Rein Bloem
Jean Pierre Faye
Strijdbaar/omstreden of bezielend/ontzield
In het gunstigste geval zal het optreden van Jean Pierre Faye tijdens Poetry-81 veel meningsverschil uitlokken. Faye, leider van het tijdschrift Change (sinds 1968) en het collektief met dezelfde naam (sinds 1973), laat namelijk geen kans onbenut om de samenhang van tekst en revolutie te claimen en is onvermoeibaar in het speuren naar analoge voorbeelden over de hele wereld.
Vormverandering= Stof-wisseling is het Marxistische idee dat Faye met verve verdedigt, met zoveel gloed en omhaal van woorden zelfs dat het menigeen niet wel bekomt. Praag, Parijs, Cuba, China, alle plekken waar sinds 1968 revolutie is uitgebroken, nog gaande is of uitgewoed, behoren tot zijn archipel van verandering; misschien probeert hij Rotterdam daarbij in te lijven, de hutspot zal dan nog wat zwaarder op de maag liggen.
Change, tijdschrift en kollektief, wordt overigens niet alleen gekenmerkt door woordenvloed: het onverdroten speuren naar revolutionaire momenten in tekst en wereld leidt vaak naar herontdekking of vernieuwende aandacht voor werk van vroeger. Zo is er een werkelijk schitterende heruitgave van Mallarmés Un coup de dés, voor het eerst in het formaat en in de typografie, zoals de dichter die voor ogen gehad heeft.
Ook de veranderaars van vandaag nemen niet allemaal plaats op de tandem vorm/feit, maar fietsen in hun eentje een eind weg van de anderen. De interessantste dichters in het kollektief zijn Anne-Marie Albiach, Jacques Roubaud en Paul-Louis Rossi en die drie zijn praktisch onvergelijkbaar.
De titels van Albiach - Etat (1971), H II linéaires (1974) en Objet (1976) - zien er zwaar uit, maar wat ze als erfgename van Mallarmé in haar gedichten doet mikt juist op een opheffing van die zwaartekracht. Alles wat geschreven wordt moet leiden tot een niet-weten, tot een periferie van de namen, tot een musicalisering van het boek. Verdwijning, absentie zijn sleutelwoorden in haar werk, dat in Nederland nog zo goed als onbekend is.
Jacques Roubaud is natuurlijk veel bekender en spectaculairder. Zijn enorme kennis en reconstructie van obscure troubadours (Arnaut Daniel), het speelse gemak waarmee hij de ingewikkeldste zaken van vroeger in een uitdagend spel brengt is ronduit fascinerend. Mézura, waarin hij Daniel naspeelt volgens de regels en in vrijheid is een schoolvoorbeeld, maar nog boeiender is La vieillesse d'Alexandre (1978), een autobiografie die uitsluitend bestaat uit citaten en verwerkingen van dierbare lectuur, zoals Bob Dylan ooit een plaat Self-portrait maakte, waarop geen enkel eigen lied voorkomt. Poëzie is voor Roubaud iets onmogelijks en dat onmogelijke zoekt hij op en probeert hij waar te maken.
Eveneens van citaten aan elkaar hangend is het werk van Paul-Louis Rossi, aan wie Jan H. Mysjkin in het laatste Rasternummer (16) terecht grote aandacht besteedt door diens Cose Naturali (stillevens) in te leiden en gedeeltelijk te vertalen. Rossi put uit ettelijke stillevenskatalogussen, uit Joyce, Barthes, Marx, Ponge en ik weet niet wat of wie, maar de lezer heeft er geen last van, omdat het de dichter inderdaad lukt de lezer te betrekken bij het leven van de eenvoudigste dingen zoals die op papier als bric-à-brac zijn uitgestald of getoonzet, want ritme en muzikaliteit zijn Rossi in zijn ordening niet vreemd. Een voorbeeld:
(Ein Körblein voll allerley ausgewaschenen Trinkgeschirren)
kroezen uit goud gedreven
(scherven van gebroken glas)
Het deksel van een drinknap
Overstegen door een liefde
(vertaling Jan H. Mysjkin)
In een ander Rasternummer (15), helemaal gewijd aan moderne poëzie, komen deze drie Change-dichters in het Franse overzicht, geschreven door ijdeltuit Jean-Clarence Lambert, niet eens voor en worden de changisten gekenschetst als ‘verschrikkelijke literaire arbeiders’ die blijkbaar de gevoelige dimensies van de taal verloren hebben. Dat gaat misschien op voor Jean Pierre Faye zelf, tegen wie ook Vogelaar in het semiotiek nummer van Raster (8) grote bezwaren in die richting formuleert, maar de drie genoemde dichters swingen, ieder op eigen manier, dan toch de hutspotpan uit.
Het valt op dat in een ander, vrij recent overzicht van 30 jaar nieuwe Franse poëzie (Critique, juin/juillet 1979) Jean Pierre Faye zelfs in het geheel niet behandeld wordt, terwijl Albiach en Roubaud er wel uitvoerig aan bod komen. Zou het Faye dan toch niet gelukt zijn te ontkomen aan de taalcrisis van het tijdschrift Tel Quel, waaruit hij zich met anderen in 1968 losmaakte om zich te redden in de wereldrevolutie? We zullen zien hoe zijn werk op Poetry valt (of niet valt), in het ongunstigste geva gebeurde er niets en dat zal Faye's bedoeling zeker niet zijn. Welke andere dichters hadden dit jaar de Franse, niet de mondiale kleuren, kunnen verdedigen? Er is geen poëzie, die door de generaties zoveel keus biedt als juist de Franse.
Van de zeer en zeer sterken zijn de tachtigjarigen René Char, Henri Michaux en Francis Ponge nog altijd aktief, maar ondanks herhaalde pogingen is het nooit gelukt één van deze drie kopstukken naar Rotterdam te krijgen.
Uit de tweede generatie surrealisten zijn Jean Tardieu en Guillevic gelukkig wel te gast geweest. De een een uiterst beminnelijke, lichtvoetige filosoof en toneelvernieuwer, die als een kind zo blij was dat een Nederlands toneelgezelschap zich zijn naam had toegeëigend. Zijn laatste bundel, Comme ceci, comme cela (1979), vol vergankelijkheidsbesef is zeer aansprekend; ingehouden, geestig en transparant. Wat zou ik graag die man nog eens in Poetry horen en zien. Wat mij betreft geldt dat minder voor de vertrouwde Guillevic, die wel heel ver is afgeraakt van zijn aangrijpende Terraqué (1942), waarin angst en verknochtheid aan natuurlijke (Bretonse) dingen in hechte gedichten zijn samengebald. De bard blijft natuurlijk een bezienswaardigheid, maar hij ontsnapt steeds minder in zijn poëzie aan gemakzucht (kiezeltjes) en babbeldwang; jammer, o jammer.