uitvoering van dit plan is hij niet in staat.
Dit gedicht, dat de lezer schijnbaar hoop noch geloof overliet, bracht Barańczak in één klap in een heel andere situatie: hij hield op te bestaan als dichter, officieel ten minste, en was van toen af aan gedoemd tot een leven in de periferie. Maar het gedicht bleek niet alleen een zekere fase in de poëzie van de generatie '68 af te sluiten - een wanhopiger confrontatie met de werkelijkheid was niet mogelijk - maar ook de eerste stap te zijn van een nieuw literatuur, de literatuur die in het zogenaamde tweede of alternatieve circuit zou worden uitgegeven en die naast maatschappijkritiek ook een positief programma had, al werd dit nooit in enig manifest geformuleerd:
alles wat zo'n gedicht is, niet te plaatsen
in de open wond van het ochtendblad
dezelfde aderbreuk van dageraad, al is het nacht rondom
alles wat zo'n gedicht is, of anders:
alles wat een onvergeeflijke schuld is,
wordt een geloof dat je nooit meer verliest,
wordt een kennis die je nooit meer verleert
wordt een blik die je nooit meer verblindt
(uit: Ik weet dat dat niet juist is, Parijs 1977)
Eind 1976 was Barańczak een van de initiatiefnemers van het samizdat-tijdchrift Zapis (‘publicatieverbod’; ‘registratie’), waarna de lawine begon te rollen en buiten het bereik van de censuur een complete literatuur ontstond met romans, verhalen, poëzie, kritiek, herdrukken van verboden schrijvers (o.a. Czesław Miłosz en Witold Gombrowicz), vertalingen, politieke, historische en wetenschappelijke geschriften. Barańczak schrijft zowel poëzie als kritisch proza; een aantal gedichten werd onder de titel Ik weet dat dat niet juist is gebundeld, in Politiek en ethiek (1978) werd een aantal kritische opstellen verzameld.
In 1980 duikt zijn naam, evenals die van vele anderen die de mogelijkheid tot normaal publiceren was ontnomen, hier en daar weer op in de Poolse pers, er worden enige gedichten uit de bundel Tryptyk z betonu, zmeczenia i śniegu (Drieluik van beton, vermoeidheid en sneeuw) gepubliceerd. In het weekblad Kultura (Warschau) verscheen enige weken geleden zelfs een interview waarin hij onder meer zegt:
Ik denk dat de literatuur hier [bij het ‘op de vingers kijken van de machthebbers’] een speciale rol toekomt, omdat de literatuur verplicht is tot de vrijheid van geweten, die niet afhankelijk is van concrete conjuncturen. Bovendien beschikt ze over een instrument - het woord - dat nog steeds een enorme draagkracht bezit en maatschappelijk gezien nog steeds iets betekent. In deze situatie is het standpunt van de schrijver vrij eenvoudig: hij moet zich onafhankelijk opstellen van de machthebbers, hij moet niet in dienst gaan bij diegenen die de macht uitoefenen en evenmin bij diegenen die met hen concurreren. Hij moet daarentegen - bewust gebruik ik dit woord - een onafhankelijk klerk zijn die tegenover de maatschappij morele verplichtingen heeft, die in dit verband maatschappelijke controle uitoefent.
Natuurlijk mag dat niet de enige vorm voor sociale controle zijn, maar ik denk dat haar rol desondanks altijd vrij wezenlijk is geweest, ook in jongste geschiedenis. Steeds blijkt weer dat de literatuur ons heel wat te vertellen heeft. (Gepubliceerd op 22 maart 1981.)
En verder:
De literatuur moet de mens verdedigen [Barańczak geeft hier als voorbeeld de nu ook in Nederland verschenen roman van Tadeusz Konwicki, De kleine apocalyps], dat is mijn persoonlijke mening, vooral in maatschappijen waar zekere vormen - hoe zal ik het zeggen - van instituties er in hun steeds meer verwrongen gedaante naar streven de mens te uniformeren, tot een ding te maken, een deel van een orde die boven hem staat. In deze maatschappelijke situatie is de rol van de literatuur des te belangrijker, zij moet niet alleen protesteren, maar ook de mens in zijn sociale verstrikking beschrijven, vertellen hoe hij daarentegen in probeert te gaan, hoe hij daardoor beïnvloed wordt.
Dat Barańczak en velen van zijn collega's nu weer officieel getolereerd worden, wil nog niet zeggen, dat de ondergrondse pers haar bestaansrecht verloren heeft. Integendeel, de censuur werkt nog even grillig en onredelijk en van een ‘normale’ toestand zal voorlopig geen sprake zijn. De mogelijkheid alternatief te publiceren heeft trouwens een ontwikkeling op gang gebracht die niet meer te stuiten is. Het gevaar van overmatige politisering, dat deze literatuur ten gevolge van haar sociale engagement dreigt, is ook beduidend minder groot dan het gevaar dat het voortbestaan van de censuur en de van bovenaf gestuurde cultuurpolitiek voor de gewone literatuur vormt.
Barańczaks breuk met het officiële leven betekende geen breuk met zijn oude poëtiek, het breidde - eufemistisch uitgedrukt - slechts de horizon van de ‘vertaalbare werkelijkheid uit. Wie een zo radicale keus doet, gaat niet alleen anders schrijven, maar ook anders leven; men kan niet als dichter het regime kritiseren en tegelijk een normaal leven leiden. De poëzie kan dan heel makkelijk in dienst van het sociale engagement komen, van het verzet tegen de staatsmacht, hetgeen kan leiden tot een nieuw conformisme (hierover handelt juist de roman van Konwicki), de poëzie drukt dan slechts de mening van de auteur uit en verliest haar waarde als een tot op zekere hoogte autonome creatie. Barańczak is niet voor de verleiding bezweken makkelijk en toegankelijk te gaan schrijven (het ontbreken van censuur eist een sterkere zelfdiscipline) en hoe dicht zijn gedichten ook liggen bij de banale Poolse alledaagsheid, toch zijn zij steeds origineel en anders, bezitten zij zoveel spanning en dialectiek, dat de lezer ze niet leest om zijn eigen mening bevestigd te zien. Integendeel, ze dwingen hem tot een zekere inspanning, tot nadenken, tot herlezen, heroverwegen.
Uit de cyclus Wiersze mieszkalne (Woongedichten) het volgende voorbeeld; het demonstreert heel goed de techniek van Barańczak, hoe het bijzondere (de woonsituatie) vervlochten wordt met het algemene, de conditie van de mens zonder meer, niet alleen in Polen, niet alleen in totalitaire staten, hoe duidelijk het ook is, dat hij daar zijn uitgangspunt vindt:
Als je echt moet schreeuwen, doe het dan zachtjes (de
oren), als je echt met elkaar naar bed moet,
doe dan het licht uit (de buurman
een verrekijker), als je echt moet
wonen, doe dan de deur niet op slot (de politie
moet lijden, doe het dan thuis (het leven
zijn eigen rechten), als je
echt moet leven, beperk je dan met alles (alles
(Zapis nr 9, januari 1979)
De dichter heeft de ivoren toren verlaten en woont in ‘een bunker in beton’, als alle anderen, waardoor een dialoog mogelijk wordt. De gebruikte tweede persoon is dan ook geen