wat hij geschreven heeft behoren tot het beste uit de wereldliteratuur. Hermans' afkeer kan ik soms wel delen. Ik kan er in komen dat iemand niet erg van Weinreb en Renate houdt. Zijn weerzin tegen links deel ik niet, want ik ben zelf links. En zijn nihilisme verwerp ik volledig. Er is, volgens mij, vrijheid, goedheid en waarheid in de wereld. Hoe valt dan toch de affiniteit te verklaren die ik voel met het meeste, het beste, in het werk van deze schrijver? Waar komt dat vandaan? Dit is geschreven om te proberen een antwoord te vinden.
| |
2.
Eenvoudige antwoorden zijn denkbaar. Men kan denken: hij meent niet wat hij zegt. Dit is de houding die christenen vaak aannemen. Op die manier worden Rimbaud, Camus, tot Sartre toe, ingelijfd in gelederen waar ze niet bij ingelijfd wilden worden. Aangenomen wordt dan eigenlijk dat de schrijver ironisch is. Of dat hij zelf niet weet wat hij gelooft. Hij wordt of niet serieus genomen of geminacht. Een ander antwoord zou zijn: hij spreekt uit wat ik onbewust ook vind. Literatuur vervult nogal eens die functie van de plaatsvervangende expressie. Maar het kan de enige functie niet zijn, want hiertoe is zelfs een politieke spreker soms in staat.
Goede antwoorden zijn dit, naar mijn smaak, dus niet. Affiniteit met literair werk ontspringt aan een andere laag dan die waar politieke, filosofische of religieuze stellingnamen te vinden zijn. Het gaat om een niveau dieper, daar waar de keus wordt gemaakt wat wel en wat niet de belangrijke vragen in het leven zijn. Op dát niveau verricht de mens zijn meest wezenlijke zoekwerk en probeert hij een duidelijk uitgangspunt te vinden, met daarbij een geheel van leefregels. Daar is de verwante ziel niet speciaal degene die zijn uitgangspunt juichend als het juiste staat aan te prijzen, niet de geestverwant, de partijgenoot, maar eerder degene die aangeeft wát, hoe en waar hijzelf heeft gezocht, net zo hartstochtelijk als jijzelf. Al schreeuwt hij nog zo hard dat hij niets gevonden heeft, dat er niets te zoeken valt, je onthoudt alleen de gedrevenheid
| |
| |
waarmee hij je probeert te ontmoedigen. En herkent de graver naar de schat waarvan jij overtuigd bent dat hij wèl bestaat.
Misschien moet dit anders worden geformuleerd. Bataille heeft gezegd dat het enige dat hem interesseert in een mens zijn ‘fissure’ is. Dat is ‘de scheur in het cement’, de barst die zich voordoet in een gaaf bouwwerk, in een gladde muur. De ‘fissure’ geeft toegang tot wat verborgen is, en waarschijnlijk de waarheid, die altijd pijnlijk is, zoals Hermans zegt. Daar herkennen we elkaar, niet waar we staan, maar waar we wankelen. Zo'n ‘fissure’ is te vinden waar iemand zich tegenspreekt, vaak ook achter de hardnekkige stelligheid waarmee een geobsedeerde zijn dwarse waarheid de wereld blijft inschieten als een onvermoeibare dolgeworden mitrailleurschutter. Het is een bekende paradox: wie nadrukkelijk hetzelfde herhaalt laat zien waar hij kwetsbaar is. Er wordt gezegd: dit is gaaf, dit is naadloos. En je denkt: daarachter zit dus de twijfel, de wanhoop, de woede, de zwakte, de mogelijke breuk in het hele systeem.
Ik heb het nog steeds over W.F. Hermans. Spreekt de jonge SS-er namens hem? Zeker. Hermans' gehele oeuvre getuigt van niets anders. Meent hij wat hij zegt? Zonder twijfel; op dit punt maakt Hermans geen grappen. Is dit zijn existentiële ‘fissure’? Daar ben ik van overtuigd.
Om dit aannemelijk te maken is het, dunkt me, nodig om de voegen in het nihilistisch bouwsel op te sporen. Er moeten plekken kunnen worden gevonden waar een laser aan het werk is geweest om bijeen te houden wat op de keeper beschouwd misschien wel onverenigbaar is.
| |
3.
Clemens van de Wissel, hoofdpersoon in Hermans' laatste roman Uit talloos veel miljoenen is wetenschappelijk medewerker, wil professor worden, maar moet de mogelijkheid onder ogen zien dat het er nooit van komen zal. Dit teleurstellende perspectief bepaalt grotendeels zijn denken en handelen. Hij is ongelukkig met zijn beroep, en ook met zijn vrouw Sita. Zijn relatie met haar en ook die met zijn collega's kunnen niet onbevangen zijn omdat ze geplaatst zijn binnen een allesoverheersend kader, de carrièreverwachting. De dreiging van de mislukking bederft alles. Komt een collega op bezoek, dan is dat geen genoegen, geen kwestie van gastvrijheid. Het is een tactische zet in een strategisch plan. Bij alles wat wordt gezegd of gedaan voegt zich de onuitgesproken, angstige, vraag: ‘Zal hij mij helpen het te worden?’ Ten opzichte van Sita ligt het iets anders. Clemens komt steeds helderder tot het besef dat zij niet nuttig, waarschijnlijk zelf schadelijk is voor zijn carrière. Al in de eerste zin van het boek verneemt de lezer dat Clemens denkt:
Ik ben toch eigenlijk een goed mens dat ik haar niet vergiftig.
En in de bedomptheid van zijn verengde denkwereld verschrompelt zijn gevoel. Hij herschrijft zijn persoonlijke geschiedenis. Wat misschien eens een genereus gebaar is geweest, het mogelijk begin van een romantische liefdesrelatie, wordt met terugwerkende kracht beschouwd als een stommiteit. Als een nutteloze daad, een offer.
Dit is geen geraffineerde hermeneutische vondst. Het staat met zo veel woorden in de tekst zelf. Als Clemens bij zijn psychiater is, spreekt deze hem belerend toe:
Erken dat je haar niet kan missen. Erken dat je indertijd geen nutteloos offer hebt gebracht door haar te trouwen.
‘Nutteloos’ is hier in combinatie met ‘offer’ een redundant adjectief, d.w.z. overtollig, zonder informatie, alleen toegevoegd om te voorkomen dat dit allesoverheersende kenmerk van het offer over het hoofd zou worden gezien: dat het nergens toe dient. ‘Kenmerk van het offer is dat het opgaat in rook’ zegt Wilfried in Hermans' metafysische toneelstuk De psychologische test. In dit stuk staat de vraag naar de zin van het offer min of meer centraal. Het gaat namelijk globaal over de vraag wat een mens doen moet met zijn leven. In zijn Inleiding, ‘Toelichting bij de test’, zegt Hermans zelf hierover:
Thabor's drama is, heel algemeen, het drama van elk menselijk individu dat, zoals de moralisten het noemen, ‘zijn weg moet zoeken’, dat, sterker nog, zelfs als het geen weg zoekt, toch altijd een weg gaat en dat bedrogen uitkomt zelfs als het weet bedrogen uit te zullen komen.
Een van de mogelijkheden die de mens geboden zijn, bij de keuze van zijn ‘weg’, is het offer, de belangeloze daad. Die mogelijkheid geeft het leven geen zin, aldus Hermans. In Nooit meer slapen staat het aldus:
Wie durft te vertrouwen dat het op een wereld waar al zoveel offers totaal voor niets gebracht zijn, mogelijk is ook maar een enkel offer te brengen dat zin heeft?
Ook de psychiater van Clemens van de Wissel gaat er van uit dat ‘nutteloos’ en ‘offer’ woorden met een ongunstige betekenis zijn. Als hij het huwelijk met Sita als waardevol wil voorstellen verzekert hij dat het géén nutteloos offer was. Het is niet opgegaan in rook.
Toch onderneemt de psychiater het niet om aan te geven waar dat huwelijk met Sita dan wèl goed voor was. Hij stelt Clemens ook niet voor om zijn professoraatsbegeerte op te geven. Daardoor komt een eigenaardige tegenspraak aan het licht. Nutteloos offer, dat is iets ergs. Het huwelijk mag niet als een nutteloos offer worden ervaren. Maar er is een heimelijk verlangen, diep in ons, zowel naar het brengen van een offer als naar het verrichten van nutteloze daden. De misère van Clemens schuilt er in dat hij, tegen dit diepe verlangen in, niet tot nutteloze daden komt. Hij koestert, als een fetisj, een onzinnige ansichtkaart die hij eens ontvangen heeft uit Zwitserland. Er staat een dame op afgebeeld die hem opwindt. Het is vooral de context van taal en beeld op de kaart die voor hem de mogelijkheid suggereert van een verplaatsing naar een andere wereld, een ‘monde de la souveraineté’. Een wereld van het nutteloze. Waar de wetten van de carrière niet geldig zijn. Waar men komen kan door het brengen van een offer: afzien van maatschappelijk slagen.
Dit eenvoudige offer, nog ver af van het grootse offer in dienst van een of andere zaak die het eigenbelang te boven gaat, vermag Clemens niet te brengen. Hij heeft de keus gemaakt om binnen de ‘monde du travail’ te blijven en het nutteloze te beschouwen als verwerpelijk. Zolang hij zich niet van zijn carriérisme ontdoet, zolang hij het offer niet aanvaardt als een mogelijke keus van handelen, zal Clemens een machteloze sukkel blijven, een van de talloos veel miljoenen uit wie niets wordt, niets. Hoogstens wordt hij op een dag toch nog professor.
| |
4.
Stel dat het werkelijk zo was, dat we leefden in een wereld zonder vrijheid, goedheid en waarheid, dat het offer opging in rook, dat onze nutteloze en ook onze nuttige daden zinloos waren, en daarmee onze gehele leven, zouden wij ons daarbij dan neerleggen en deel (2) van het maxime van de jonge SS-er onderschrijven? Zouden we niet uit alle macht toch proberen in de wereld, in onze omgeving tekens te vinden die ons misschien van het tegendeel overtuigen? Of tekens die ons althans aangeven wat ons in zo'n situatie te doen staat?
Hermans en zijn personages zijn voortdurend met weinig anders bezig. Het voorbeeld van Clemens' ansichtkaart is zojuist gegeven. Die kaart is een teken dat verwijst naar een andere mogelijke wereld dan de onze, een wereld die als belangrijke aantrekkelijkheid heeft dat daarin het zoeken naar de zin van dingen volkomen overbodig geworden is. Onze wereld zit vol, steeds voller, met tekens. Eenvoudige en heel gecompliceerde. Lichte en loodzware. We beleven een woekering van tekens, een semiotische proliferatie, die de neiging doet toenemen om koortsachtig alles op te nemen wat in potentie een teken kan zijn, alles wat misschien een teken is waarvan de interpretatie voor ons verborgens schijnt te blijven.
| |
| |
Herhaaldelijk kijken we met een van Hermans' personages wat verbijsterd mee naar een of ander teken dat de werkelijkheid aanreikt. Soms kunnen wij, lezers, de betekenis gemakkelijk vinden. Als Sita van het hulpje van uitgever Hosselaar een plastic draagtas aangeboden krijgt, ter vervanging van haar gestolen handtas, lezen we:
HARRY DE WITTE SLIJTER stond erop in vrolijke letters. En begrijpen: die Van Oorschot is zeker een drinkebroer die op koopjes uit is, want geen uitgever zo bont of er zit wel een Vlekje aan. Misschien denken we ook wel dat het lot met Sita de spot wil drijven, omdat ze allerminst in de stemming is voor rood en vrolijkheid. Als we de verteller en zijn boosaardigheid echter even vergeten en alleen met Sita meekijken, blijft misschien alleen haar onbegrip over: wat willen deze woorden mij vertellen?
Zo heeft de vader van Clemens gekeken naar een onbegrijpelijk teken op de rug van een man in India. Hij meldt dat in zijn brief, wanneer hij beschrijft hoe hij in een restaurant in Bombay een man bezig ziet.
Een man die de vloer aanveegde met een kort stoffertje, zodat hij voortdurend gebukt moest lopen, had het woord KLEENWEL op de rug van zijn overhemd geborduurd.
Doet iets zinloos zich als zinvol voor? Of is het juist omgekeerd? Lijkt het zinloos en houdt de zin zich verborgen? Zeker is dat het onbegrijpelijk woord de oude Van de Wissel frappeert. Hij registreert het, noteert het, hij vindt het de moeite waard om in een brief naar Holland te worden vermeld. Natuurlijk kan dit worden beschouwd als een verwijzing naar de manie van mensen om onzinnige tekendragers van zichzelf te maken door het aantrekken van kleding voorzien van cijfers of woorden die nergens op slaan. Dat neemt niet weg dat zich hier een fascinatie verraadt. Zo klopt inderdaad soms een teken bij het bewustzijn aan, alsof het verlangt om te worden geïnterpreteerd.
Heel expliciet doet zich dat voor in het korte verhaal Lotti Fuehrscheim, waarin deze ‘semiotische drang’ het centrale thema is. Dat is het verhaal met het krankzinnige voorbeeld van de naam Absalom, die lijkt op het woord ‘kapsalon’ en de drager op het idee had kunnen brengen om naar de kapper te gaan waardoor hij zijn lot had kunnen ontlopen. Absalom bleef immers met zijn haardos in een boom hangen en werd toen door zijn vijand gedood.
De naam Absalom was een teken. Zij hield een programma in, een voorspelling. Maar Absalom heeft het teken niet kunnen verstaan.
... hij is te grond gegaan aan een lot dat hij had kunnen voorkomen.
Jammer voor Absalom, hij kende geen Nederlands. De code was hem onbekend. De sleutel tot ontcijfering van de boodschap werd hem onthouden.
Zo is ook de naam Lotti Fuehrscheim een teken voor de hoofdpersoon van het verhaal, daarvan is hij overtuigd.
‘Teken voor wàt...?’
‘Je hebt mijn verhaal niet begrepen,’ zei Bernard, ‘hoe zou ik kunnen weten waarvan die naam het teken is?
Waarom ik wèl en Absalom niet?’
Toch onderneemt Bernard een poging om tot interpretatie van het geheimzinnige teken te komen.
‘In Lotti zit Lot, het noodlot. Maar de eerste lettergreep boeit mij nauwelijks in vergelijking met de laatste, ti. Ti - jij, ti met i, niet met ie of met y. Was het maar ti met ie of y, dan zou ik haar onmiddellijk vergeten. - Maar Fuehrscheim. Fuehr - vuur - für - voor.
Haast even beklemmend is - scheim. Niet Schein - schijn, maar scheim, verwant aan slijm en aan shame... Noodlot om je voor te schamen, Lotti - Voor Slijm.
Deze passage is voldoende om aan te tonen dat er binnen het werk van Hermans momenten te vinden zijn waarop wordt aangenomen dat er zingeving bestaat in onze wereld en dat er aan de mens - vanwaar? hoe? wanneer? waarom? - tekens worden aangereikt die hem een indicatie kunnen geven omtrent de te volgen levensweg. In Lotti Fuehrscheim gaat het hierom in hoofdzaak, maar soms zijn de momenten heel incidenteel. Zo doet het zich voor dat in De tranen der acacia's Arthur in Brussel met een tijdelijk vriendinnetje een film gaat zien, waarvan de inhoud zorgvuldig wordt naverteld. Hij gaat over een vrouw die meerdere minnaars heeft.
Toen zij buiten liepen, zei Gaby: ‘Ik moet je iets zeggen. Weet je nog dat je mij gevraagd hebt naar mijn eerste minnaar?’ ‘Ja’, zei Arthur. Het komt, dacht hij. De film is een teken geweest, een voorspellende droom.
Dit is als het moment waarop Augustinus ‘Tolle lege’ hoorde: op de bladzij die nú wordt opengeslagen zal het woord staan dat zegt wat gedaan moet worden.
Natuurlijk is dit een barst, een ‘fissure’, in een strak nihilistich systeem. Alleen de twijfel al, en zeker ook de bereidheid om aan te nemen dat de mens mogelijkerwijs via tekens die op zijn pad komen een aanwijzing over zijn lot krijgt. Zulke barsten zijn veel talrijker dan de oppervlakkige Hermans-lezer wellicht vermoedt. Ze maken indruk, juist omdat ze zich zo scherp aftekenen tegen de veelvuldige nadrukkelijke verklaringen van ongeloof in zingeving.
Vreselijk is het om het ‘Tolle lege’ te hebben gehoord, de bladzij voor je neus te hebben en te lamlendig te zijn om hem goed te interpreteren of, nog erger, om dat wel te doen zonder de bijpassende handeling te laten volgen. Zoiets overkomt Clemens van de Wissel nogal eens. Het doet zich bij voorbeeld voor dat Mea Kronenberg, vrouw van een universitaire collega, in zijn aanwezigheid telefoneert met het restaurant van de ansichtkaart. Tegen alle waarschijnlijkheid in krijgt zij een andere collega van Clemens aan de lijn, Klaas van Zeerijp, die al lector is hoewel jonger, die alles beter en handiger doet dan hij. Een wonder? Toeval? Nee, het ligt veel eenvoudiger. Dit is een teken. Zo functioneert dat. Zo geeft de voorzienigheid aanwijzingen aan arme, zwakke, blind zoekende stervelingen. De interpretatie moet niet moeilijk zijn: wat Klaas kan moet Clemens ook kunnen. De verplaatsing naar de ‘monde de la souveraineté’ is mogelijk.
| |
5.
Dikwijls mislukt interpretatie, speciaal ook interpretatie van aanwijzingen omtrent de te volgen levensweg. Door een veelvoud van oorzaken. Men kan als tekens beschouwen wat helemaal geen tekens zijn. Dat is de fout van de te grote goedgelovigheid. De angst voor deze fout kan leiden tot een tegenovergestelde. Men neemt dan aan dat er absoluut géén tekens zijn en verschanst zich in opperste achterdocht. Dan wordt het meest evidente teken zijn semiotische kracht ontzegd. Tussen deze twee excessieve fouten liggen de vele vergissingen die interpretatie kunnen doen mislukken. Moedwil en misverstand is de titel van Hermans' verhalenbundel uit 1948. Met die woorden zijn de mogelijke oorzaken van het semiotisch falen goed weergegeven. De tekenafzender (God? het universum? de ander?) kan het teken, met opzet, zó verhullen dat het niet herkend wordt, of verkeerd geïnterpreteerd. Dat is moedwil. Van misverstand is sprake wanneer de dingen misgaan door onvermogen, wanneer tekenontvangers niet in staat zijn om tot een juiste interpretatie te komen.
Er bereiken de mens tekens omtrent zijn lot, maar ze zijn versluierd. Het voordehandliggendste voorbeeld is de droom. Een droom kan een waarschuwing zijn die het onbewuste naar het bewuste zendt. Maar elke droom moet ontsluierd worden, volgens zijn geheel eigen code. In De psychologische test zegt Meeldauw tegen Thabor:
Ik ben gemaskerd zoals elke werkelijke waarschuwing gemaskerd is.
Dit kan héél ver gaan, zo ver dat aan ironie van het lot kan worden gedacht, zoals in het geval van Absalom. De mislukking van de interpretatie, door moedwil, is dan lachwekkend. De lach is niet vrolijk. Interpretatie-echec door misverstand biedt
| |
| |
meestal niets te lachen, maar is lamentabel.
Helemaal aan het begin van Uit talloos veel miljoenen krijgen Clemens en Sita van de Wissel een brief uit India, van Clemens' vader, die daar met zijn huishoudster (Baboe) op vacantie is. Een brief uit een andere wereld. De luchtpostenvelop is ‘bijna helemaal volgeplakt met vreemde postzegels’.
ARISTO HOTEL TIRICHITAPALLI INDIA stond er opgedrukt, links onderaan.
Uit die brief blijkt dat de oude Van de Wissel naar beste vermogen van de reis geniet, ook al beseft hij goed welke beperkingen daaraan gesteld zijn. Hij is welgesteld, maar toch al een dagje ouder. Vooral beseft hij dat je weinig van zo'n land weet, zodat je de dingen aan je ziet voorbijtrekken ‘als een vreemde poppenkast’. Hij constateert dat het omgekeerde net zo goed geldt: ‘die Indiërs begrijpen natuurlijk weer niets van òns en zetten ons voor wat zij denken dat wij lekker vinden.’ En deze scherpe opmerker besluit:
Waarom zit ik hier met die lui, denk ik dan. Maar je drinkt een slappe whisky met ze en praat opgewekt met ze mee, alsof je over alles net zo dach t als zij.
Dat is haarscherp geobserveerd. Clemens ziet dat in en zegt erover, in het jargon der gogen en logen: ‘een fijne brief, heel oprecht en clean.’ Maar Sita zegt:
- Ik heb er maar één woord voor ... ik vind het een schande. Zo'n prachtige reis maken en dan nog niets dan klagen en jammeren.
Uit die woorden blijkt dat ze niet in staat is om de brief juist te interpreteren. De oude Van de Wissel haalt uit de exotische reis globaal het genot dat deze hem bieden kan. Hij laat zich echter geen knollen voor citroenen verkopen. Sita verslijt zijn realistische nuanceringen voor geklaag en gejammer. Dat heeft te maken met haar vooringenomenheid: wie zich zo'n reis kan permitteren, zou moeten juichen bij alles wat hem toevalt. Sita en Clemens zelf gaan immers altijd naar Joego-Slavië, ‘op een koopje’. De brief is voor haar in hoofdzaak een waarschuwing: schoonvader maakt zijn geld op, samen met Baboe. Hij zal het toch niet in zijn hoofd halen met haar te trouwen, zodat de erfenis hun neus voorbijgaat?
Clemens is in dit geval beter tot interpretatie in staat. Hij waardeert het dat zijn vader verslag doet van het leven in die andere mogelijke wereld. Hij waardeert zelfs dat de brief hem bereikt heeft:
't Is een wonder dat die brief hier heelhuids aangekomen is.
De brief is hier een metafoor, zonder enige twijfel. En wel voor: teken, boodschap. Het is voor Clemens met deze brief niet anders dan met de ansichtkaart. Brief en ansichtkaart zijn indexicale tekens, aanwijsbordjes die de richting aangeven naar de ‘monde de la souveraineté’. En tevens het bewijs dat deze wereld werkelijk bestaat en kan worden betreden. Zij zijn als rook bij een ver vuur.
| |
6.
Het motief van de briefwisseling speelt van begin tot eind door Uit talloos veel miljoenen. In de eerste twee hoofdstukken lezen Clemens en Sita de brief uit India. In de volgende hoofdstukken is Sita als maar bezig met het schrijven en verzenden van een brief aan de sprookjesschrijver Lionel Prent. In het twaalfde hoofdstuk beseft ze dat ze geen postzegel op de envelop heeft gedaan. Clemens' ansichtkaart komt in hoofdstuk dertien op de proppen. Bij het roddelen in hoofdstuk veertien gaat het incidenteel over een collega die postzegels van antwoordenveloppen afweekt. In het zeventiende hoofdstuk droomt Sita van een postbestelling. Een hoofdstuk later is het nieuwjaarsdag en wordt de vermissing van het plastic brievenbusje geconstateerd. Dat heeft in het daarop volgende hoofdstuk tot gevolg dat Sita mijmert over de kansen dat haar ooit een antwoord van Lionel Prent zal bereiken. In hoofdstuk 39 krijgt ze het, een drukwerkje. In het laatste hoofdstuk (42) krijgt ze ook nog een schrijven, maar dan van geheel andere aard. Een verwijsbriefje van de gynaecoloog. Ze heeft baarmoederkanker. Afgezien daarvan is het vooral de PTT die het allergorisch-metaforisch materiaal levert voor de roman.
Sita schrijft aan Lionel Prent, de geslaagde sprookjesschrijver, om zijn aandacht te vragen voor haar versjes over Beertje Bombazijn. Alleen interessant uiteraard als het allemaal als beeldspraak wordt opgevat, als metafysische allegorie, zo ongeveer als bij Kafka. Sita heeft Lionel Prent uitgekozen om de instantie te zijn die haar een Teken moet geven, een Boodschap. Daaraan wil zij erkenning ontlenen wellicht, en in ieder geval een aanwijzing over verder handelen. Nu maakt ze een fout bij de verzending van haar brief. Ze vergeet hem te frankeren. Ze maakt zich daarover ernstige zorgen. Ze piekert en weegt de kansen dat haar ooit een antwoord bereiken zal.
We weten dat door de innerlijke monologen van Sita, die in de roman vrij talrijk zijn. Aan het begin van de roman ziet het er even naar uit dat we vooral een kijkje krijgen in de geest van Clemens, maar al gauw wordt duidelijk dat hij de hoofdrol met Sita moet delen. Hij wordt door haar in de hiërarchie van het verhaal enigszins naar de achtergrond gedrongen. Sita's innerlijk is misschien wel het belangrijkste object van focalisatie in de gehele tekst. Naar aanleiding daarvan heeft Philippe Noble, in zijn bespreking van de roman, zich fijntjes afgevraagd of Hermans misschien een verkapte feminist is.
Als Sita op nieuwjaarsochtend ontdekt dat de Groningse jeugd de oudejaarsavondgrap van een jaar tevoren domweg herhaald heeft - de groene brievenbusjes zijn bij de rijtjeshuizen weggehaald -, krijgt ze een woedeaanval.
Die stomme boerenkaffers hier in de buurt. Ieder jaar dezelfde melige grap. Of er niets, absoluut niets meer veranderen kon in hun leven. Of dezelfde, aldoor belachelijke ongelukken terugkeerden met het wisselen van de seizoenen.
Deze gedachtenflard van Sita laat zien dat zij de gebeurtenis als het ware extrapoleert tot een wetmatigheid. Ze gaat van het bijzondere naar het algemene. Ze maakt een generaliserende sprong.
De tekst gaat dan als volgt verder.
Haar gepieker over vroeger, haar machteloosheid iets dat ze ondernam tot een goed einde te brengen. Zelfs als Lionel Prent nog terugschreef was de kans groot dat zijn brief haar niet bereiken zou. Op ongefrankeerde brieven kreeg je antwoorden die zoekraakten. 't Stond misschien wel in de Grondwet dat het zo hoorde.
Dat is wel heel eigenaardig geredeneerd, of liever gezegd helemaal niet geredeneerd. De simpele gebeurtenis leidt de gedachten van deze geobsedeerde weer naar haar briefwisseling, en dan maakt ze weer de generaliserende sprong. Dit keer resulteert die in een aforisme: ‘Op ongefrankeerde brieven kreeg je antwoorden die zoek raakten’. Als aforisme moet het in de tegenwoordige tijd worden gelezen. De verleden tijd vloeit voort uit de innerlijke-monoloog-vorm die hier gekozen is, de vrije indirecte rede.
(Even iets stilistisch tussen haakjes. Zo'n zin als ‘Haar gepieker over vroeger, enz.’ onttrekt zich aan de gangbare techniek van de vrije indirecte rede in innerlijke monoloog. Het lijkt een notitie van een in Sita's geest aanwezige verteller-focalisator, even hypothetisch als Maxwells duiveltje. Ik beschouw deze snelle breinnotitie, die gemaakt lijkt voor een geestesdagboek, als een geraffineerde stijltruc).
Sita offert de logica op, dat is duidelijk. Komt dat door haar overdadig alcoholgebruik? Het zou kunnen. Maar dat sluit niet uit dat ze haar onlogica een wettiging wil geven, zoals de idiote gedachte aan de Grondwet laat zien. Dit heeft met logica niets meer van doen. Hier hebben we te maken met een mythe. Geen gangbare, maar een hoogstpersoonlijke, een geheime, een die onder normale omstandigheden onuitgesproken blijft.
Zo'n persoonlijke mythe staat aan de basis van het interpre- | |
| |
teren van tekens. Dat zien we ook bij Sita.
En dat Parel juist op de dag waarop de ongefrankeerde brief naar Lionel Prent vertrokken was, kennisgemaakt had met Van Zeerijp, kon ook niets goeds voorspellen.
Het is bijgeloof. Het is onzinnig. Maar wie onzer durft te beweren dat hij zijn interpretatie van de wereld niet op vergelijkbaar irrationele wijze onderbouwt met een individuele mythologie?
Het is de macht en de glorie van fictie dat daarin het onwaarneembare, het herkenbare dat we onder andermans schedel vermoeden, voor ons waarneembaar wordt gemaakt, waardoor een opperste mogelijkheid tot identificatie wordt geboden. Hoe beter, hoe literairder, hoe indringender. Zo laten we ons, geloof ik, door Sita's zachte waanzin meeslepen als ze denkt:
Gesteld dat er nu juist morgen een antwoordbrief van Lionel Prent komt, dan kan de postbode hem niet eens in de bus doen. Had ze, lang geleden, niet al voorzien dat dit gebeuren zou? Honderd keer bedacht? Maar ze kon zich er nu werkelijk niet meer over opwinden. Natuurlijk zou ze nooit antwoord krijgen. Wie binnen een maand geen antwoord stuurde, die deed dat nooit meer. Toch heel normaal?
Opnieuw de persoonlijke mythe van de altijd falende communicatie en interpretatie. Dit keer niet door eigen fout, maar door een fout van buitenaf. Opnieuw is er de sprong van het bijzondere naar het algemene. Zonder generalisatie geen mythe. Geen kunst ook, trouwens.
| |
7.
Na het hierboven geciteerde stukje innerlijke monoloog staan er in de tekst een paar verzen vermeld uit Sita's nogal embryonale Bombazijn-cyclus.
Bombazijn, dat brave beertje,
Die at 's avonds laat een peertje
's Morgens vroeg een stukje worst
Met een biertje voor de dorst.
Het kan niet anders of Beertje Bombazijn is een personage van belang in Sita's persoonlijke mythologie. Het lijkt er zelfs op dat hij een alter ego heeft in de fictionele werkelijkheid van de roman. Als er op oudejaarsavond gebeld wordt gaat Sita naar de deur en ziet dan voor het huis een beer staan. Hij heeft een ring door zijn neus en wordt aan de ketting gehouden door een jongen.
Sita's mond viel open van schrik. Het leek of de beer, speciaal voor haar, aan die ketting regelrecht uit het bos waar hij thuishoorde hier naar dit slapende dorp was gesleurd. Alsof hij de onderste steen boven had gebracht, leek het; of hij een gruwelijke waarheid kwam openbaren. Of hij zeggen wilde: Weet jij nu eigenlijk wel waarover je loopt te dromen? Ik ben de ware beer, geketend aan een verachtelijke zigeuner en toch gevaarlijk.
Het ‘ik ben de ware beer’ moet wel een verwijzing zijn naar het brave beertje Bombazijn. De beer aan de ketting, groot, dreigend, maar getemd, komt de onderste steen boven brengen, een gruwelijke waarheid openbaren.
Die waarheid is dat de wereld van beertje Bombazijn een leugen is. Dat ‘voorbij o en voorgoed voorbij’ van het vriendelijke berenwereldje was al eerder in het werk van Hermans even aan de orde geweest. En wel in het sterk autobiografisch getinte verhaal De elektriseermachine van Wimshurst.
Mijn eerste held en zedelijk voorbeeld was Bruintje Beer, hoofdpersoon van een geillustreerd vervolgverhaal voor kinderen, dat elke avond in de krant stond.
‘Kom Bruintje, ga jij eens even vlug voor me naar het dorp, want ik heb geen lucifers meer.’
‘Ja moe,’ zegt Bruintje Beer, ‘ik kom zo gauw mogelijk weer.’ Zo was ik ook.
Vergeleken met deze eerste mythische held is Beertje Bombazijn een wat vervloederde bastaard. Ik heb bij Bruintje-specialiste Tineke Woltz (zij vertaalde in de Engelse teksten, op rijm, in het Nederlands) nagevraagd of Sita's verzen leken op een of andere passage uit Bruintje Beer. Ze wees dit met enige verontwaardiging van de hand. Bruintje was ‘een heel integer wezen’. Dingen als roken of drinken kwamen er bij hem niet aan te pas. Sita's beertje is dan wel braaf, net als Bruintje, maar een Wirtschaftswunderkind. Een biertje, en dan nog wel 's morgens, dat is een verworvenheid van Bruintje in de welvaartsstaat.
Sita, de menselijke Bombazijn, laat zich door haar eigen-gecreëerde held en zedelijk voorbeeld inspireren:
Ze trok de ijskast open, nam er een flesje Heineken uit, spoelde een vuil glas af onder de kraan, zette het neer met een klap en schonk het bier erin.
Toen ze het half opgedronken had, dacht ze: Straks kots ik alles uit.
Zelfs die laatste gedachte krijgt in de allegorische contekst een metaforische draagwijdte. In moderne Duitse toneelstukken, in Marguerite Duras' Moderato Cantabile komt ze voor: de kotsende vrouw. Waarom niet bij Hermans, deze beeldspraak voor de weigering van een oneigenlijke existentie, van een leven vol ‘mauvaise foi’, vol vernederende compromissen en capitulaties?
Sita's persoonlijke mythe van de verloederde Bruintje Beer is er een van het heimwee over de verdwenen jeugddroom. Een Hermansiaans thema. In Uit talloos veel miljoenen noteert de verteller, geheel terloops deze algemene waarheid:
Je bent klein (d.w.z. jong) zolang je hoofd te groot is. Zodra het relatief even klein geworden is als de rest, ben je volwassen en zijn de dromen voorbij...
| |
8.
Clemens was een rijkeluiszoontje en twintig toen hij Sita ontmoette. Zij was vijf jaar ouder, een volksmeisje. Zij had toen al een dochter van een Amerikaanse militair, die haar in de steek had gelaten. Pearl heette het kind, wat tot Parel was vernederlandst.
Van de eerste de beste keer met Clemens naar bed was Sita zwanger geworden. Clemens wilde met haar trouwen, maar vader Van de Wissel wilde geen toestemming geven. Later weer wel, maar op voorwaarde dat het kind zou worden weggemaakt. Aldus geschiedde, clandestien, zoals gangbaar was in die tijd. Het gevolg was dat Sita nooit meer kinderen kon krijgen. Zodat Clemens en Sita alleen Parel hadden op te voeden, vrucht van moeders wilde jaren. Clemens zal van Sita geen kind hebben. Hij mag dat beschouwen als het gevolg van zijn bereidheid om vaders voorwaarde op te volgen.
De roman loopt al op zijn eind als we Clemens aantreffen in de wachtkamer van de psychiater. Daar zit ook een hoogleraar in de Oude Engelse Letterkunde, met een boekje in de hand, ‘door geen enkele versiering opgeluisterd’, een wetenschappelijk werkje dus. Op de omslag staat onder meer het woord PEARL. Een teken? Clemens wordt getroffen door ‘onuitsprekelijke ontzetting’. Hij popelt van nieuwsgierigheid om naar de inhoud van het boek te vragen.
Maar hij beheerste zich, want vragers liepen het riscio een domme indruk te maken.
Gelukkig vertelt de anglist spontaan dat het gaat om een ‘allegorie die betrekking heeft op een dood kindje.’
'Dat dode meisje, de kostbare parel dus, is verloren geraakt in de grond. En de hoofdpersoon van het verhaal, the yoyless jeweller genoemd, loopt er verdrietig naar te zoeken. Naar zijn dode dochtertje in feite. En ten slotte krijgt hij een soort geestverschijning. Hij ziet een maagd in een schitterend wit gewaad, overdekt met parels. In een visioen doet zij het Rijk der Hemelen voor hem open. Maar als hij daar een blik op heeft mogen werpen, verdwijnt het weer en the joyless jeweller blijft treurig achter op de heuvel waar hij liep te zoeken.
Deze woorden verbijsteren Clemens.
Het was Clemens te moede of een orakel had gesproken. En zoals het met orakels en waarzeggers wel meer gaat: ze
| |
| |
vertellen iets dat op zichzelf beschouwd gedeeltelijk, ja grotendeels onzin is, maar dat toch een soort werkelijkheid vertegenwoordigt. Een werkelijkheid te gruwelijk om in klare taal te worden uitgedrukt - onzin die de werkelijkheid krachtiger oproept dan een beschrijving van de naakte feiten zou doen.
Dit is een passage die me voor begrip van Hermans' werk verhelderend en ook onthullend lijkt. Verhelderend omdat hij een las laat zien tussen twee van de hoofdaspecten ervan, namelijk het realistische en het mythische.
Michel Leiris heeft, sprekend over het werk van Butor, de combinatie ‘réalisme mythologique’ gebruikt. Men kan daaraan ook denken als men de romans van W.F. Hermans wil benoemen. Beter is het, denk ik, om te spreken van mythisch realisme. Want men moet vooral niet denken dat bij Hermans wordt aangehaakt bij coherente families van mythen, noch aan het zichtbaar maken van nieuwe mythische samenhangen. Het begrip ‘mythologie’ houdt coherentie van verhalen in. Het begrip ‘mythe’ niet meer dan: incarnatie van ideeën. (Liever nog had ik gezegd: incarnatie van semiotische presupposities, van een ideologie. Maar ik houd me in). De mythe is wat we, onuitgesproken, onmiddellijk bij de hand houden om de wereld te kunnen interpreteren.
Als we bereid zijn om Hermans' werk als my thisch-realistisch te benoemen, kan ook begrepen worden waarom hij soms tot een uitzetting komt met het naturalisme, zoals meteen al aan het begin van Uit talloos veel miljoenen, waar naar Emants wordt verwezen. Naturalisme is realisme plus een sociale en wetenschappelijke pretentie. Men zou in de verleiding kunnen komen om de term naturalisme te vervangen door sociologisch realisme, ware het niet dat de naturalisten wilde concurreren met de ‘sciences naturelles’ en niet met de ‘sciences sociales’. Daartegenover staat het realisme met een mythische portée, zoals Hermans dat produceert. Naturalisme staat tot mythisch realisme als de sociale wetenschapper dr. C.v.d. Wissel tot zijn schepper, de schrijver dr. W.F. Hermans.
Onthullend kan de hierboven geciteerde passage worden genoemd omdat hij een ‘breuk’ laat zien in Hermans' nihilistische bouwwerk: er is onzin die toch een soort werkelijkheid vertegenwoordigt. Dat wil zeggen dat er zin te vinden is in onzin. Er zijn tekens uit een andere wereld. Tekens die kunnen worden verstaan. Als Clemens bij de psychiater wordt binnengeroepen, nadat hij zojuist heeft meegemaakt hoe een onbewuste persoonlijke mythe zijn bewustzijn bereikt door confrontatie met een gangbare, althans bovenpersoonlijke mythe, verbaast hij zich erover dat hij dan toch maar weer de routine oppakt en banaal achter 's mans secretaresse aan door de gang loopt.
Of niet het bovennatuurlijke hem had toegesproken uit de mond van die hem toch maar vagelijk bekende professor in de Oude Engelse Letterkunde. Zijn knieën knikten. Onbegrijpelijk. Het leek of hij een dubbelganger had gekregen en zijn ene gedaante liep hier over de Perzische loper in de marmeren gang achter deze secretaresse aan, naar de spreekkamer van Eddie Barend. En zijn andere gedaante was nog bezig met de gedachten die het orakel, als de Stem van een alwetende God, in hem had opgewekt.
Als het mogelijk is dat we de Stem van een alwetende God te horen krijgen, zouden we er ons dan aan willen wennen om te leven in een wereld zonder vrijheid, goedheid en waarheid? Zouden we dan niet blijven zoeken, uit alle macht, om mythen te vinden die ons een code leveren op basis waarvan we de werkelijkheid kunnen interpreteren? Om te weten wat we moesten doen? Is de ene roman na de andere schrijven niet een wijze van zoeken? Van het zoeken dat ik hier bedoel, wanneer in die romans steeds weer het bestaan van mythen, overgeleverde, persoonlijke, verbanden daartussen, aan de orde wordt gesteld?
| |
9.
Als het waar is dat het bij Hermans gaat om de mythe in de realiteit, om de vraag of wij in de werkelijkheid tekens kunnen verwachten omtrent ons levenslot (‘kan de tijd tekens geven?’ heeft hij, sarcastisch, gevraagd), dan gaat het bij hem niet om de realiteit zelf. Dan valt te begrijpen waarom zijn romans in zekere zin preuts zijn, niet ‘fel realistisch’ in de ordinaire zin van het woord.
In Uit talloos veel miljoenen moet het Hite-rapport het ontgelden. Er wordt uit geciteerd om het belachelijk te maken. Van één personage (Mea Kronenberg) wordt de masturbatiegewoonte zó beschreven dat het een persiflage oplevert op de beginbladzijden van het Hite-rapport. Expliciet wordt er veel slechts over gezegd: onzin, geldmakerij, onwetenschappelijk, enzovoort. Sita drukt zich het felst uit en treft de kern van de zaak.
- Ik vind het krankjorum dat sinds een jaar of tien de kranten vol staan over deze dingen. Een mens mag verdorie niets meer voor zich houden. De ellende en de smeerlapperij van de hele wereld moet op straat worden gelegd! En wat dan nog? Is er iemand ook maar een klein beetje minder ellendig door? Ik wil die dingen niet weten. Er valt al genoeg te weten om honderd jaar verdrietig over te zijn!
Deze uitval, die wel uit de pen van Céline had kunnen komen, is begrijpelijk, in zijn algemeenheid ook wel gerechtvaardigd, maar nu juist onrechtvaardig ten aanzien van het Hite-rapport. Daarin gaat het om informatie, zich uitspreken, herkenning, en uiteindelijk om het wegnemen van onwetendheid en de bevrijding die daarvan het gevolg kan zijn. Om navolging, correctie, gezondmaking of zoiets gaat het niet. Ook al vat Sita het, ten onrechte, zo op:
Iedereen moet en zal gezond wezen! Exhibitionisten, gefrustreerde ouwe vrijsters, lesbische meiden, nichten, allemaal heel gezond! En als ze zich dan onverhoopt toch niet zo erg gezond voelen dan moet iedereen gezond gemaakt worden met kletspraatjes! Zo is het!
Een schreeuw van weerzin tegen kletspraatjes met pretentie. Een schreeuw, geen argument. Het volkomen onredelijke ‘Zo is het!’ aan het eind bewijst dat. Prachtig. Echter: niets van doen met Shere Hite. Die is gewoon Hermans' zondebok, zo'n beetje als de joden het waren bij Céline. Tot zo'n redeloosheid kun je geraken als je je woede de vrije loop laat bij het observeren met een mythisch-realistisch oog, in plaats van te kijken als realist tout court. Zoals joden tot monsters kunnen worden in een persoonlijke en collectieve mythologie, zo kan dat ook gebeuren met personen uit de zachte sector. Laat ze maar oppassen als Hermans nog eens een volksunie begint met Jan Blokker.
Natuurlijk komt Sita's afgrijzen ook voort uit weerzin tegen het taabederf dat zich manifesteert in de gogen- en logenpraat. Die praat is namelijk niet alleen zelf bedorven, er gaat ook bedervende werking van uit. Onze kansen om waarheidstekens op te vangen worden er door verkleind. Zoekers naar waarheid willen dat taal ontdekt, niet toedekt. Sita is zo'n zoeker. Dat valt op te maken, bij voorbeeld, uit haar metatalige momenten, de ogenblikken waarop ze zich bezint over haar eigen taalgebruik.
- Hier zijn je eitjes.
Al had ze dit soort overbodige mededelingen misschien wel tienduizend maal gedaan in haar leven - hier is je thee, als je thee bracht, hier is je koffie als het koffie betrof, wil je kaas? als je kaas aanbood ... en je kon die lekkernijen toch niet voor hem neerkwakken zonder woorden ... op dit ogenblik, zo vervuld van iets heel anders, klonken haar eigen woorden in haar oren of ze idioot geworden was.
De taaluiting wordt beschouwd als een taaldaad. Ineens voelt Sita verzet opkomen tegen haar gewoonte om die daad te verrichten. Waarom? Omdat dit soort ‘grooving talk’, zoals Desmond Morris het heeft genoemd, een cliché is, een teken van capitulatie voor een systeem van conventionele plichten.
| |
| |
Dit taalverzet is een vorm van opstand tegen sociale slavernij. Natuurlijk blijft het bij een opwelling. Noch Sita noch haar man weten zich te ontworstelen aan de slavernij die hun omgeving ze oplegt. Niet omdat die omgeving zo sterk is. Maar omdat ze zelf zo zwak zijn.
Ze beseffen dat allebei ook heel goed. Bij Sita komt dat heel subtiel tot uiting op het ogenblik dat ze met haar academische gasten het geval bespreekt van de plotseling ontstane relatie tussen Klaas van Zeerijp en Parel. Er wordt verondersteld dat het liefde op het eerste gezicht was. Sita zegt dan, wat dromerig:
- Ik hoop het hoor. Ik hoop in dit geval maar dat je gelijk hebt ... in dit geval dan ... in dit geval dan ... Liefde op het eerste gezicht wil soms ook wel eens moord en doodslag worden op het tweede ... ik weet het niet...
Tot zo ver focaliseert de verteller iets waarneembaars, de woorden die Sita uitspreekt. Dan wisselt de focalisatie; onze aandacht gaat naar iets onwaarneembaars, de gedachten van Sita, die haar woorden vergezellen:
(Walter, die schoft! Een kwartier nadat ze hem voor het eerst gezien had, had ze in zijn armen gelegen, in zijn auto, waar hij niet eens uitgestapt was, toen hij haar de weg vroeg. Maar ik ben ingestapt bij hem).
De laatste zin verraadt de diepste emotie, de erkenning van de eigen verantwoordelijkheid. Daarin zit het zelfverwijt, dat nog venijniger in eigen ziel snijdt waarschijnlijk dan het verwijt gericht aan de ander.
(Op stilistische wijze vertaalt zich dat heel geraffineerd. De vrije indirecte rede (‘ze’) gaat bijna ongemerkt over in de directe rede (‘ik’). Dit is een geval van narratieve ikoniciteit. De grammaticale verandering van onpersoonlijk naar persoonlijk is een beeldend teken, een ikonisch teken dus, van de overgang naar een persoonlijker laag op het vlak van het vertelde. Kwaadaardiger hypothese: dit is een vertelslordigheid. Dan nog kan het verschijnsel als ikonisch worden opgevat, en wel voor de denkslonzigheid van de onmatige sherrydrinkster.)
| |
10.
Mulisch heeft geschreven over de compositie van de wereld. Zonder het met zo veel woorden te zeggen stelt Hermans zich geen geringer onderneming tot taak: de interpretatie van de wereld. Interpreteren is een teken toevoegen aan een teken. Het is alleen echt de moeite waard als dat tweede teken onverwacht, verontrustend, pijnlijk, wreed, ja gruwelijk is. Dan is interpreteren een uitdaging, het opentrappen van een verboden deur in het bewustzijn. Interpreteren is bijdragen tot bewustwording.
Semiosis, tekengebruik, is fundamenteel een partizanstrijd aangaan tegen chaos, wanhoop en zinloosheid. Semiosis is een van de pijlers van de menselijke waardigheid. Het is de weigering om te aanvaarden dat we leven in een wereld zonder vrijheid, goedheid en waarheid. Wie dat werkelijk aanvaarden zou, zegt niets meer. Hij gaat, zwijgend, bij de SS.
De ‘fissure’ bij Hermans is dat hij niet bij de SS is gegaan. In De donkere kamer van Damokles staat een beroemde vraag, die lijkt op de overweging uit De broeders Karamazow dat, als God niet bestaat, alles geoorloofd is:
Waarom zou ik mij moreel gedragen, als ik toch in elk geval de doodstraf krijg?
Een eigenaardige vraag, want een retorische vraag, die geen antwoord verlangt dus, terwijl het antwoord toch open blijft. Osewoudt herhaalt de vraag nog op een andere wijze:
Wat is de zin van mijn leven, als ik geboren word met een vervloeking en die vervloeking alleen maar kan kwijtraken door een genade?
Een retorische vraag? Of een echte? Wat is de zin van een mensenleven? Wat te doen, als het zonder zin is? Hoe zou een mens zijn zelfrespect behouden kunnen, als hij weet dat wat hij doet onzinnig is? Op die vraag komt een antwoord in Nooit meer slapen:
Door z'n plicht te doen, z'n onbegrijpelijke plicht, die hem is opgelegd door z'n onbegrijpelijke geboorte in een onbegrijpelijke wereld.
Lezen we het goed? Plicht? Klinkt dat niet moralistisch? Inderdaad het klinkt moralistisch. En het doet me deugd. Ik behoor niet tot dezulken die het woord ‘moralist’ slechts met misprijzen, grimas of aanvechten tot braken (‘mag ik éven overgeven?’) kunnen uitspreken. Hermans is een moralist, en waarom niet? Hij is het zelfs in alle opzichten.
La Bruyère, zelf moralist, heeft gezegd dat hij schrijft over ‘de mens in het algemeen’. Is moralist de schrijver die zijn personages generaliserende sprongen laat maken, die aforismen in zijn tekst stopt, die zinnen laat beginnen met ‘De mens...’ Zo'n schrijver zal zijn lezers interessante beschrijvingen bieden van de zeden onder de mensen, waartoe toch ook Groninger professoren moeten worden gerekend. Trouwens, hoe curieuzer de beschrevenen, hoe petieteriger, hoe leuker en misschien wel trefzekerder de waarheden zijn die van de geobserveerde details worden afgeleid. In de Franse literatuur bestaat een traditie van moralisten. De belangrijkste zijn, behalve voornoemde La Bruyère: Montaigne, Pascal, La Rochefoucauld. Althans volgens de Académie; ik geef hier een officiële mening door. De laatstgenoemde wordt ons door W.F. Hermans graag ten voorbeeld gehouden en dat is begrijpelijk: moralisten onder elkaar. Alleen hebben we met Hermans te maken met de Hollandse variant en die heeft uiteraard iets extra's.
Want er is een tweede betekenis van het woord ‘moralist’: zedemeester. Bedoel ik te zeggen dat zedenbeschrijver Hermans ook een zedemeester is? Zeker bedoel ik dat. Wie zinnen schrijft beginnend met ‘De mens zal eraan moeten wennen te...’ is een moralist in de tweede betekenis van het woord. Deed de jonge SS-er niet twee uitspraken in één? Omdat hij een moralist van het nihilisme is, in de dubbele zin van het woord.
Waaruit blijkt dat de mythische realist ook een moralist kan zijn, wanneer hij zich interesseert voor de mythe in zijn medemens en in zichzelf. Het is de onbegrijpelijke plicht van een dergelijke moralist om ons boek na boek te laten lezen waarin staat dat we elkaar net zo goed vergiftigen kunnen, terwijl hij nalaat het te doen, zonder te weten waarom. Hij zet ons onsympathieke romanpersonages voor, in wie we ons stap voor stap beter herkennen. Achter hen menen we zelfs vaag hun auteur óók te ontwaren.
Hij staat in de keuken, zet thee. Hij laat zijn mondhoeken zakken en erkent met tegenzin: ‘Ik ben toch eigenlijk een goed mens.’
|
|