| |
| |
| |
Hispanisme in het interbellum
Anton Constandse
De belangstelling voor Spanje was in Nederland na de eerste wereldoorlog gering. Er waren berichten over de pro-Duitse gezindheid van koning Alfonso XIII, over diens roekeloze oorlog in Marokko, en er werd zelfs een brochure vertaald van de hand van de bekende romanschrijver Blasco-Ibáñez tegen deze vorst. De auteur genoot in Europa een aanzienlijke bekendheid door zijn realistische verhalen, waarin voor buitenstaanders ook een exotisch element niet ontbrak. Met name als het ging om de tuinen van Valencia, de wijn, de stierengevechten, de anticlericale rebellen was er een klankbord aanwezig, ook in ons land. Verzet tegen de koning was ook gepleegd door de zeer veelzijdige, en meer gecompliceerde schrijver Miguel de Unamuno. Hij was verbannen naar het eiland Fuerteventura, met behulp van Franse vrienden vandaar gevlucht naar Parijs, en daar had hij in 1925 een reeks bloemrijke en agressieve verzen gepubliceerd tegen het regime van de koning, die van 1923 tot 1930 zijn generaal Primo de Rivera had belast met de dictatoriale leiding van de regering. Maar aanvankelijk was Unamuno nog weinig bekend. Romans van Pío Baroja konden ook rekenen op een aantal bewonderaars. Zijn stijl was eenvoudig en direct, hij had de belangstelling van een cynisch geworden en teleurgestelde individualist voor het Spaanse anarchisme, zoals in zijn hier wel bestudeerde romans El mundo es ansí en La ciudad de la niebla, die spelen in kringen van anarchistische ballingen in Genève en Londen. Natuurlijk was er in beperkte mate ook wel aandacht aanwezig voor de Spaanse klassieken, en natuurlijk voor Cervantes, allereerst voor zijn Don Quijote. Carry van Bruggen wijdde een passage aan hem in haar boek Prometheus (1919), in 1921 vertaalde Dr. G.J. Geers van Cervantes de novelle De doorluchte vatenspoelster (met een inleiding), Annie Salomons schreef veel over Cervantes in 1923 in
Leven en Werken, C.F.A. van Dam aanvaardde in december 1927 zijn functie van bijzonder hoogleraar in Utrecht met beschouwingen over deze auteur. Er bestaat dan een vertaling van de Quijote van de hand van C.L. Schüller tot Peursum met veel vrijheden, en deze wordt in 1930 herschreven door René de Clercq, met illustraties van Albert Hahn jr., die de romantische platen van Gustave Doré niet kunnen doen vergeten. Van Dam besluit dan met de dichter Weremeus Buning een nieuwe vertolking te vervaardigen, die in 1941 gereed komt. Natuurlijk wijden Geers en Brouwer in hun studies, die ze schreven voor De Renaissance in Spanje (1932) de noodzakelijke aandacht aan Cervantes, terwijl er veel wordt geschreven over een film met de beroemde zanger Tsjaljapin in de hoofdrol en over het symphonische drama van Richard Strauss. Dan breekt in juli 1936 de Spaanse burgeroorlog uit, en nu krijgt alles wat klassiek Spaans is een bijzondere dimensie. In zijn Van oude en nieuwe christenen schrijft in 1937 Menno ter Braak over ‘Don Quichotte, of de menselijke waardigheid’. Lou Lichtveld wijdt aan de dolende ridder ook aandacht in zijn boek De sfinx van Spanje. Naar ons land komt de progressieve katholieke auteur José Bergamín (van het tijdschrift Cruz y Raya) die in Amsterdam en Den Haag (daarbij was Menno ter Braak aanwezig als redacteur van het dagblad Het Vaderland) lezingen houdt, onder andere over Spanje en Cervantes (‘Eenzaam en verlaten staan we in de wereld’; ‘Spanje en Cervantes voor de poorten van de hel’). Professor van Dam werkt intussen aan een nieuw groot woordenboek, waarvan het eerste deel verschijnt in 1932, het tweede in 1937, hij publiceert voor studenten leerboeken, onder andere over taalkunde, spreekwoorden en gezegden, maar hij draagt weinig bij tot
de studie over Spaanse geschiedenis en literatuur, afgezien van zijn colleges in Utrecht. Sinds omstreeks 1930 wordt het hispanisme vooral gedragen en ontwikkeld door G.J. Geers, J.A. van Praag en Johan Brouwer. Ze staan in 1936 aan de zijde van de republiek en tegenover Franco, ze hebben dan veel contacten met het Spaanse gezantschap en organiseren bijeenkomsten om steun aan de republiek te bepleiten. Zonder de achtergrond van de burgeroorlog is het hispanisme niet meer te bezien.
| |
G.J. Geers.
Geers was in Delft geboren en had in Leiden gestudeerd bij de beroemde professor Uhlenbeck. Hij promoveerde in 1917 op een proefschrift over de taal van een indianenstam. In Madrid was hij ‘huisleraar’ van de kinderen van de toenmalige gezant; en niet alleen werd hij daar een specialist inzake de kennis van het Spaans, hij werd er ook communist. Dit had tengevolge dat hij Spanje moest verlaten. Maar evenals Gorter brak hij spoedig met het leninisme, werd een aanhanger van het radencommunisme (wel sowjets, maar geen dominerende partij) daarna van het anarcho-syndicalisme. Terug in Nederland ontwikkelde hij zich weldra tot een erkend hispanist, en in 1928 werd hij in Groningen toegelaten als privaatdocent in het Spaans. Daar was het dat hij - met de romanist Sneuders de Vogel - Johan Brouwer kon doen promoveren op een dissertatie inzake de Spaanse mystiek. Leraar Nederlands was hij in Enschede en Den Haag (waar hij zich in 1932 vestigde) om onmiddellijk na de oorlog hoofdredacteur te
| |
| |
worden van een kortstondig dagblad, voortgekomen uit de illegaliteit. In 1946 werd hij in Groningen lector in het Spaans, in 1961 - een jaar voor zijn afscheid, met een rede over ‘Cervantes en de vrijheid’ - nog professor. Aan deze universiteit was hij een uiterst markante, in rang onvoldoende gewaardeerde persoonlijkheid. Hij was zelfs in het Humanistisch Verbond een te kritische denker. Afgezien van zijn belangstelling voor een zeer links socialisme had hij zich op de psychoanalyse geworpen, hij kende het werk van Wilhelm Reich die met zijn ‘sexpol’ (sexuele politiek) een sociale revolutie poogde te bevorderen door de mensen los te maken van de geldende sexuele moraal, die ‘lustvijandig’ werd geacht. Hij was een der weinige hispanisten die juist in de Spaanse literatuur het woekeren van ‘Freudiaanse’ complexen heeft gesignaleerd, trouwens op grond van analyses van de Weense school. De contacten, die ik zelf sinds 1928 met hem had, hebben er toe geleid dat ik in 1938 de eerste omvangrijke studie heb gepubliceerd over Wilhelm Reich. Toen ik in 1951 op deze basis mijn proefschrift over De Spaanse barok en Calderón de la Barca verdedigde, had Geers in 1950 in De Nieuwe Stem zijn daarmee parallel lopende essay geschreven over ‘De psychologische basis van de barok’. Overigens had hij in zijn boekje over Lope de Vega, zijn geest en zijn werk, een publicatie van De Vrije Bladen (1935) het martelende zondebesef en de verminking van Eros al aan de orde gesteld. In de inleiding van deze studie schreef hij vol zelfbewustzijn, geconfronteerd met theologen en katholieke commentatoren: ‘Zonder gebed, zonder aanroeping, zal ik alleen moeten doen, wat ik alleen, nu in 1935, hier in Holland, kan’.
Afgezien van de unieke mogelijkheid, om de psychoanalyse toe te passen op de Spaanse literatuur, had hij (leerling van Uhlenbeck!) zich ook bezig gehouden met de basis-structuur van de versificatie, onder andere in het vaktijdschrift Neophilologus, want hij achtte de versregel met vier heffingen de grondslag van de oudste poëzie. Zijn wetenschappelijke betekenis is, door gebrek aan leerlingen, nooit behoorlijk tot uiting gekomen. Voorzover hij faam verwierf bij het grotere publiek was dat door zijn vertalingen, van novellen van Cervantes en van romans van Unamuno, later (na de oorlog) ook van het werk van Ortega y Gasset. In feite was hij noch een geestverwant van Unamuno, noch van Ortega, en hun speculatieve, deswege soms opzienbarende gedachten kon hij persoonlijk zeer kritisch bezien. Wat Unamuno aangaat: aan diens werk had hij in 1928 zijn openbare les gewijd in Groningen. Deze schrijver van unieke romans worstelde met het Godsbegrip en het christendom. Hij was naar zijn rede geoordeeld een atheïst, maar hij wilde onsterfelijk zijn en daartoe begeerde hij te geloven aan een godheid, die hem zulk een voorrecht zou kunnen schenken. Als romanschrijver had hij ongewoon diepzinnige invallen en gedachten. Wat dit aangaat was Ortega veel meer een succesrijke journalist met historische bespiegelingen, die hoogst twijfelachtig konden zijn. Beiden hadden gemeen dat ze verachting en angst hadden voor massa's. En zo moet Geers het ook wel hebben gevoeld, al was hij dan een socialist, en die anderen autoritaire individualisten. Ortega had van allerlei gemeen met onze Huizinga, die de komst vreesde van de heerschappij der menigte, en de ‘schaduwen van morgen’ werden geworpen zowel door het communisme als door het fascisme. Geers voelde met dit liberalisme wel verwantschap, maar slechts voorzover het de angst betrof voor een autoritair communisme, want van een libertair socialisme bleef hij voorstander. In 1932 publiceerde hij met Johan Brouwer
De Renaissance in Spanje, een grondige documentatie over de verscheidene kunsten in de Spaanse Gouden Eeuw. In Den Haag organiseerden beide auteurs met J.A. van Praag bijeenkomsten, die gewijd waren aan de Spaanse letterkunde, o.a. een ‘Spaanse week’. En in hotel De Witte Brug sprak door hun toedoen eens Ortega y Gasset, die een aantal spitsvondigheden ten beste gaf, en nadien in een Argentijnse krant intelligente onzin over het Nederlandse volkskarakter ten beste gaf, uitgaande onder andere van... het fietsen. De ‘boekverkoper’ en antiquair Gé Nabrink was toen een der eersten, die zich wijdden aan de import van het Spaanse boek in ons land.
Toen in 1936 de burgeroorlog uitbrak aarzelde Geers geen ogenblik om zich te keren tegen de muitende generaals. Hij was onder de conservatieve regeringen die ons land in de jaren na 1930 rijk was - meestal georiënteerd op of door Colijn - een zodanig erkende hispanist, dat hij secretaris was van de staatscommissie, die de examens middelbaar-Spaans moest afnemen. Tot die commissie behoorden wel Brouwer en van Praag, later ook van Wijk, maar niet van Dam, die buiten deze kring stond. Geers was zeer actief bij het verdedigen van de republiek. Toen de Duitsers ons land bezetten moest van Praag - als Jood - de commissie verlaten, en weldra ook Brouwer. De toenmalige overheid, vertegenwoordigd door een pro-Duitse secretaris-generaal, wenste professor van Dam in de commissie te benoemen. Geers weigerde zonder van Praag en Brouwer verder te gaan, wat tot gevolg had dat er geen examens meer konden worden afgenomen. Het was wonderlijk genoeg dat hij zelf buiten de gevangenis bleef. Na de oorlog wilde hij geen contacten meer hebben met de Spaanse ambassade, hoewel daarin de hertog van Baena, die nadrukkelijk zeide geen falangist te zijn, wel toenadering zocht tot de Nederlandse hispanisten en ook de sympathie had van Geers. Deze weigerde echter een voet te zetten in de ambassade (‘Spaanse bodem’) en toen de Duque de Baena afscheid nam van ons land, moest hij op de stoep van de ambassade verschijnen om daar Geers de hand te drukken, die hem overigens wel persoonlijk eerde met een oorspronkelijk Spaans gedicht.
| |
J.A. van Praag.
Minder opvallend, maar wel boeiend was de persoonlijkheid van J.A. van Praag. Hij was reeds meester in de rechten en voorbestemd voor het zakenleven, toen zijn liefde voor de literatuur de overhand kreeg. Hij was gefascineerd door de geschriften van de Portugese Joden (in het algemeen van Spaanse herkomst) die na de tachtigjarige oorlog naar ons land kwamen, wijdde zich aan het Spaans en werd in 1927 aan de Amsterdamse universiteit toegelaten als privaatdocent. Dezelfde instelling benoemde hem in 1930 tot lector, en na de oorlog - die hij gelukkig overleefde - tot hoogleraar. Hij was geen socialist, maar niet gelovig in de traditionele zin. Reeds in 1922 (nog slechts 27 jaar oud) had hij een boek geschreven, in het Frans, over de rol die in de zeventiende en achttiende eeuw Spaanse toneelstukken in ons land hadden gespeeld. In tal van tijdschriften had hij zeer belangwekkende essays gepubliceerd over Nederlandse vertalingen van Spaanse werken, over Spaanse bronnen van Nederlandse literatuur, en in het buitenland was zijn faam niet gering: daar heeft hij zijn meeste wetenschappelijke studies gepubliceerd. Hij was jarenlang medewerker aan publicaties van de Uitgeverij Elsevier, dus ook de voornaam- | |
| |
ste auteur inzake Spanje en Spaans-Amerika van de Winkler-Prins-Encyclopedie. Zijn fijnzinnige kennis van de Spaanse taal, letterkunde en geschiedenis, zijn publicaties over Cervantes, Quevedo, Lope de Vega, Calderón, over de moderne Spaanse auteurs zoals Pío Baroja, Rubén Darío, Nicolás Guillén vielen op. De eruditie van Mr. Dr. J.A. van Praag werd algemeen bewonderd, zijn positie in de kringen der hispanisten was onbetwist. Hoewel voor de oorlog de enige kenner van het Spaans met de titel van professor C.F.A. van Dam was, kon deze in genen dele bogen op het prestige van Geers, Brouwer of van Praag. Dat was een zonderlinge situatie.
Tijdens de Spaanse burgeroorlog bestond er geen enkele twijfel aan de gezindheid van doctor van Praag. Allicht niet: Franco werd daadwerkelijk gesteund door Hitler-Duitsland, en van Praag voelde zich zeer verbonden met ‘het Jodendom’ als een internationale factor van filosofie en literatuur. Vrij kort na de Duitse bezetting werd hem het recht ontnomen, nog langer college te geven aan de universiteit van Amsterdam. Dit feit leidde tot het drama, waarbij Johan Brouwer zo nauw betrokken werd. Van Praag slaagde er in ‘onder te duiken’ en na de bevrijding werd hem een woning in Santpoort toegewezen, die een centrum zou worden van hispanisme.
Jonas Andries van Praag was wel de in het buitenland meest bekende Nederlandse hispanist. Afgezien van zijn medewerking aan studieboeken en encyclopedieën, zijn na-oorlogse werken over de geschiedenis van de Spaanse letterkunde, heeft hij als vorser en ontdekker van teksten baanbrekend werk verricht inzake de relaties tussen de Spaanse en Nederlandse culturen, terwijl hij een der eersten was om belangstelling te tonen voor de literatuur van Latijns-Amerika, dat hij ook verscheidene malen bezocht. Zonder op politiek gebied geëxponeerd te zijn was hij in de reeks van Nederlandse hispanisten een kunstzinnige deskundige van groot formaat.
| |
Johan Brouwer.
Toen ik in 1928 in Utrecht de colleges volgde van professor van Dam deed zich een opmerkelijk incident voor. Er verscheen een magere jongeman met een spits gelaat, een ietwat hooghartige intelligentie, die kennelijk het Spaans behoorlijk had bestudeerd. Hij kwam onmiddellijk in conflict met van Dam, hij vocht diens beweringen aan, betwistte vertalingen en corrigeerde opmerkingen over Spaanse literatuur. Het werd een ongewoon schouwspel, want van Dam was autoritair, geen student kon eigenlijk iets goed doen, en er was bijna sprake van een strijd om gezag. De periode duurde kort, want Brouwer verdween, naar later bleek om in Groningen Frans en Spaans te studeren, zodat hij daar twee volledige lesbevoegdheden verwierf. Aan deze universiteit promoveerde hij ook in 1931 op een proefschrift over De psychologie der Spaanse mystiek. Toen Brouwer in 1928 in Utrecht opdook volgden hem weldra vreemde geruchten, en het was onduidelijk, door wie ze werden verspreid. In elk geval kwam hij uit de gevangenis. Inderdaad: hij had voor zendingsleraar gestudeerd in Oegstgeest, en in verband daarmee colleges in Oosterse talen gevolgd aan de Leidse universiteit. Daarop was een periode gevolgd van ontreddering en hij was betrokken geraakt bij een moord - gepleegd door zijn broer - op een woekeraar in Rotterdam. Zelf was hij veroordeeld tot zes jaar gevangenis (in Leeuwarden) wegens medeplichtigheid. Reeds toen mompelde men iets over Dostojewski, diens Schuld en Boete, en het bleek dat Johan Brouwer zelf in de rechtzitting (1922) de obsessie van deze roman naar voren had gebracht. De geruchten over deze kwestie zijn hem steeds blijven volgen. Na zijn doctoraat heeft hij in Den Haag, in 1932, een bescheiden aanstelling gekregen aan de school voor taal en letterkunde, en in 1932 huwde hij daar. Zijn voorliefde voor de Spaanse mystiek heeft hem ertoe gebracht - en Geers maakte daarover schampere opmerkingen - katholiek te worden. Van die tijd af werd
hij een uiterst vruchtbaar publicist. Hij werkte mee aan het dagblad De Tijd, aan het tijdschrift van de jezuïeten Het Schild, aan De Nieuwe Eeuw, en het was verrassend hoezeer hij naar de rechterzijde scheen te zwenken, al was dit moeilijk te rijmen met zijn persoonlijkheid. De Spaanse burgeroorlog dwong hem echter tot een keuze - voor ‘links’ - maar tevens zocht hij naar een betere financiële basis voor zijn arbeid. Hij vond die door zijn benoeming in Utrecht als leraar Frans aan een middelbare handelsschool, in 1939. Dit had nog al wat voeten in de aarde, maar de wethouder voor onderwijs, de SDAP'er Mr. Waslander, een prima-man in zulke delicate kwesties, wist de benoeming door te zetten. Waslander zelf werd onder de bezetting vrij snel als gijzelaar gearresteerd.
In de periode van 1932 tot 1940 heeft Brouwer een bijzondere rol gespeeld. Wat het hispanisme aangaat heeft hij toen velen verrast door zijn vertalingen en zijn studies. Wat Hernán Cortés betreft, de Spaanse veroveraar van Mexico, heeft hij getuigd van een zekere bewondering voor deze geweldenaar. Zijn vertaling van Spaanse kronieken over het begin van de tachtigjarige oorlog was uitermate verhelderend, evenals zijn verhaal over de ‘onoverwinlijke vloot’, de armada, die zo jammerlijk verongelukte. Hij schreef een boek over Johanna de Waanzinnige (1940) de oermoeder van zovele gekke Spaanse koningen. Intussen vertaalde hij onder andere het geruchtmakende boek van Ortega y Gasset La rebelión de las masas. Dit zwaar overschatte werk van 1930 was geenszins bedoeld als een aanval op het nationaal-socialisme. Ortega had in Duitsland filosofie gestudeerd en had veel bewondering voor ‘de Duitse natie’, wat men daaronder dan ook mag verstaan. Hij deelde de vrees van Huizinga voor de opkomst van ‘het soevereine volk’ en in dit boek staat zelfs allerlei onzin over feodalisme, kapitalisme en socialisme, maar dan in zeer abstracte zin. Toen Brouwer zijn vertaling in 1933 kon doen uitgeven dacht iedereen echter aan een veroordeling van het nationaal-socialisme, en Brouwer gaf aan zijn tekst ook een tendencieuze titel: De Opstand der Horden. In wezen was hij zelf in die periode toch het meest een aanhanger van een ‘verlicht despotisme’, en niet allereerst een democraat.
Wat zijn werk als hispanist aangaat moet worden opgemerkt dat hij een grote belangstelling had voor de Spaanse mystiek, zonder echter - zoals Geers - de verdrongen sexuele elementen daarin voldoende te belichten. Ik heb zelf in mijn dissertatie van 1951 aangaande De Spaanse barok en Calderón de la Barca herinnerd aan passages bij Santa Teresa, die duidelijk maken dat voor haar de extase het karakter had van een orgasme. En de grote belangstelling van deze mystieken uit de zestiende eeuw voor het Oudtestamentische Hooglied (een zinlijke bruiloftszang) loog er ook niet om, hoezeer zij dan ook een symbolische uitleg probeerden te geven aan de erotische ontboezemingen. Overigens was Brouwer altijd bezig met de relaties tussen Spanje en Nederland, het meest uit de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw.
| |
| |
Toen de Spaanse burgeroorlog uitbrak begaf hij zich allereerst naar het Spanje van Franco, waarover hij in de NRC en in De Tijd berichtte. Hij had toen het befaamde interview met Unamuno, de teleurgestelde republikein, die nog poogde goed te praten dat er tegen de republiek een militaire opstand was ontstaan. Tot zijn eer moet worden gezegd dat Unamuno kort voor zijn dood (31 december 1936) zo'n ruzie heeft gemaakt met een Franquistische generaal dat hij zich daardoor toch weer heeft gerehabiliteerd. Johan Brouwer kwam zeer teleurgesteld terug uit de fascistische (falangistische) zone en nog in hetzelfde jaar ging hij naar het republikeinse Spanje. Hij werd er gearresteerd, omdat hij beschouwd werd als een spion uit het Franco-gebied. Met vereende krachten, met name gemobiliseerd door Geers en de Spaanse gezant in Den Haag, Semprún, gelukte het, hem zijn vrijheid te hergeven. En nadien is hij wederom in het republikeinse Spanje geweest, in 1938 onder andere met de museumdirecteur Sandberg, die tijdens de bezetting met hem betrokken zou worden bij een illegale overval. Op 29 januari 1937 hield Brouwer een lezing in Den Haag (volgens mijn herinnering in Diligentia) waarin hij de zaak van de republiek verdedigde. Toen de Duitse bezetting in 1940 een feit was volgden ongewone gebeurtenissen elkaar in snel tempo op. Brouwer liet een studie uitgeven, die veel verwarring wekte, en die ook de titel had Geestelijke Verwarring. Veel later, in de twijfelachtige geschiedschrijving van Dr. Lou de Jong over de oorlogsjaren, heeft deze het doen voorkomen alsof Brouwer een soort aanpassing nastreefde aan ‘de nieuwe orde’. Maar volgens een diep gravende studie van Jan Rogier (opgenomen in diens De geschiedschrijver des rijks (1979)) was dit geenszins het geval. Integendeel: de bedienden van de Nederlandse Unie hebben in hun blad, onder redactie van Geert Ruygers, de studie heftig
aangevallen, zodat men wel moet aannemen dat deze niet welkom was aan de Duitsers. Daarop volgde van de hand van Brouwer een historische fictie: Filips Willem. Deze prins was de oudste zoon geweest van Willem de Zwijger, door de Spanjaarden ontvoerd, opgevoed aan het Spaanse hof, en volgens Brouwer opgewekt zijn vader te leren haten, waartegen hij dan in opstand kwam. Het gegeven was waarschijnlijk door de bezetting actueel geworden: een prins van Oranje, weggevoerd uit zijn vaderland, door vijanden geïndoctrineerd, maar toch in verzet gekomen. Het boek had een fabelachtig succes, en nadat er twintigduizend exemplaren van waren verkocht werd een nieuwe herdruk verboden. Dat het berustte - behalve op grote kennis van het Spanje van de zestiende eeuw - op een fictie deed weinig terzake. Deze prins Filips Willem is namelijk vrijwillig trouw gebleven aan het katholicisme, hij was geen beklagenswaardige gevangene, hij huwde een Franse prinses van den bloede, genoot de inkomsten uit vele goederen in Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden en onderhield velerlei contacten met zijn halfzusters en halfbroers (Maurits en Frederik Hendrik) in de Noordelijke Nederlanden. Maar als historische roman vervulde het boek wel een functie.
Na de aanvallen van de Nederlandse Unie en de Duitse bezetters werd de positie van Brouwer zeer bedenkelijk. Toen J.A. van Praag - als Jood - zijn colleges moest staken aan de Amsterdamse universiteit gaven de Nederlandse hispanisten aan deze universiteit de raad in zijn plaats Johan Brouwer te benoemen. Formeel vervulde Brouwer deze functie van februari tot juli 1941. In die periode echter ontwikkelden de NSB'ers een zo giftige campagne tegen hem, met verwijzing naar zijn verleden, dat hij wel moest wijken. Hij nam zelf ook ontslag als leraar in Utrecht, en begon actief deel te nemen aan de verzetsbeweging. In 1942 behoorde hij tot degenen, die de overval voorbereidden op het Amsterdamse bevolkingsregister, deze bron van informatie over ongewenste Nederlanders. Hij gedroeg zich na zijn arrestatie koelbloedig en moedig, werd ter dood veroordeeld en gefusilleerd in de duinen bij Haarlem, op 1 juli van het jaar 1943.
L.J. Jordaan, Rembrandt als Kultuurkamer-aap, 1943-1945. Bijschrift: ‘Hij mocht dan een “Judenfreund” zijn geweest - dat was geen bezwaar hem op te eischen voor de “Kultur”. Eén zijner zelfportretten werd gebruikt voor propaganda-biljetten...’ Melle (Oldeboerigter), in De Vrije Kunstenaar, 1-11-1944.
Tijdens het interbellum was het hispanisme in ons land meer dan een letterkundige stroming: het was een politiek en cultureel geladen beweging, waarin de ‘neutralisten’ een slechts marginale rol vervulden. Geen andere letterkundige universitaire kring heeft zich zo uitgesproken afgekeerd van het fascisme.
En merkwaardig genoeg was Geers de vaste medewerker voor Spaanse literatuur in de NRC.
|
|