| |
| |
| |
Over socialisme en chocoladecake
De Engelse letterkunde tijdens het interbellum 1919-1939
James Brockway
In Groot-Brittannië was een van de merkwaardigste aspekten van het Interbellum, dat het inderdaad als een periode tussen twee oorlogen werd beleefd, ook in de literatuur. Dat wil zeggen, dat tijdens de eerste helft van dit tijdperk van 1919 tot 1929, de Eerste Wereldoorlog (waarin de Russische Revolutie, niet te vergeten, had plaatsgevonden) geleid heeft tot een drang om al die narigheid, al die weerzinwekkende realiteit, achter zich te laten en, zo mogelijk, te vergeten.
Onder velen leidde deze drang tot frivool en buitensporig gedrag. In de Britse literatuur heeft het Interbellum zich onder andere in nostalgie uitgedrukt - een nostalgie naar de veilige toestanden van weleer, zoals bijvoorbeeld in romans als The Forsyte Sage van John Galsworthy, een romanreeks, die reeds in 1906 van start was gegaan en nog heden ten dage gelezen wordt; er was echter ook een cynisch maar niettemin escapistisch romanticisme, getuige de enorme populariteit van de romans van Michael Arlen (een Armeniër) met veelzeggende titels als The Romantic Lady (1921), These Charming People (1923) en zijn best-seller The Green Hat uit 1924; en de highbrow literatuur waaronder de vroege titels van Aldous Huxley, Crome Yellow, Those Barren Leaves, Antic Hay (1921-25) een psycho-analytisch-gerichte, spottende satire, die eerder met personen dan met sociale toestanden te doen had. Dergelijke romans, en niet romans over de oorlog, gaven de toon aan. Niettemin leefde men nog in de schaduw van de afgelopen oorlog. Over de tweede helft van deze periode viel echter ook een schaduw, maar deze keer uit een andere richting; uit de toekomst. De omwenteling kwam na 1929, na de grote economische en financiële crisis van dat jaar. Toen brak het tijdperk aan van ‘the Auden Generation’. Dit was een periode van groter politiek bewustzijn, van groeiende agitatie en aktiviteit onder de jonge linkse intellectuelen van de universiteiten van Oxford en Cambridge, maar tevens een tijd waarin denkende mensen (steeds een kleine minderheid) reeds hadden beseft, dat een botsing met het fascisme en het nazisme niet kon uitblijven, Het komend konflikt wierp zijn schaduw vooruit!
In die zin was het tijdperk 1919-1939 in Groot-Brittannië zeer zeker en zeer bewust een ‘Interbellum’-periode. Deze uitdrukking is dus meer dan een handig etiket, dat uit twee data - 1919 en 1939 - is samengesteld. Die jaren begon men met de leuze ‘Vergeet maar al de verschrikkingen van de collektivistische ramp die achter ons ligt’ (want oorlog is altijd collektivistisch), maar men zag zich halverwege gedwongen, die leuze te veranderen in ‘Bereidt u voor op de komende collektivistische holocaust’. Het was een periode van vrede, waarvan de stemming en de sfeer door twee oorlogen werden bepaald.
Het heeft weinig zin in deze kolommen een algemeen overzicht van de literaire produktie in Groot-Brittannië tijdens de jaren 1919-1939 te geven. Ten eerste: er is te veel stof; ten tweede: er zijn al boeken genoeg, waarin zulke overzichten te vinden zijn; ten derde: feiten zijn nu eenmaal feiten en kunnen niet verzonnen of uit de lucht worden gegrepen, zodat mijn taak een heel vervelende zou worden: nl. wat anderen al geschreven hebben, in resumévorm overschrijven. Wat ik hier wel kan doen, is aandacht vragen voor een paar van de markantste en interessantste kenmerken, ontwikkelingen en figuren van de periode. En als ik dat ga doen, dan doemt een lange, vrij sombere, ernstige figuur op, een Amerikaan die plus anglais que les Anglais werd, namelijk Thomas Stearns Eliot.
Gedurende deze hele periode werd de Engelse poëzie door T.S. Eliot gedomineerd, door hem en de vernieuwing, die hij met zijn gedicht The Waste Land (1922) teweeg had gebracht; echter niet slechts door zijn poëzie maar ook door zijn kritische beschouwingen en door zijn redakteurschap van het literaire tijdschrift ‘Criterion’, dat tussen 1922 en 1939 verscheen.
Deze vernieuwing betekende dat het zoete lyricisme in de Engelse poëzie plaats moest maken voor verzen die intellectueler van aard en inhoud waren, meer literair ook, maar tevens kon in de verzen gewone taal worden gebruikt. In plaats van:
Softly along the road of evening
In a twilight dim with rose,
Wrinkled with age, and drenched with dew,
Old Nod, the shepherd goes.
kregen wij:
| |
| |
My nerves are bad tonight. Yes, bad. Stay with me.
Speak to me. Why do you never speak? Speak.
What are you thinking of? What thinking? What?
I never know what you are thinking. Think.
(T.S. Eliot The Waste Land)
of:
The Church disowned, the tower overthrown,
the bells upturned, what have we to do
But stand with empty hands and palms turned upwards
In an age which advances progressively backwards?
VOICE OF THE UNEMPLOYED (afar off):
There shall be one cigarette to two men,
To two women one half pint of bitter
Hoewel historisch gezien Eliot de belangrijkste dichter van deze periode was, lazen de meeste poëzieliefhebbers in die dagen een ander soort gedichten, namelijk het werk van de Georgian dichters dat in de reeks The Georgian Poets onder redaktie van de conservatieve Sir Edward Marsh verscheen. (Hier staat ‘Georgian’ voor de dichters uit de eerste jaren van de regering van Koning George V (1910-1935) en slaat niet zoals gewoonlijk op de achttiende eeuw in Engeland.)
Sir Edward Marsh en de dichter/redakteur J.C. Squire (later Sir John Squire), die de mening uitte dat The Waste Land van Eliot ‘nauwelijks de moeite waard was om af te drukken’, vormden toen met anderen de ‘Establishment’. Squire's literaire tijdschrift The London Mercury had 10.000 abonnees. Dus, Eliot of geen Eliot, Squire, die sterk ‘anti-highbrow’ was, een schrijver die met de Britse sportliefhebbers en bierdrinkers geïdentificeerd werd, kon nog steeds veel invloed uitoefenen als redakteur van de Mercury, maar ook als hoofdrecensent van het zondagsblad The Observer.
Het conservatisme, in de vorm van wat men de ‘Squirearchy’ noemde, wist dus de aanvallen van de vernieuwers te overleven, waaronder ook het uiterst eksperimentele en anti-traditionele werk in de ‘little magazines’, die tijdens en kort na de oorlog werden gesticht (1917-1920) bijvoorbeeld het tijdschrift Wheels (1916-1922) van de Sitwells en Art and Letters (1917-1920) van Herbert Read, een van de weinige oorlogsdichters, die heelhuids uit de Eerste Wereldoorlog kwam. Maar met de komst van de jonge dichters van de jaren dertig had het conservatisme het veel zwaarder te verduren.
In zijn helder geschreven en zeer onderhoudende boek The Rise and Fall of the Man of Letters, schrijft John Gross, thans hoofdredakteur van het Times Literary Supplement, de volgende woorden over de moderne periode: ‘Modern literature has gone on being modern for a very long time’, en als wij naar andere dominante figuren naast Eliot en Squire kijken, zien wij dat dat nog steeds George Bernard Shaw, James Joyce, Virginia Woolf en D.H. Lawrence waren, die hun werk reeds vóór de oorlog aan het publiceren waren.
De Eerste Wereldoorlog produceerde inderdaad een paar prozawerken over de oorlogservaringen, zoals Memoirs of a Fox-Hunting Man en Memoirs of an Infantry Officer (1928 en 1930) van de oorlogsdichter Siegfried Sassoon, die fel anti-oorlog was, en Death of a Hero door Richard Aldington, dichter en een vriend van D.H. Lawrence. Er ontstond echter niets dat vergeleken kan worden met Remarque's Im Westen Nichts Neues of Le Feu van Henri Barbusse.
T.S. Eliot door David Low.
Integendeel, gedurende de jaren twintig keerde de Engelse fiktie maatschappelijke onderwerpen en problemen de rug toe en concentreerde zich, zoals Joyce, Lawrence en Virginia Woolf dat trouwens al voor en tijdens de oorlog deden, op een onderzoek naar de aard, de verborgen aard - van het individu, onder andere, door het hanteren van de ‘interior monologue’ van Joyce en de ‘stream of consciousness’ van hem en Virginia Woolf. Hierdoor wilde men, onder invloed van de vindingen van Sigmund Freud op het terrein van de diepte-psychologie, laten zien, dat het individu en zijn daden, denken en gevoelens veel ingewikkelder, veel vager omlijnd, waren dan de grote romanschrijvers van de vorige eeuw, met uitzondering van schrijvers als Thomas Hardy en George Eliot (Mary Ann Evans), hadden willen toegeven.
Dit verklaart de aard van, bijvoorbeeld - een zeer bekend voorbeeld trouwens - Virginia Woolf's Mrs. Dalloway uit 1925, van de latere romans van D.H. Lawrence: Aaron's Rod (1922), Kangaroo (1923) en The Plumed Serpent (1926), en van een roman van Aldous Huxley als Eyeless in Gaza, die pas in 1936 verscheen.
In Kangaroo kan men kenmerkende woorden als de volgende tegenkomen, woorden die Lawrence in de mond van zijn hoofdfiguur, de auteur Richard Lovat Somers op bezoek in Australië, legt:
No, the self is absolute. It may be relative to everything
| |
| |
else in the universe. But to itself it is absolute. Back to the central self, the isolate, absolute self. The bulk of mankind haven't got any central selves, haven't got any. They're all bits... Damn the man in the street. Damn the collective soul...
En dit is dan de reaktie van de Engelse schrijver Somers op de propaganda voor Collectieve Arbeid, en voor een Sowjet van de ‘World's Workers’, die hij in Australië tegenkomt.
Deze pre-occupatie met het individu verklaart ook waarom in een van de belangrijkste romans van deze periode, een roman die met een politieke situatie te doen heeft, namelijk E.M. Forster's A Passage to India (1924), het probleem van de verhouding Engeland/India door middel van individuen en persoonlijke verhoudingen wordt benaderd. Forster was een produkt van het Cambridge dat het belang van ‘personal relationships’ voorop stelde. Hij heeft zelfs eens gezegd, dat hij eerder zijn land dan een vriend zou verraden, en dus zien wij in zijn grootste roman, hoe de situatie tussen India en de bezettende mogendheid, Engeland, behandeld en geïllustreerd wordt door middel van de psychologie, het gedrag en de reakties van verschillende figuren in dit boek, en vooral door de vriendschap tussen de Engelsman Fielding en de Indiase Aziz.
Een ander aspekt van deze concentratie op het individu en zijn psychologie was het nagenoeg totaal negeren door de Engelse schrijvers van die geweldige ‘happening’ in de wereld, de revolutie van Rusland, de overwinning die door Lenin behaald was en de stichting van een collectieve samenleving over een immens gedeelte van het oppervlak van de aardbol. Groot-Brittannië produceerde geen Brecht. Er was echter één schrijver die aandacht vroeg voor het lot van de miljoenen werklozen omstreeks het jaar 1930. Dat was Walter Greenwood, een man uit het volk, van wie in 1933 de roman Love on the Dole (‘dole’ = sociale steun) verscheen, gevolgd door een zeer succesvolle toneelversie. Dit was echter slechts ‘a flash in the pan’; wat Greenwood later schreef was van geen belang.
Er was niettemin omstreeks het jaar 1930 een verandering ingetreden. Gedurende de jaren twintig was er onder de jongere schrijvers een reaktie ontstaan tegen de zelfgenoegzaamheid van de heersende klasse en de bourgeoisie in Engeland: tegen ouders en maatschappij. In een sterk anti-bourgeois, maar toch pro-highbrow tijdschrift als The Calendar of Modern Letters, dat door oud-studenten van de Universiteit van Cambridge was opgericht en werd geleid, en dat tussen 1925 en 1927 verscheen, kon men lezen van hun afkeer van ‘the sickly, bourgeois animal consciousness of our age’. Toch bleef de belangstelling in deze kringen hoofdzakelijk van literaire en niet van politieke aard.
Gedurende de jaren dertig begon men meer oog te krijgen voor wat buiten aan de gang was, d.w.z. buiten de literatuur, buiten de muren van de universiteiten, buiten de veilige, ook soms ommuurde tuinen van de welgestelden, en óók buiten het eiland, dat Groot-Brittannië in bijna alle opzichten steeds was gebleven. Men keek - eindelijk - naar de werklozen, waarvan er toen meer dan drie miljoen waren. En men keek naar het vasteland van Europa.
Reeds in het jaar 1926, toen hij nog student aan de Universiteit van Oxford was en mederedacteur van Oxford Poetry, een jaarlijkse uitgave, schreven W.H. Auden en zijn medewerker Plumb in de inleiding tot deze verzenbundel:
...we would suggest that poetry which does not at least attempt to face the circumstances of its time may supply charming holiday reading, but vital interest, anything strictly poetic, it certainly will not. If it is a natural preference to inhabit a room with casements opening upon Fairyland, one at least of them should open upon the Waste Land...
Met andere woorden, niet alleen de romantische poëzie in de trant van John Keats (Fairyland) verdiende aandacht, maar ook de geëngageerde dichtkunst van Eliot (the Waste Land). Bovendien: de tijd was aangebroken, om de ogen te openen voor hetgeen in de wereld aan de gang was (‘the circumstances of the time’).
Auden en Stephen Spender, aangespoord door hun vriend, de prozaïst Christopher Isherwood, gingen regelmatig naar Berlijn of Wenen. Eerst waren ze geneigd, de vrijheid, de moderniteit, de jeugd, de afwezigheid van de Engelse bekrompenheid en de naaktcultuur van de republiek van Weimar te bejubelen, maar met de opkomst van Hitler en het Nazisme veranderde dit gejubel al gauw in een waarschuwende toon.
W.H. Auden, Stephen Spender, Cecil Day Lewis en Louis MacNeice, de laatste een in Londen wonende Ier, werden een begrip, waaraan men de portmanteau-naam ‘Mac-Spaunday’ verleende. Vooral de eerste drie waren linkse intellectuelen, sociaal en politiek gericht (een tijdlang was Spender lid van de Communistische Partij).
Day Lewis schreef regels als ‘You that love England... Can you not hear the entrance of a new theme?’ Niet langer kon hij als een individu leven en dichten (‘I sang as one / Who on a tilting deck sings / To keep their courage up’) want:
Contracts pride, calls out the common blood...
Move then with new desires,
For where we used to build and love
Is no man's land, and only ghosts can live
Voor de Engelse lezer betekende ‘red advance’ de vooruitgang van het socialisme en de ‘two fires’, òf de afgelopen en de komende oorlogen, òf de twee groeperingen: links en rechts. Men moest kiezen.
Spender, die meer op zichzelf was ingekeerd en een veel introspectievere poëzie dan Day Lewis en de extroverte Auden schreef, keek niettemin naar de wereld om zich heen en zag de armen, de oorlogsveteranen en de werklozen:
In railways halls, on pavements near the traffic,
They beg, their eyes made big by empty staring
And only measuring Time, like the blank clock...
...Time merely drives these lives which do not live
As tides push rotten stuff along the shore...
...But let the wrong cry out as raw as wounds
This Time forgets and never heals, far less transcends.
In zijn ‘Eclogue for Christmas’ begint MacNeice met:
A: I meet you in an evil time.
| |
| |
B: The evil bells
Put out of our heads, I think, the thought of everything else...
en hij schrijft verder over:
The excess sugar of a diabetic culture
Rotting the nerve of life and literature;
en over:
Men who put beer into a belly that is dead,
Women in the forties with terrier and setter who whistle and swank...
en zegt:
It is time for some new coinage, people have got so old...
En hoewel MacNeice meestal een lyrische toon bewaarde, zelfs in zijn korte lyrische gedichten hoorde men de waarschuwing:
The sunlight on the garden
We cannot ask for pardon.
Maar vooral Auden, wiens Poems (1930) een mijlpaal vormde, kon verzen schrijven, waarin aan de intellectuele en literaire toon van Eliot een opgewekt-zangerige, ritmische, populaire veerkrachtigheid werd toegevoegd, iets dat soms aan de oude balladen van weleer deed denken, iets dat zowel joyeus als vermanend was en dat een sterke aantrekkingskracht bezat.
In The Orators van 1932 leest men:
‘O, where are you going?’ said reader to rider,
That valley is fatal when furnaces burn,
Yonder's the midden whose odours will madden,
That gap is the grave where the tall return.
Maar in Look, Stranger van 1936, in een gedicht opgedragen aan Geoffrey Hoyland, heeft hij een eigen lyrische vorm ontwikkeld, die heel eigentijds aandeed en die het perfekte vehikel bleek voor het overbrengen van zijn ideeën. Hier schrijft hij over de Engelsen, over zichzelf en zijn medeauteurs, die veilig in hun tuinen liggen (‘in gardens where we feel secure’):
And, gentle, do not care to know,
Where Poland draws her Eastern bow,
Nor ask what doubtful act allows
Our freedom in this English house,
In het beroemde gedicht aan Christopher Isherwood gewijd, dat met de bekende regel ‘August for the people and their favourite islands’ aanvangt, drukt hij de hoop uit, dat Isherwood met zijn pen voor de gevaren van de zelfgenoegzaamheid zal waarschuwen en zal laten zien, dat men actief moet worden:
So in this hour of crisis and dismay,
What better than your strict and adult pen
Can warn us from the colours and the consolations,
The showy arid works, reveal
The squalid shadow of academy and garden,
Make action urgent and its nature clear?
Who give us nearer insight to resist
The expanding fear, the savaging disaster?
Samen met Isherwood schreef Auden tijdens de jaren dertig ook toneelstukken (The Dog Beneath the Skin en The Ascent of F6). Dit waren toneelstukken van een nieuw, modern soort, charade-achtig, en vol kritiek op de Britse samenleving en waarschuwingen voor het naderend gevaar; maar ook vol humor en verve. Ik herinner me nog de opwinding, die wij als jonge studenten voelden, na zo'n opvoering te hebben bijgewoond - het gevoel, dat er tenminste iemand was met helder inzicht, die het gevaar van Hitler begreep en ons volk wakker wilde schudden.
Ook Stephen Spender schreef een toneelstuk, dat ik in Londen zag opgevoerd, maar dit was veel somberder: The Trial of a Judge, over een liberaal-denkende rechter die door de fascisten wordt vervolgd en klein gekregen. Spender schreef ook een boek met zijn politieke credo onder de titel Forwards from Liberalism, dat als een ‘Left Book Club’ editie verscheen (waarover later meer).
Met de opkomst van Hitler, de agressie die Mussolini in Abessinië aan het plegen was en vooral met het uitbreken van de Burgeroorlog in Spanje tussen de regering (de Republiek) en de fascistische opstandelingen onder Generaal Franco, was het conflikt waarvoor de linkse intellectuelen in Engeland steeds hadden gewaarschuwd al begonnen.
Velen van deze Engelse intellectuelen gingen naar Spanje om te vechten, te helpen, of alleen maar om te kijken, en onder dezen bevond zich de jonge Christopher Caudwell (pseudoniem), die van 1907 tot 1937 leefde en in Spanje op het slagveld stierf.
Als Marxist was Caudwell vanzelfsprekend fel tegen de verering van het individu zoals deze zich in de Engelse literatuur van die jaren had uitgedrukt. Hij schreef hierover: ‘A great man is not just an individuality but an individuality given a collective embodiment and significance’. Caudwell's essays van literair-politieke aard in zijn twee boeken, Illusion and Reality en Studies in a Dying Culture, waarvan het laatste posthuum is verschenen, maakten in die jaren veel indruk, maar het is natuurlijk het werk van een vurig propagandist en daarom eenzijdig.
De links-geörienteerde dichters hadden een podium gevonden in twee beroemde anthologieën, die door Michael Roberts, samensteller van het Faber Book of Modern Verse (1936)- op zichzelf al een mijlpaal - werden verzorgd: New Signatures (1932) en New Country (1933). Er was een veel belangrijker podium, het tijdschrift New Verse onder redaktie van de vechtlustige Geoffrey Grigson, die een vurig aanbidder van Auden's gedichten was.
New Verse verscheen tussen januari 1933 en januari 1939 en publiceerde naast verzen ook kritische beschouwingen. Van dit tijdschrift schrijft Samuel Hynes in The Auden
| |
| |
Generation - Literature and Politics in England in the 1930s dat het ‘meer goede gedichten door jonge dichters en meer afkeurende recensies publiceerde dan welk ander tijdschrift ook’. Grigson hield vol, dat het blad politiek neutraal was, maar daar de belangrijkste dichters van dit tijdperk toch links waren, kon het blad dat in de praktijk nauwelijks volhouden. Toch was Grigson's voornaamste criterium steeds ‘goede kunst’. Hij was naast pro-Auden, anti bijna al het andere: anti-Sitwells, anti-middlebrow, anti-Bloomsbury, en dat is hij altijd gebleven. Grigson, zelf dichter, schrijft nog steeds en zijn stukken zijn meestal sterk polemisch.
Wat later trad een goede vriend van deze dichters als redakteur naar voren, namelijk John Lehmann met zijn reeks New Writing, wat tijdens de oorlog de bekende en zeer goedkope Penguin New Writing werd, waarvan in totaal veertig nummers verschenen, voordat men in 1950 met de publikatie moest ophouden. Lehmann, zelf vrij zwak als dichter, werd de impressario van de nieuwe letterkunde in Engeland. Hij besteedde veel aandacht aan werk uit Europa en andere landen en tevens aan werk van auteurs uit het volk, al behoorde ook hij tot de bekende Eton/Oxford of Cambridge-élite.
Naast de dichters waren het vooral de essayisten en niet de prozaschrijvers die als linkse propagandisten optraden. Weliswaar waren de eerste boeken van Christopher Isherwood geëngageerd in die zin dat hij ‘de ouders’, de vorige generatie, aanviel, bijvoorbeeld in All the Conspirators (1928) en Lions and Shadows (1938), terwijl hij de proza-passages verzorgde van de toneelstukken die hij samen met Auden schreef. Ook Rex Warner trachtte in The Wild Goose Chase (1937) en The Professor (1938) vernieuwing in de Engelse roman te brengen met werken die existentialistisch en heel on Engels waren.
De linkse essayisten hadden een eigen podium in The Left Review, dat in 1934 verscheen en het officiële blad van de ‘British Writers' International’ was en dus communistisch. In 1936 werd ook de Left Book Club door uitgever Victor Gollancz op touw gezet, die socialistische literatuur in boekvorm en in gemakkelijk herkenbare kaften (fel geel of fel oranje) bracht. Deze Club werd tussen 1936 en 1939 een begrip in Engeland.
Zeer invloedrijk op dit gebied was de essayist John Strachey, met zijn boek, The Coming Struggle for Power (1932), dat door de Left Book Club edities The Theory and Practice of Socialism en Why you should become a Socialist werd gevolgd. Van het laatste gingen 30.000 exemplaren in één week van de hand.
Strachey was een Nietzsche-enthousiast, onder andere omdat de Duitse filosoof vóór het gebruik van geweld was als een middel tot sociale verandering, en als socialist had hij veel kritiek op de Britse auteurs die wel met linkse ideeën speelden, maar die niet daadwerkelijk socialistisch handelden.
Zoals de lezer misschien reeds zal zijn opgevallen, kleeft er aan bijna al de hier genoemde Britse linkse intellectuelen iets vreemds. Want met uitzondering van Christopher Caudwell - in werkelijkheid Christopher St. John (uitgesproken: sindzjin) Sprigge- die de school op zestienjarige leeftijd verliet om verslaggever te worden, kwamen ze allen uit de welgestelde, heersende klasse en waren ze het produkt van de dure - de duurste - Engelse public schools Eton en Harrow, of van dergelijke scholen, en van de twee oudste en meest aristocratische universiteiten van Engeland: Oxford en Cambridge. Zij waren allen leden van wat men het ‘Old Boys Circuit’ noemde - de vriendenkring die er voor zorgde (en er soms nog steeds voor zorgt), dat zijn leden de beste en machtigste posten in de Britse samenleving kregen - ook in de letterkunde.
Zelfs van Strachey, die in het begin met Sir Oswald Mosley, later leider van de Britse fascistische partij, in de ‘New Party’ samenwerkte, is gezegd, dat hij socialist werd, omdat hij als jongen te Eton er niet in is geslaagd, lid te worden van het cricket team van zijn beroemde school. Als student te Oxford was de man, die later Why you should become a Socialist schreef, een van de ‘dandies’ en dat wil zeggen, dat hij tot de verwende, sterk anti-socialistische, zeer zelfingenomen en élitaire groep behoorde, die auteurs als Evelyn Waugh, Cyril Connolly, Peter Quennell en Harold Acton voortbracht. ‘He wrote poetry, played cricket in a ribboned woman's hat, and breakfasted at noon on chocolate cake and crème de menthe’, schrijft Martin Green over hem in Children of the Sun (1977). Dit boek is een satirische studie van de ‘dandies’ in de Engelse literatuur na de Eerste Wereldoorlog, een boek dat in de literaire kolommen van Engeland veel stof deed opwaaien. Er kwam een woedende aanval op Green door de zoon van Evelyn Waugh, Auberon, die Green ‘Scummer Green’ en zijn boek ‘drivel’ (geleuter) noemde.
Door de aandacht te concentreren op de links-geörienteerde intellectuelen van de jaren dertig, moet ik niet de indruk wekken, dat dezen meer dan een kleine minderheid waren. Zij vormden zelfs als vernieuwers en socialisten een kleine linkse élite. Bovendien waren er, naast de vele schrijvers die politiek neutraal bleven, of die helemaal geen aandacht aan het politieke gevaar in Europa wilden besteden en liever veilig in hun Engelse tuin bleven liggen, om de metafoor van Auden te hanteren, ook uitgesproken rechts geörienteerden, die naar Spanje gingen om met Franco tegen de republikeinen te vechten. Dit deed, onder anderen, de rechtse katholieke dichter Roy Campbell, het type van de stoere man en stierenvechter en de verbeten vijand van al de ‘MacSpaundays’.
Er was onder de linksen echter één schrijver, die niets van de ‘fellow-travelling inteligentia’ en de ‘salon-socialisten’ moest hebben, en die ook, hoewel hij naar Spanje ging om tegen Franco te vechten, anti-Marxist was, maar tevens anti-‘dandy’. Martin Green noemt hem, samen met de kritikus F.R. Leavis en de door deze kritikus buitensporig bewonderde D.H. Lawrence, een van zijn drie belangrijkste leermeesters. Ik bedoel de eveneens in Eton opgevoede Eric Blair, die bekend werd onder de naam George Orwell. Orwell lijkt mij de belangrijkste en sympathiekste van de linkse prozaïsten van de jaren dertig en daarna, een ‘honourable man’, die, hoewel hij liever een succesvolle romanschrijver had willen worden, uiteindelijk als publicist op het gebied van de maatschappelijke kritiek beroemd werd, al was het pas tegen het eind van zijn te korte leven. Orwell stierf in 1950 op 47-jarige leeftijd.
Volgens Orwell hadden ‘MacSpaunday’ en de linkse essayisten geen flauw idee hoe de Britse arbeidende klasse, voor wie ze wilden opkomen, in werkelijkheid was. Hij viel hen in 1937 aan in The Road to Wigan Pier (die lelijke industriestad heeft namelijk geen pier) en schreef over de ervaringen van zijn leven onder de arbeiders en armen in Down and Out in London and Paris (1933).
|
|