stelliging van een innerlijke portrettering via een verfijnde collagestructuur. De verschillen zijn van meet af aan duidelijk: men zou, met een variatie op Harss, in het Engels, kunnen zeggen dat Faulkner een tragedian en Onetti een pathecian is. Het duurde even voor Onetti aan die pathos toegaf en het zelfvertrouwen, en de techniek, vond om door inspiratie gedreven een eigener model te ontwikkelen.
In 1930 trekt Onetti naar Buenos Aires, het beloofde land voor de kunstenaar uit Uruguay. Hij volgt cursussen aan de universiteit, heeft twaalf ambachten en dertien ongelukken en bereidt zich voor op een journalistieke carrière. In 1929 probeert hij naar de USSR te komen om ‘het socialisme in opbouw’ van nabij mee te maken. Dat mislukt. In 1932 schrijft hij een eerste versie van El pozo die verloren gaat.
Vlak na de publicatie van zijn eerste verhalen in Buenos Aires, keert Onetti naar Montevideo terug. Daar verschijnt, in 500 exemplaren, het bekentenisachtige El pozo. Eerder had Onetti geprobeerd als vrijwilliger naar Spanje te gaan, om te vechten in de Burgeroorlog. Ook dat mislukt. Zijn faam begint in kleine kring te groeien, vooral door zijn wekelijkse bijdragen in Marcha, als literatuurredacteur. Vanaf 1941 werkt hij voor het nieuwsagentschap Reuter; zijn klapstuk als journalist is het interview dat hij in 1944 maakte met generaal Perón. Deze journalistieke jaren, waarin hij gestaag eigen werk publiceert, verdeelt hij tussen Montevideo en Buenos Aires.
Rond 1954, in Buenos Aires, koestert hij onduidelijke, half toegegeven politieke aspiraties. Luis Battle Berres, aan wie hij De werf zal opdragen, heeft de verkiezingen gewonnen en bevriende aanhangers van de nieuwe president brengen hem er toe het partijblad, Acción, over te nemen. Hij doet het, verzorgt het blad, schrijft er af en toe in, maar de hoop op een consulschap, waar ook, wordt nooit verwezenlijkt. In 1957 wordt hij directeur van de bibliotheek van Montevideo, waaraan hij verbonden blijft tot het Marra-schandaal hem naar Spanje doet uitwijken.
El pozo, waarin de hoofdpersoon, Eladio, een nauwelijks verhuld makser van de schrijver is, speelt in Montevideo; Tierra de nadie (Niemandsland, 1941) in Buenos Aires. Alle andere romans en novellen spelen in een fictieve stad die, in de werkelijkheid overgeplaatst, Río de la Plata zou kunnen heten, gesitueerd aan weerszijden van de brede en trage stroom. In Onetti's werk heet zij Santa María en is even mythisch als Jefferson, de fictieve stad in County Yoknapatawpha in Faulkners werk, of als Garcia Márquez' Macondo.
De stad was veertig jaar geleden geen gebruikelijke locatie in de Uruguayaanse of Argentijnse literatuur. Toch was Onetti niet de eerste die haar verkoos boven het platteland. Roberto Arit, Enrique Amorím, Eduardo Mallea en Jorge Luis Borges hadden het vóór hem gedaan. Wel was hij de eerste die de stad een soort overkoepelend personage naast de menselijke personages maakt.
Vanaf het begin wisselt Onetti monologues intérieurs af met beschrijvingen waarin de adjectieven elkaar aanvreten, aldus de sfeer van verval en schimmigheid versterkend. Het ‘contrapuntische’ vernuft, waarover Rodíguez-Monegal het heeft, bereikt mijns inziens zijn hoogtepunt in het sombere en manische De werf.
Al in Tierra de nadie figureert ene Brausen, de verteller, die zich in zijn fantasie opsplitst in andere personages, onder wie Díaz Grey. Ze zullen, al dan niet vermomd of vermengd, terugkeren in het navolgende werk dat daarmee het karakter van een sage heeft gekregen. De romans en novellen vullen elkaar aan, alsof Onetti in de loop van zijn schrijverschap een legpuzzle reconstrueert. Zo komt in Juntacadáveres (1964) een gedeelte van het in De werf gesuggereerde verleden van de hoofdpersoon aan bod.
Onetti's meest recente roman kwam in 1979 uit bij Bruguera, in Barcelona, en heeft de wat sentimentele titel Dejemos hablar al viento (Laten we de wind laten spreken). Het boek beleefde in Spanje, waar Onetti middels een coryfee is, al drie drukken. Het telt éénenveertig hoofdstukken gespreid over twee delen en is, voor Onetti's doen, dik en gevarieerd. Het verloop is niet zonder chronologie, maar door het plotloze karakter voelt de lezer zich eerder geconfronteerd met een kaleidoscopische schets van de falende menselijke conditie.
Aan het eind komen echter onverwacht, en misschien ten overvloede, de verhaalstrengen bijeen zodat zich alsnog de suggestie van een plotrijk boek opdringt. Gelukkig hoedt de auteur zich voor een al te duidelijke ontknoping, want sentimentaliteit en goedkope psychologie liggen bij de crimes passionels die hij tenslotte laat begaan op de loer.
Medina, de hoofdpersoon, is meervoudig: hij bergt drie personages in zich die we alle kennen uit Onetti's andere werk. Hij is de gefrustreerde dokter, de gecompromitteerde commissaris en de schilder die de weergave van abstracta (schoonheid, waarheid, beweging) in concrete beelden (hier: de ‘archetypische’ golf) nastreeft. Hij is gevlucht uit Santa María en mijmert zowaar, met iemand anders, over deze stad die wordt verpest door speculanten uit de naburige kolonie: een merkwaardige uiting van nostalgie.
Medina is opnieuw de veertiger die zich uitlevert aan het ‘zinlose misverstand’ van de liefde, waaraan hij niettemin verslaafd is. Zijn vrouwen, onder wie de prostituée Frieda, door wie hij (althans de schilder) zich laat onderhouden, zijn opnieuw, met een typering van Louis Harss naar aanleiding van Onetti's werk in het algemeen: ‘high priestesses of erotic love ( ) endowed with a combination of morbid sensuality and bitter misantropy that makes them at once devastating and inaccessible’. De personages zijn op elkaar aangewezen en spelen, afwisselend hatend en met iets dat op mededogen of solidariteit wijst, gezamenlijke rituelen om te overleven.
Dejemos hablar al viento is minder compact dan De werf en harder, misschien omdat de personages over meer raffinement beschikken. De onverschilligheid en het sadisme (vooral de zelfkastijding) zijn onverbloemder, het fatalisme is puurder, nauwelijks door wanhoop of onrust genuanceerd.
Het is dit morbide fatalisme dat sommige critici een morele afwijzing van Onetti's werk moet hebben ingegeven. E. Anderson Imbert heeft het in zijn Latijnsamerikaanse literatuurgeschiedenis (Fondo de Cultura, Mexico; eerste druk, 1954; zesde druk, 1974) over misbruikt talent en thema, slordigheid bij de uitwerking van de creatieve verbeelding, slecht gehumeurde mensen die zich doorgaans ‘horizontaal’ (in bed) ophouden, te veel logheid, te veel lelijkheid, kortom: ‘doffe vervorming’. Anderson Imbert typeert Onetti's werk als een ‘nachtmerrie’ en daar kan iedereen het mee eens zijn, zonder er het negatieve oordeel van de Argentijnse criticus aan te verbinden.
Een mij onbegrijpelijke stelling van Anderson Imbert is dat Onetti lijdt aan emotionele armoede. Wie de pathos in, bijvoorbeeld, De werf niet onderkent, moet wel heel ver afstaan van het menselijke échec.