| |
| |
| |
Barber van de Pol
Francisco de Quevedo
Quevedo en Spanje
Had de Spaanse schrijver Francisco de Quevedo echt persoonlijk zo'n hekel aan ambachtslieden, allerhande kleine zelfstandigen, handelaren, joden, niet-katholieken in het algemeen en vrouwen, of steekt hij misschien geraffineerd de draak met verschillende vooroordelen uit zijn tijd? Ondersteunt hij, als hij bij voorbeeld in zijn Dromen het hele kleermakersgilde in de hel laat tuimelen, een waanvoorstelling van zijn tijdgenoten, of wil hij het potsierlijke ervan aangeven? Met uitzondering van de vrouwen, heel exclusief het voorwerp van zijn hoon, gaat het steeds om groepen die in Spanje algemeen geminacht werden.
Om zijn werk niet bij voorbaat op morele gronden te verwerpen, moeten we de omstandigheden die het sterk mede bepaalden in gedachten houden. Quevedo was een onverbeterlijke moralist die altijd en overal zijn meningen ten beste gaf. Ten dele gingen die in tegen de opvattingen en gewoonten van zijn tijd, ten dele laten zij op pijnlijke wijze na dit te doen.
Spanje maakte in de 16-de, 17-de eeuw schijnbaar een woelige en zelfs rebelse tijd door, maar in de maatschappelijke verhoudingen vonden nauwelijks verschuivingen plaats. Het goud uit de overzeese wingewesten werd door degenen bij wie het terecht kwam in een nog voyanter societyleven of in oorlogsvoering gestopt, niet in de binnenlandse economie. Ambachtslieden, zelfstandigen als dokters, barbiers en herbergiers, handelslui, landbouwers, in mindere mate ook de veeboeren, stonden in laag aanzien en kampten met onredelijke of onredelijk hoge heffingen en bepalingen. Deze situatie had het karakter van een status-quo en het ziet er niet naar uit dat de machthebbers van plan waren daarin verandering te brengen. Door Quevedo is de lage dunk van veel beroepen en ambachten karikaturaal weergegeven.
Hoe Spanje tegenover joden stond, weet iedereen die de term ‘inquisitie’ kent. In oude processtukken is na te lezen hoe halve, kwart en achtste joden, bekeerd of niet, hun zuiverheid, moesten aantonen.
De bekeerde Moren, de moriscos, hadden het in die tijd beter. Men ging in Spanje in zekere zin prat op een paar druppels Moors bloed, een merkwaardige uiting van snobisme zoals die heden ten dage in Verenigde Staten wel te bespeuren valt ten aanzien van Indianen. Over protestanten was de algemene opinie in Spanje, dat een gedegen contrareformatie had doorgemaakt, zeer negatief. Herejía (ketterij) was een moreel en wettelijk misdrijf, wat al haast blijkt uit het feit dat het begrip werd gehanteerd. Mohammed en Luther zijn voor Quevedo de personificaties van iedere afwijking van de rechtzinnige leer.
Niets wijst er op dat Quevedo in zijn satirisch werk tegen al deze vooroordelen verhuld of onverhuld stelling neemt. Eerder onderstreept hij ze zonder nuancering en wel zozeer, dat de vraag zich opdringt of hij er ooit serieus over heeft nagedacht. De keren dat hij iemand uit de geminachte hoek wat milder benadert, zijn schaars. Zijn maatschappijbeeld is schematisch en hiërarchisch. Bovenaan waakt, onzichtbaar maar oplettend, God en beneden een niveau dat de schrijver, met zijn tijd, bepaalt, bestaan er geen mensen maar bestaat alleen tuig.
Voor de optimist die aanneemt dat intelligentie of talent samengaat met redelijkheid, is het altijd ontluisterend een groot kunstenaar te zien getuigen van het tegendeel. In het geval van Quevedo moet hij dubbel teleurgesteld zijn, want deze was niet alleen aartsreactionair, hij uitte zich bovendien op tal van plaatsen allesbehalve fijnzinnig. Bij herhaling geeft hij, bij voorbeeld, blijk van een onmiskenbaar behagen in het bespotten van andermans fysieke eigenaardigheden. Een mismaakte wekt zijn hoon, al heeft hij misschien geen reden hem om andere, persoonlijke, redenen te verachten. Op zo'n moment is Quevedo net een klein kind, met meer gevoel voor het absurde dan voor het humane.
Zijn Historia de la vida del Buscón, in 1920 voor het laatst in het Nederlands uitgekomen onder de titel Verhaal van de lotgevallen van den gelukzoeker don Pablo, staat vol ruwe grappen. Het is een schelmenroman of, naar het Spaans, een picareske roman, zoals die destijds in zwang waren. Quevedo lijkt er in dit geval meer op uit zijn lezers koste wat het kost te vermaken, dan ze met moralen om de oren te slaan, al gaat dat bij hem moeiteloos samen. Het resultaat is door A.M. de Jong te onzent, in een bespreking van 1927, samenvattend omschreven als ‘grofkoddig’.
Dit alles wekt de indruk van een wrokkige, onbesuisde, botte Quevedo. Het beeld contrasteert met dat waarin de andere uitersten van zijn persoonlijkheid samenkomen: zijn geestelijke aristocratie en zijn stoïcisme. Zijn werk wordt gekenmerkt door zulke tegenstellingen. Als we bovendien bedenken dat de zelfde Quevedo tegelijkertijd uitmunt in puntigheid en een soms laconieke of opgewekte geestigheid, tekent zich een schrijver voor ons af die in zijn verscheidenheid haast onvoorstelbaar is.
Typerend voor Quevedo is de vete die hij onderhield met een andere grote Spaanse dichter uit zijn tijd, Luís de Góngora. Deze waagde het ooit, in vrij onschuldige termen, te wijzen op de kloof tussen rijkdom en armoede en tussen lichtzinnigheid en verval in de hofstad Valladolid. Quevedo zag het als een brutale aanval van een Andalusiër op zijn Castilië, de streek waarin Valladolid ligt. Tot een dergelijk chauvinisme of nationalisme ontvlamde hij makkelijk en hij was geneigd Spanje, dat hij zelf graag zedekundig de les las, naar buiten toe tot het uiterste te verdedigen. Overigens heeft een vrij recente studie aangetoond dat zijn tweede gevangenschap de straf moet zijn geweest voor het verlenen van handlangersdiensten aan de Fransen, wat weer een heel ander licht op zijn persoonlijkheid werpt.
Quevedo sloot vriendschap met een derde beroemde schrijver van zijn tijd, Góngora's vijand Lope de Vega, als een duidelijk signaal van oorlog. De controverse tussen Quevedo en Góngora binnen hun werk staat in de literatuurgeschiedenis bekend als die tussen conceptismo en culteranismo, de twee pijlers van de Spaanse barok.
Het conceptisme sublimeert de scherpe, vaak dialectische redenatie en is intellectualistisch; het culteranisme zoekt vervolmaking in het fraaie en gewaagde beeld en is verwant aan het maniërisme. Quevedo kon niet nalaten Góngora te parodiëren om te laten zien dat hij diens manier van dichten louter zag als een handvol kunstgrepen, maar in zijn liefdesgedichten is het culteranisme spontaan binnengeslopen. Overigens denkt men daarbij minder aan de invloed van Góngora, dan aan die van de door Quevedo bewonderde en vertaalde Petrarca.
| |
| |
| |
Quevedo en de vrouw
Temidden van Quevedo's vooroordelen en afkeren neemt zijn houding jegens vrouwen een bijzondere plaats in. Ook hier is zijn haat karikaturaal verwoord, maar kennelijk werkelijk doorvoeld. Hij had heel weinig met ze op, al idealiseert hij in zijn liefdesgedichten de vrouwelijke schoonheid, misschien als zinnebeeld voor andere esthetische gewaarwordingen. In een van zijn open brieven symboliseert hij de ‘menselijke domheid’ als een vrouw die probeert hem geld af te troggelen. In al zijn Dromen en schimp- en hekelgedichten staan vrouwen voor ijdelheid, hoererij, gezeur en vooral: onbetrouwbaarheid. Gebruik ze, voor zover je wilt, maar onderwerp je nooit aan ze, is zijn devies. Op zijn 54-ste trouwt hij voor de eerste en laatste keer. Zijn uitverkorene, don̂a Esperanza de Mendoza, is een oudere adellijke dame die hij na drie maanden weer verlaat. Hij was, zeggen de boeken, alleen in naam haar echtgenoot.
De vrouwenhaat waarvan hij getuigt in zijn geschriften, heeft in combinatie met het bovenstaande en andere gegevens uit zijn leven, de theorie van Quevedo's voorkeur voor de mannelijke kunne bevorderd. In een Italiaans smaadschrift uit 1618, naar aanleiding van een duistere samenzwering waarbij hij betrokken zou zijn geweest, figureert hij als doña Francesca di Quevedo, verleidster, vleister, wij zouden zeggen: groupie. Terugvertaald naar het mannelijke is Quevedo de schandknaap van zijn vriend en begunstiger Pedro Girón, de hertog van Osuna, die hij tijdens diens onderkoningschap in Palermo en in Napels diende. Uit geschriften blijkt hoe goed tot innig hun verstandhouding was: ze konden moeilijk zonder elkaar. Nergens valt uit op te maken of hun houding ook sexueel was. Het is riskant veel vanuit deze vermeende homofilie te verklaren, al worden bepaalde tegenstrijdigheden er door verhelderd.
De vrouwen beschikten ook in Quevedo's tijd over vernuftige bleek-, verf- en polijstmiddelen voor zichzelf. Quevedo gruwt ervan, maar eerlijk gezegd gruwt hij evenzeer van de frivole kleding, bij voorbeeld de wufte kragen, van de rijke heren; dat schreef hij althans. Toen de opvolger van Osuna, de graafhertog van Olivares, de strijd aanbond met dergelijke uitingen van ‘moreel verval’, sloot hij zich bij hem aan. Hij keert zich op zo'n moment niet tegen mannen of vrouwen, maar tegen opschik in het algemeen. Hij ziet deze als een bewijs dat de mensen zijn conditie als nietig wezen loochent.
Enerzijds schept Quevedo behagen in de zinlijke wereld en is hij zeer ambitieus, anderzijds bedenkt hij steeds vaker dat al het aardse schijn is en dat ieder godvruchtig leven in het teken van de dood moet staan. In zijn religieuze werk, zijn psalmen en de verhandelingen La cuna y la sepultura (De wieg en het graf, 1635) en Providencia (Goddelijke Voorzienigheid, 1641), cultiveert hij de dood als enige waarheid. Een citaat uit De wieg en het graf laat zien hoezeer Quevedo ook hier de spitsvondige antithese zoekt:
De mens begint met leven en sterven; vandaar dat hij, als hij sterft, tegelijkertijd ophoudt met leven en sterven... Alles, mens, doet ge verkeerd: het lichaam, schaduw van de dood, behandelt ge als een blijk van leven; de eeuwige ziel veronachtzaamt ge als een schaduw van de dood...
| |
Quevedo en de barok
‘Gezegende tijd toen men de volheid der aarde ontdekte, toen alle illusies en idealen van wetenschap en geloof vrij konden heersen, en men niet hopeloos hoefde te zoeken naar een verlossende uitkomst voor knellende problemen van geest en gemoed, maar ieder zich aan de wetenschap verzadigde.’
Deze verzuchting staat op bladzijde 53 van De achtergrond der Spaanse mystiek (1935), welke studie van dr. Johan Brouwer, samen met Het mysterie van Spanje, in 1957 mooi werd heruitgegeven door G.A. van Oorschot. Brouwer doelt op de tweede helft van de zestiende eeuw en zijn weemoed betreft de euforie in kunsten en wetenschappen die wij kennen als de Renaissance. De hernieuwde belangstelling voor de Antieke wereld, en daarmee de bestudering van de klassieke, niet-christelijke werken, veroorzaakte een vruchtbare botsing tussen rede en geloof en daarmee een verruiming van de mentale mogelijkheden. Brouwer gaat na in hoeverre de Renaissance ook in Spanje doorwerkte.
We weten dat het optimisme en de onderzoekingsdrang die de Renaissance kenmerkten, snel taanden. Een eeuw later zijn de idealen al minder onbevangen, terwijl de voormalige grondslag tot zielerust, het christelijk geloof, is ondermijnd. Blaise Pascal (1623-1662), de auteur van de Pensées is de typische vertegenwoordiger van de nieuwe vertwijfeling. Hij wil graag geloven, maar moet er ontzagelijk veel moeite voor doen. Hij ziet de mens als een roseau pensant, een denkend riet, nog altijd een prachtig beeld.
En Quevedo? Wie Quevedo leest, bespeurt weemoed, maar het is weemoed om het verval van het Spaanse rijk en om de door hem geconstateerde zedelijke verwildering. Zijn geloof is onwankelbaar, rigide zelfs. Hij moet niets hebben van moderne ideeën en een filosoof is in zijn ogen al snel verdacht. Toch was hij een groot kenner van de klassieken en hij vertaalde, of bewerkte, onder meer verzen van Horatius en Vergilius en brieven van zijn grote liefde Seneca. Hij had wel iets van de Renaissance-mens, in zoverre dat zijn belangstelling zich uitstrekte tot de politiek, de diplomatie en theoretische verhandelingen over uiteenlopende onderwerpen. Maar er is geen humanisme bij hem te vinden, zeker niet volgens de huidige maatstaven, zijn latijnse correspondentie met de internationaal vermaarde Zuidnederlandse humanist Justus Lipsius ten spijt. In die tijd van politieke en geestelijke kentering in heel Europa, komt Quevedo's visie op de mens of op zaken als religie of staatsinrichting uiterst behoudend over, zelfs naar Spaanse begrippen. Omdat hij tegendraads was, had zijn reactionaire moralisme, ook door het élan waarmee hij het uitdroeg, de
| |
| |
schijn van rebellie. Maar de ideale staat die hij in Política de Dios, gobierno de Cristo, tiranía de Satanás (Politiek van God, regering van Christus, tirannie van Satan, 1626) en La vida de Marco Bruto (Het leven van Marcus Brutus, 1644) schetst, is goed beschouwd een theocratie, geschraagd door streng-christelijke normen en wetten. De koning heeft daarin, als plaatsvervanger van God, een absolute macht. De zelf zo eigenzinnige Quevedo was zeker geen voorstander van de ontplooiing van ieder indivudu. Zijn pleidooi voor stoïcisme en ascese is uiterst onverdraagzaam, of in minder psychologische termen: dogmatisch. De liberale denkbeelden die in onze tijd zelfs bij het CDA ingang vinden, zouden hem doen gruwelen.
Misschien is Quevedo's politieke werk in de eerste plaats een reactie op het opportunisme en pragmatisme van Macchiavelli (1469-1527), al zijn beide auteurs in wezen even absolutistisch. Quevedo kon Macchiavelli niet anders zien dan als een ketter en een vijand van de eerlijkheid en integriteit die hij als hoogste goed, ook in de politiek, zei te beschouwen. God kwam bij Macchiavelli's staatkundige ideeën in de knel, dus stuurde Quevedo deze denker naar de hel. Zelf laakte hij weliswaar de slechte naleving van de christelijke geboden, bij kerkdienaren en machthebbers, maar het instituut katholicisme liet hij onaangetast, evenals het instituut staat, zoals hij het in Spanje aantrof.
Over het geheel genomen leverden zijn vorming en geloof hem uiteindelijk weinig meer op dan bittere berusting en een moeizaam bevochten troost in een naderende dood die het leven zin moest geven. Hij lijdt aan desengan̂o, de teleurstelling die haast stelselmatig altijd weer opduikt in de Spaanse kunst en in Quevedo's tijd enigszins coquet tot uiting komt in de kwijnende gelaten en gestalten van El Greco (1541-1614). Bij Quevedo is geen sprake van coquetterie of enige andere vorm van cultivering.
| |
Populariteit
Zijn biografen beschrijven hem als middelgroot en tamelijk gezet, met blonde krullen tot op de schouders. Het Spaanse woord ‘quevedo’ herinnert nog aan zijn knijpbril, want hoe scherp hij de huidige aardbewoners ook vanaf de prenten aankijkt, hij was zeer bijziend.
Evenals Cervantes, de milde schepper van Don Quichotte die juist wel de ruimdenkendheid van het humanisme uitdroeg, en zijn vriend Lope de Vega, de beroemde dichter en dramaschrijver, was hij al tijdens zijn leven heel populair. Dat is niet verwonderlijk. Ten eerste is de kwaliteit van zijn werk uitzonderlijk hoog. Ten tweede is het voor een deel heel toegankelijk en mede door het polemische karakter aantrekkelijk, al zijn de verwijzingen en toespelingen niet altijd alledaags. Iemand die anno nu zulke Dromen als die van Quevedo zou schrijven en geestig de gewoonten en absurditeiten van bekende personen en groeperingen op de hak zou nemen, zou beslist ook succes hebben. Misschien heeft nog iets anders tot Quevedo's populariteit bijgedragen. Wanneer we een Nederlandse vertaling van hem uit de zeventiende eeuw bekijken, of P.C. Hooft in niet-gemoderniseerde versie lezen, stuiten we steeds op woorden en wendingen die we niet zonder meer begrijpen. Bij het Spaans van de zeventiende eeuw doet die moeilijkheid zich nauwelijks voor, omdat het sindsdien lang zo sterk niet is veranderd. Het zelfde verschil frappeert nog als we in het Nederlands vertaalde bijbelteksten - zeg de Statenbijbel - vergelijken met de Spaanse versie. Quevedo hield er niet zoiets als een schrijftaal op na, zij het natuurlijk wel een literaire stijl. Wie in zijn tijd Quevedo las, las levende taal en waande zich vermoedelijk niet zelden in conversatie met de auteur.
Ook in het buitenland genoot Quevedo, evenals andere Spaanse auteurs, toen al bekendheid; hij werd druk vertaald. Ook dat is niet verwonderlijk. Spanje was machtig, zij het in afnemende mate; het Spaans was een wijdverspreide taal.
| |
Leven
Francisco de Quevedo y Villegas werd op 15 september 1580 geboren in Madrid, als derde van zes kinderen. Zijn vader, Pedro Gómez de Quevedo, stamde uit een oud adellijk geslacht uit het Toranzodal, in de provincie Santander. De naam komt voor het eerst in de dossiers voor in 1026, in latijnse spelling: Coebeta; in 1136 is sprake van Kebeto. Ook zijn moeder, María de Santibán̂ez, was van adellijke afkomst. Beiden dienden aan het hof. Als de vader sterft, zal de moeder opnieuw als hofdame in dienst treden, nu onder Philips II. Francisco is dan 7.
De fundamenten tot zijn vorming legt hij tussen 1592 en 1596 op een Jezuietencollege, waar hij zich met name schoolt in het Grieks en Latijn. Het wilde studentenleven aan de universiteit van Alcalá, die hij daarna bezoekt, komt aan de orde in de Buscón, de eerder genoemde schelmenroman. De ontgroenpraktijken die nog niet zo lang geleden bij de Nederlandse studentencorpora gebruikelijk waren, steken beschaafd af bij die welke Quevedo in zijn Buscón suggereert.
Als Quevedo in 1599 zijn baccalaureaat haalt, heeft hij via circulerende manuscripten al enige faam verworven, maar dat jaar zal voor het eerst een gelegenheidsgedicht van hem in druk verschijnen. Zijn licenciaat haalt hij in 1600. De theologie-studie die daarop moet volgen, breekt hij weer af als zijn moeder sterft. Hij verhuist van Alcalá naar Valladolid, waar het hof tijdelijk zetelt. Hij wilde zijn where the action is en het hof trok kunstenaars aan. Ook Cervantes zou in Valladolid arriveren.
In die stad leert Quevedo don Pedro Téllez Girón kennen, de hertog van Osuna die de belangrijkste vriend van zijn leven zou worden. Aan zijn zijde leidt hij een avontuurlijk leven en ontpopt hij zich als een vaardig diplomaat die de kunst van het pleiten en intrigeren goed verstond. Hij bewerkstelligde onder meer Osuna's benoeming tot onderkoning van Napels,
| |
| |
de begeerlijkste post die deze zich kon denken.
Diplomaat of niet, Quevedo kon zijn scherpe tong en pen lang niet altijd in bedwang houden en wist zich zijn leven lang verzekerd van vele, vaak machtige vijanden. De eerste keer dat hij in de gevangenis belandt, wordt hij er van beschuldigd te hebben meegedaan aan een duistere samenzwering, waarbij zijn meester Osuna betrokken was. Deze wordt ontzien, maar moet zich, als Philips III sterft, alsnog verantwoorden. Hij zal in 1624 in de gevangenis sterven. Quevedo is dan al van een klooster overgebracht naar Madrid en vandaar als balling naar La Torre de San Abad, een oud familiebezit. Deze periode is niet erg duidelijk maar vaststaat dat Quevedo's gevangenschap, ballingschap of huisarrest een soepel karakter had. Het lijkt er op dat hij in 1923 al weer was benoemd tot secretaris van de koning, een functie die hij zijn leven lang zou behouden.
In ballingschap schrijft hij een satirisch epistel ‘tegen de huidige zeden in Castilië’. Hij draagt het op aan de man die Osuna als gunsteling van de koning en als onderkoning van Napels zou opvolgen, de graaf-hertog van Olivares, aan wie hij ook zijn Política de Dios opdroeg. Met Olivares, die gevoelig was voor Quevedo's intelligentie en rechtzinnigheid, stond hij later op steeds gespannenner voet.
In 1926 komen de Política de Dios, de Buscón en de Suen̂os (Dromen) uit. Quevedo lijkt op het hoogtepunt van zijn roem. Dat hij geen carte-blanche had, blijkt onder meer uit het feit dat hij in een latere editie van de Dromen wijzigingen aanbracht om de Inquisitie - misschien door jaloerse vijanden op zijn spoor gezet - tegemoet te komen of, meer in zijn lijn, te misleiden. Hij vervangt christelijke namen en begrippen (God, de hel, het laatste oordeel) door minder geladen termen, vaak uit de Griekse of Romeinse mythologie (Jupiter, Pluto). In 1936 schrijft hij een Memorial, een soort nota, gericht aan Philips IV waarin hij klaagt over het wanbeleid van Olivares. Enkele dagen later wordt hij voor de tweede maal gearresteerd. Het was de afsluiting van een lange reeks moeilijkheden doordat hij weigert anderen naar de mond te praten. Hij zet ze zelfs regelmatig voor schut, zij het soms anoniem. Zijn desavouering begon toen hij zich fel als altijd mengde in de vraag of de Heilige Teresa als schutspatrones aan Spanje moest worden toegevoegd, naast Santiago (Sint-Jacob). Als lid van de Santiago-orde meende hij daar tegenin te moeten gaan, wat hem de vijandschap opleverde van de koning, Olivares en de complete Carmelietenorde. De directe aanleiding tot zijn arrestatie schijnt, als gezegd, spionage voor Frankrijk te zijn geweest.
De zware jaren van gevangenschap in een klooster breken hem fysiek, maar zijn onbuigzaamheid en werklust houden stand. Als hij, na de val van Olivares, in 1643, vrijkomt, trekt hij zich terug in La Torre de San Abad of in Villanueva de los Infantes en mijdt Madrid zoveel mogelijk. Maar hij registreert onverminderd schamper en star wat hem, absurd voorkomt. Zo meldt hij dat hem vanaf het hof is meegedeeld dat de koning een uitstekende jachtpartij achter de rug heeft, waarbij hij zelfs een wolf neerschoot, maar dat hem via andere wegen het bericht bereikte dat de Spaanse vloot wegens de hongerdood van 600 opvarenden is opgegeven. In 1645 sterft hij, in Villaneuva de los Infantes.
| |
Betekenis
Al moraliseert Quevedo onophoudelijk, zijn stijl is laconiek en bondig. In feite klaagt hij alleen de corruptie van zijn tijd aan, niet de menselijke soort, want ondanks zijn zwartgalligheid bij tijd en wijle lijkt hij beter voor mogelijk te houden. Zijn karikaturale of ‘grofkoddige’ (A.M. de Jong) stilering van de werkelijkheid is zeer aanschouwelijk en prikkelend door het nerveuze ritme. Jorge Luis Borges, een conceptist van onze tijd, heeft hem een van de weinige echt geestige mensen op papier genoemd. Ook in het geval van Quevedo blijkt dat moralisme en vermaak goed samengaan.
Het genoegen om Quevedo te lezen, hangt ook samen met het feit dat hij, zijn virtuositeit ten spijt, niet bezwijkt voor bombast. Wij hoeven gelukkig niet te kiezen tussen Quevedo en Góngora, maar de vete die we eerder constateerden, wijst er op dat de Madrileen sier om de sier afwijst, wellicht als een zonde tegen de vereiste ootmoed van de mens.
García Lorca noemt hem de ‘interessantste schrijver van Spanje’, ja ‘Spanje zelf’, omdat de tegenstellingen die hem kenmerken tegelijk kenmerkend zijn voor de hele Spaanse cultuur. Het is de spanning tussen uitbundigheid en dogmatisme, idealisme en realisme, hoofsheid en nederigheid, ambitie en ascese, kleinzieligheid en stoïcisme.
De laatste vertalingen van Quevedo in het Nederlands dateren van respectievelijk 1946 (Psalmen, vert. Gerard Diels, uitg. Meulenhoff) en 1964 (Okeren sonnetten, vert. Dolf Verspoor, uitg. Polak & Van Gennep, drie drukken), beide alleen nog te vinden in een antiquariaat of anders in een bibliotheek. Moeilijker zal dat zijn met oudere vertalingen, bij voorbeeld van de Buscón, de Dromen, De wieg en het graf of bepaalde hekel- en schimpgedichten. Die zijn bovendien in ouderwets Nederlands gesteld. Wie wil kennismaken met Quevedo en geen Spaans kan lezen, moet het misschien in het buitenland zoeken, bij voorbeeld in Duitsland waar onder meer een goed geannoteerde vertaling van de Dromen leverbaar is (Träume & Die Fortuna mit Hirn oder die Stunde aller, Insel Verlag, Frankfurt am Main, ongeveer f 43,--).
In Spanje wordt Quevedo weer regelmatig opnieuw uitgegeven. Er komen jaarlijks nieuwe studies over zijn werk bij. Taurus, in Madrid, publiceerde onlangs een bundel met velerlei kritieken, waaronder een essay dat Borges schreef en opnam in zijn Otras inquisiciones, een verhandeling van Dámaso Alonso over de angst bij Quevedo en een sonnet van Jorge Guillén, een hommage in de vorm van een pastische, met als titel La vieja y don Francisco (Don Francisco en het ouwe wijf). De reeks waarin dit laatste gedicht staat heet toepasselijk Al Margen de..., in dit geval Ter zijde van Quevedo. De uniciteit van dit schrijverschap laat zich nu eenmaal niet makkelijk pasticheren.
| |
| |
| |
Tegen de corruptie
Het steekgeld voor uw lot praalt in uw handen
als ware een god ooit voor geschenken veil:
de beste stier onder de slachtersbijl
veroorlooft u geslepen offeranden.
Uw bede om zegen voor een baat van schanden
behouden vaart en wind in allerijl
achter uw woekerwinsten onder zeil,
verdient alleen een klip om op te stranden.
Gij bezit meer dan gij ten offer bood,
en al uw zelfbedrog misleidt geen god
die eens de bergen om het goud heen sloot.
En dampt het bloed dan over de altaarranden
en raadt ge in lauwe lever naar uw lot:
dan peilt het oog van God úw ingewanden.
Uit: Okeren sonnetten van Quevedo, vert. Dolf Verspoor, uitg. Polak & Van Gennep
| |
Veertiende psalm
Tot helle verontwaardiging gedreven,
verschroeit Gods toorn mijn ziel.
Maar Hij is zoo barmhartig mij te wenken,
dat ik mij onder zijn bescherming stel'
tegen den arm, dien Hij heeft opgeheven.
mijn goeden naam te krenken:
Wien God kastijdt, geeft Hij de krachten wel.
Ik heb mijn stem verheven,
om hem te loven, terwijl mijn zangen
zijn naam ootmoedig prijzen,
tart ik een wereld van sterken en wijzen,
die, in hun afgunst, dreigen mij te vangen.
dat ik den Heer der heerscharen gehoond
heb, terwijl Hij alleen degene is
die, als ik sterf, mij uitstoot of beloont.
Maar, daar ik naar zijn beeld geschapen ben
hoop ik dat Hij mij vrijwaart voor den val,
en niet in mij zichzelf verloochnen zal.
Uit: De psalmen van Quevedo, vert. Gerard Diels, uitg. J.M. Meulenhoff, Ceder-reeks
| |
| |
| |
A una nariz
Érase un hombre a una nariz pegado,
érase una nariz superlativa,
érase una nariz sayón y escriba,
érase un peje espada muy barbado,
Era un reloj de sol mal encarado,
érase una alquitara pensativa,
érase un elefante boca arriba,
era Ovidio Nasón más narizado,
Érase un espolón de una galera,
érase una pirámide de Egipto:
las doce tribus de narices era,
Érase un naricísimo infinito,
muchísimo nariz, nariz tan fiera,
que en la cara de Anás fuera delito.
Es war ein Mann, an einer Nase pendelnd,
die höchste Steigerung der Nasen war es,
der Urtyp eines Nasenexemplares,
ein Schwertfisch wars, sich um ein Barthaar bändelnd:
War eine Sonnenuhr, die Wand verschändelnd,
ein Destillierglas wars, ein tropfend klares,
ein Elefantenrüssel von Benares,
Ovidius Naso, nasenhafter endelnd,
Es war der Rammsporn einer Kriegsgaleere,
war eine Pyramide in Oasen,
war Pharao im Roten Nasenmeere.
Es war die allernaseste der Nasen,
ein Riesennasending von solcher Schwere,
es brächte den Anas sogar zum Rasen.
| |
Aan de neus
Er was een man op sleeptouw aan een neus:
een neus tot in de n-de macht verheven,
een neus fameus, nog door geen pen beschreven -
een ware baard- en zwaardvis, omineus.
Een neus bij uitstek, glorieus onheus,
een zonnewijzer als een uithangbord,
een caverneus doorborrelend retort,
een neushoorn op zijn neus, volumineus.
De stormramsteven van een oorlogsschip, de
neusachtige obelisk van ver Egypte,
Nebukadneuzar de Libidineuze,
een lumineuze neus, de Neus der Neuzen:
in neuslengte van dagen reukorkaan
waarin de neusjes van de zalm vergaan.
Dit gedicht van Quevedo, misschien in een handomdraai gemaakt, is wereldberoemd en een ware schrik voor vertalers. Ik stel het bijzonder op prijs dat Dolf Verspoor er, voor de gelegenheid, zijn meesterschap op heeft beproefd. Het resultaat zou Quevedo deugd hebben gedaan.
In dit verband in het goed te bedenken dat Quevedo met deze ‘neusvirtuositeit’ (de term is van Verspoor) die in de Cyrano van Rostand tweeënhalve eeuw vóór was.
Voor de curiositeit publiceren we ook de Spaanse tekst en de vertaling van Rudolf Grossmann in het Duits (Gedichte der Spanier, Dieterich Verlag). Hispanisten moeten nog uitzoeken of ‘sayón y escriba’ (beul en schriftgeleerde) in Quevedo's tijd een staande uitdrukking was (iets als: ‘door de sterke arm gepakt en geverbaliseerd’).
Dolf Verspoor wijst er op dat men in Quevedo's tijd aan piramiden dacht als aan obelisken, want daarvan waren er al enkele naar Europa gebracht.
Ten slotte: wie denkt dat Nebukadneuzar verkeerd gespeld of gedrukt is, heeft de strekking niet begrepen.
B. van de Pol
| |
| |
| |
Lof der vryheit, of vervolg der huwelyks vloek
Mijn waarde Boezemvriend, gy moet niet trouwen: neen,
De gulde vryheyt zoo vol zoete aanvalligheen,
die ons zoo menigmaal in vrolijkheyt deed leven,
Dat duur Juweel dient zoo ondankbaar niet verdreven.
Het is het kostelykste, en dierbaarste uwer jeugt
Het is de gront waar op gebouwt word alle vreugt.
'T zy dat we in gezelschap of alleenig ons vermaken,
In Febus' Liefde, of in een andre hertstogt blaken:
Niets is'er dat ons hart zoo veel genoegen deelt
Als de edle vryheyt, die geen ongemakken teelt,
Die 't zoete druyvenat noyt bitter ons doet smaken
Gelyk gebeurt, aan die belemmert zyn van zaken,
Die 't huwlyk daaglyx teelt in onrust en gequel,
Zoo dra men, om die zugt, zyn welstant zegt vaar wel.
Waarom ze waarder word en zaliger gehouwen
Als dat verdrietig, en zoo dik beklaagde trouwen:
Dat allerleye slag van ramp, en zorgen teelt,
De wysheyt wraakt, en de kunstlievenden verveelt.
Uit: Schimp- en hekelgedichten, vertaling anoniem, zeventiende eeuw
| |
Lof der vryheit, of vervolg der huwelyks vloek
Een wyf bemind zoo lang haar man nog in het leven
En staat is, om haar al, wat haar gevalt, te geven.
Maar houd dat op, of word hy onverwagt van d'aard
Door 't noodlot weggerukt, dat vriend, nog viand spaart;
Zy zal hem, eer hy nog ter dege is uitgedragen,
Vergeten, om terstond een ander te behagen
Met zulk een heeten drift, dat haar zes weken rouw
Te dragen lastig valt, word ze, in die tyd, geen vrouw,
Want niets word hedensdaags gemeener, als 't vergeten
Eens afgesturvene luidrugtig hier bekreten.
Gelijk de weew' van Malse Kees, een vrouw voorheen
Stantvastig, eerbaar, en verstandig, naar het scheen:
Die haren man, met al zijn lastige gebreken
Beminde, zonder hem byna te wederspreken:
Zig veinzende vereert, dat zy, uit zijn gewin,
Van slegte dienstmeyd, nu een Juffer wierd, en in
Een ruimen boedel onbekrompen was gezeten.
Hoe haast had deze weew dien rouw van 't hart gesleten!
Zy vond haar aangezogt, gevrijt, en weer getrout
Eer men vermoede, dat 'smans voeten waren kout.
En dat (wie zou 't vermoen van deze kerkse quezel?)
Met zulk een stiershooft, zulk een schóft, en plompen ezel!
Een laffen Jillis, tot elx spot, een botten beest
Die, by zijn eerste wijf, een koekoek is geweest:
Het geen hem in den Doell' getoont wiert voor zyn oogen
Daar hy het nooder wou verhinderen, als gedogen.
Dit was de Liefde van deze onbesproke weew,
Van welkers deugd men maakte alom soo veel geschreew.
Uit: Schimp- en hekelgedichten, vertaling anoniem, zeventiende eeuw
|
|