Vertel me, griot, vertel...
Vertel me ook over de ochtend
Jij, griot uit het Djolof-land,
hoe de eerste van jouw koningen
zijn koninkrijk stichtte...
en ik zal jullie vertellen...
Abou Bekr Ben Omar, afstammeling van de veroveraars van Almoravides, liet, toen hij op sterven lag, zijn echtgenote roepen en sprak tot haar: ‘Vanaf nu geef ik je je vrijheid terug; je kunt dus weer trouwen, maar als je die behoefte voelt, moet je een vrome man uitzoeken. Een man die oprecht tot de Islam is overgegaan, een man die de koran kan lezen en die volgens de voorschriften van de Heilige Godsdienst zijn afwassingen verricht en zijn vijf gebeden uitspreekt.’
En Abou Bekr stierf in vrede.
Acht jaar gingen voorbij, voordat zijn vrouw een man ontmoette die aan de door haar echtgenoot gestelde voorwaarden leek te voldoen. Maar het was een slaaf. De zoon van Abou Bekr, Amadou, stemde niet toe in het huwelijk van zijn moeder. Ze trok er zich niets van aan.
Op de dag van het huwelijk liep Amadou naar de rivier om er in te springen en te sterven. Hij was elf jaar oud en had nog niet leren zwemmen. Maar de stroom verzwolg hem niet. Zo leefde hij vele jaren op de bodem van de rivier. Daar liep hij rond en sliep hij en hij kwam maar af en toe aan de oppervlakte om adem te halen. Op zekere dag, toen hij uit de stroom omhoog kwam, werd hij gezien door vissers die op de oever ruzie stonden te maken over hun visvangst. Amadou ging op hen af. Hij was net een riviergod. Hij had een lichte huid, zijn haar bedekte heel zijn borst en het dons van zijn lichaam was net de wol van een merinoschaap. Hij nam het verdelen van de vissen op zich en iedereen ging naar het dorp terug met hetzelfde aantal vissen. De vissers vertelden dit verhaal in het dorp, en toen het het stamhoofd en de raad van dorpsoudsten had bereikt, zeiden deze:
‘Jullie hebben een watergeest ontmoet.
Gaat heen en vangt hem!’
En dat gebeurde.
Aan de voet van een tamarindeboom, waaronder hij zich gewoonlijk uitstrekte, viel Amadou in een kuil die onder takken en bladeren verborgen was en werd gevangen genomen. De grote fetisj-tovenaar, de medicijnmannen en de eerbiedwaardige mannen van het dorp erkenden hem als hun koning. Hij heerste 44 jaar lang over het Djolof-koninkrijk onder de naam Ndiadiane Ndiaye, en zijn dynastie duurde van de veertiende tot de zestiende eeuw.
De grote koning, wiens verhaal je ons net hebt verteld, had een halfbroer, Barkabo, die op zekere dag naar zijn bloedverwant Ndiadiane toeging. Die wilde hem niet ontvangen, maar ook niet wegjagen. Dus ging Ndiadiane weg en nam een getrouwd man uit elke belangrijke familie van zijn dorp mee om zijn nieuwe hoofdstad te stichten in Tijeng. Hij stond dus zijn plaats af aan zijn halfbroer en beneomde hem tot onderkoning van Waloland.
Luister, en je zult horen hoe alle opvolgers van deze koning gekroond worden, alle brake uit het Waloland die mijn land in de loop der eeuwen regeerden, en hoe zijn krijgers het verdedigen en het geluk brachten.
Om de rivier over te steken en de linker oever, het land van de brake te bereiken, bestuurde de oudste visser zelf de kano van de toekomstige koning. Het hele volk volgde. De nieuwe brake moest dan, gezeten op de rug van een van zijn trotse krijgers, drie keer om de apebroodboom lopen. Hij reikt de familie-oudste van de Moyo zijn hand en doopt die in de Marigot, tot hij met zijn rechterhand een levende vis heeft gevangen, als herinnering aan het leven van Ndiaye onder water. Als deze ceremonie afgelopen is, begeeft de nieuwe koning zich naar de heuvel van de brake. In zijn rechter hand draagt hij zijn schild, zijn boog, zijn pijlen en zijn lans, terwijl hij in zijn linker hand een gierstkolf een gierstzaad houdt. Zijn lichaam is bestoven met toverpoeder. Hij neemt plaats op de koningstoel, terwijl men de met een witte doek bedekte tamtam onthult om de zeven slagen te trommelen die de nieuwe heerschappij aankondigen.
Vertel, griot, vertel me, griot, je verhaal...
Bij ons in Cayor werden de heersers damel genoemd. Als al onze voorvaderen waren ze vazallen van de Djolof-keizers. Ze waren verplicht, bij elk feest een aanzienlijke schatting te betalen. Hun mooiste paarden en hun beste slaven. Bovendien grote hoeveelheden van het fijnste zand, om het paleis van de Boubar te verfraaien; ook fijne baobabschors die tot riemen voor het vastbinden van de paarden van de prinsen waren gevlochten.
Al strijdend kregen onze voorvaderen hun onafhankelijkheid. Toch gebeurde het, dat ze na enkele nederlagen het verwijt te horen kregen dat ze laf waren. Daarom ging onze koning aan het hoofd van zijn troepen staan en marcheerde in de richting van de vijand, die hen van achter elke boom in het woud bespiedde. Onze koning schreeuwde: ‘Hier zullen wij sterven. Men beweert dat wij alleen maar kunnen weglopen voor de strijd. Jullie allemaal moeten weten, dat jullie je heil niet in de vlucht kunt vinden.’
Om niet te kunnen vluchten, vulden alle Cayorien die dit hoorden hun wijde broeken met zand en knielden neer. Ze gaven de strijd niet op, tot ze hun laatste pijl hadden afgeschoten, en ze stierven bijna allemaal - vastgehouden door het gewicht van het zand. Ze konden niet opstaan en weglopen.
In Afrika kan de muziek niet los worden gezien van de poëzie. De griots zijn musici, maar het zijn ook historici en dichters, die hun geschiedenis van de ene generatie op de andere doorgeven. Men moet eigenlijk uit een griottengeslacht komen om de muziek en de geschiedenis te begrijpen, omdat elke muziek, elke melodie en elk lied gebaseerd is op een bepaalde daad die herinnert aan een bijzonder tijdperk van een buitengewone persoonlijkheid.
Volg me, volg me onbevreesd, zonder dralen, kom - volg me op een lange reis door Afrika:
Luister liever naar de stemmen van de dingen dan naar die van de mensen,
luister naar de stem van het vuur,
hoor de stem van het water,
hoor het geweeklaag van het kreupelhout,
het is de adem van onze voorvaderen,
zij die stierven hebben ons nooit verlaten,
zij die stierven liggen niet onder de aarde,