| |
| |
| |
Literatuur in Latijns Amerika/7
Argentinië 1
Barber van de Pol
Inleiding Anton Constandse
De positie van Argentinië in Zuid-Amerika is altijd bijzonder van aard geweest. Na de uitroeiing van de Indianen in het midden van de negentiende eeuw werd het land, bevolkt door nazaten van Spanjaarden en mestiezen, als blank beschouwd. De toevloed van arme landverhuizers uit Europa (Spanjaarden, Portugezen, Italianen, Oosteuropeanen, onder wie vele gevluchte joden) versterkte dit karakter. Weliswaar zijn er vooral na de Tweede Wereldoorlog weer Indiaanse seizoenarbeiders uit Chili, Bolivia en Paraguay (vaak clandestien en meestal in de krottenwijken) gebleven, maar zij vormen waarschijnlijk niet meer dan drie procent der bevolking van achtentwintig miljoen inwoners. De Europese immigratie heeft echter de semi-feodale structuur, overgaand in een moderner grootkapitalisme, niet kunnen schokken. Het grootgrondbezit, en dus de productie van granen, huiden, vlees, wol enz., is een hoeksteen gebleven der economie. De macht van de conservatieve clerus is nog zeer groot, evenals die van de hoofdofficieren. Er bestaat een toplaag van hoogstens tien procent der bevolking, als men de grote bourgeoisie (der koelhuizen, transportbedrijven, banken, handelsondernemingen en fabrieken) meerekent. Met name in de steden kent men verder zeer gevarieerde middengroepen, van kleine kooplieden tot welgestelde winkeliers, van bescheiden beambten tot hoog administratief personeel. Maar zeker de helft der bevolking bestaat uit proletariërs. Klassenstrijd heeft het land altijd gekend.
Uit Europa namen de landverhuizers socialistische en revolutionaire denkbeelden mee, zowel marxistische als anarchistische idealen, en in de grootste vakbond vond men in het begin van deze eeuw niet weinig anarchosyndicalistische groepen. Hun blad La Protesta had een grote oplage. De bloeitijd in en kort na de Eerste Wereldoorlog leidde tot verhoging van het levenspeil, maar de economische depressie, die in Amerika in 1929 begon, had fatale gevolgen voor de werkgelegenheid. Wel had Argentinië vele banden met Europa, maar ook daar trad de crisis in. En om een verheviging van de binnenlandse onrust te voorkomen, maakten in 1930 de militairen zich van de macht meester. Generaal Uriburu wilde de import beperken, de export met subsidies bevorderen, door lage lonen het concurrentie-vermogen op de wereldmarkt versterken. Hij hoopte tevens meer buitenlands kapitaal aan te trekken door investeringen aanlokkelijk te maken. Het is dit economisch model dat sindsdien telkens weer opnieuw is ingevoerd.
De Tweede Wereldoorlog bracht opnieuw een hoogconjunctuur met zich, maar tevens een versterkte macht der militairen en een voortdurende staat van beleg. De junta, die in 1943 aan het bewind kwam, maakte zich bezorgd over revolutionaire manifestaties, als de oorlog ten einde zou zijn. Vooral de invloed van het communisme werd gevreesd. Aan kolonel Juan Perón werd opdracht gegeven, te pogen de arbeiders te binden aan het regime, en hij fungeerde als minister van arbeid. In die functie werd hij ontzaglijk populair, zodanig dat vele collega's vonden, dat hij te ver ging met zijn sociale maatregelen. Ze wilden hem in 1945 afzetten, maar door massaal optreden van de arbeiders (‘descamisados’ genaamd, lieden zonder hemd!) werd Perón leider van de junta. Zijn latere echtgenote, Eva (Evita) die actief was in de vakbonden, al kwam ze voort uit de wereld van het goedkope amusement, was toen reeds een toegewijde aanhangster.
In 1945 beschikte de staat over grote financiële reserves, die vrij snel wegsmolten, maar weer werden aangevuld door de ‘boom’ tengevolge van de Koreaanse oorlog. De export was aanzienlijk en werd duur betaald. Het programma van Perón, die tweemaal zijn presidentschap door verkiezingen liet wettigen, was vernuftig. En sinds 1947 was het afgestemd op de ‘koude oorlog’ en op de verwachting, dat een Derde Wereldoorlog niet lang kon uitblijven. In dat geval moest Argentinië neutraal zijn, maar over een sterk leger kunnen beschikken om die zelfstandigheid te handhaven. De officieren, gere- | |
| |
cruteerd uit de middenklassen, en de soldaten die uit het proletariaat voortkwamen, behoorden betrouwbaar te zijn. Er moest een industrie worden geschapen, die in staat zou zijn om een eventueel ontbrekende import van fabrieksproducten te vervangen door inheemse voortbrengselen. De grote nijverheid zou in handen van de staat komen (zoals die voor olie en staal) terwijl overigens een echte nationale bourgeoisie moest worden aangemoedigd. Naast het leger en de bezittende burgerij behoorden ook de vakbonden te worden beschermd. Het systeem was dus ‘corporatief’, berustend op de harmoniet tussen bourgeoisie en proletariaat, met een overkoepelend leger. De vakbonden, sterk aan de staat gekoppeld, voerden mede de sociale wetten uit inzake betaalde vacanties, pensioenen, werklozensteun, kinderzorg, medische diensten, en er was een begin gemaakt met de vorming van een verzorgingsstaat. Evita kreeg daarbij de reputatie van een sociale heilige, hoeveel corruptie er ook in dit systeem voorkwam.
In 1955, toen men weer te maken had met een economische depressie, greep de rechtervleugel van de strijdkrachten (vooral vertegenwoordigd in de vloot en de luchtmacht) in, met de grootgrondbezitters en de hoge clerus. Perón wilde namelijk echtscheiding toestaan, omdat door het ontbreken daarvan enige miljoenen huwelijken en de daaruit geboren kinderen ‘illegaal’ waren. Op dat ogenblik liet de nieuwe bourgeoisie hem in de steek. Ze had veel aan hem te danken gehad, maar zich met de landheren en het buitenlandse kapitaal verenigd tegen het proletariaat. De leiding der vakbonden moest worden omgekocht of worden veranderd. Van die tijd af, begonnen in 1955 met de massamoorden van generaal Aramburu, is het sociaal-politieke model nauwelijks gewijzigd. Daartegenover werd Perón tot een mythe, zijn overleden vrouw Evita tot een hemelse heilige. De presidenten, die sindsdien aan het bewind zijn geweest, hebben allen onder controle gestaan van de hoofdofficieren, en zijn niet zelden ook weer door hen afgezet. De ergste tiran was generaal Onganía, die zich verbond met het atlantische kapitaal, zijn land min of meer tot een kolonie maakte, steun bood aan de katholieke congregatie Opus Dei (afkomstig uit het fascistische Spanje) en de lonen zo laag mogelijk hield.
Intussen waren de peronisten overgegaan tot een guerrilla, gevoerd door groepen die bekend werden als FAP en Montoneros. Daarnaast was een marxistische verzetsbeweging actief (ERP) afgezien van arbeiders in de bedrijven. Toen in 1970 generaal Onganía de situatie niet meer meester was werd hij vervangen door generaal Lanusse. Deze besloot de teugels te vieren en verkiezingen te laten houden. Van 1973 tot 1976 ontstond aldus een zonderling intermezzo, waarin de guerrilla twee jaar slapende bleef. De verkiezingen in maart 1973 brachten de overwinning van de linkse peronist Cámpora. Hij herstelde de betrekkingen met Cuba. In juni kwam Perón uit zijn ballingschap terug: een reactionair geworden caricatuur van wat hij eens was. Enige miljoenen wilden hem verwelkomen, maar rechtse gangsters richtten een bloedbad aan onder de wachtenden langs de route, die Perón zou volgen. Hij liet zich niet zien. Toch werd hij in september, nadat Cámpora door rechtse peronisten was afgezet, tot president gekozen. Hij bleek zeer conservatief te zijn geworden. Na zijn dood in 1974 volgde zijn (derde) vrouw, Isabel genoemd, hem op om een schandalig corrupt regime in te stellen, met als hoofd van de ‘maffia’ López Rega. Nadat deze het te bont had gemaakt moest in maart 1976 ook Isabel het veld ruimen. De militairen herstelden met hun junta, onder leiding van Videla, de directe dictatuur.
De guerrilla leefde weer op, en tevens het vroegere schrikbewind, met het beruchte economische model: lage lonen, bevordering van de export met beperking van de import, aantrekking van begunstigd buitenlands kapitaal, nieuwe macht van de landheren en de hoge clerus. De AAA (anticommunistische alliantie) pleegde straffeloos moorden op rebellen en op vluchtelingen, die het fascisme in de omliggende landen waren ontvlucht. Binnen twee jaar sprak men van vijftienduizend slachtoffers van de junta, evenveel ‘verdwenen’ opposanten, van duizenden politieke gevangen van wie er eind 1978 nog vierduizend zonder vorm van proces gekerkerd waren. Om de aandacht van deze terreur af te leiden werd in de zomer van 1978 alle publiciteit geconcentreerd op het wereldkampioenschap voetballen (door Argentinië gewonnen) en op het oorlogsgevaar, dat zou dreigen van de zijde van Chili, omdat dit drie eilandjes in het uiterste zuiden (rijk geacht aan olie) niet wilde afstaan. En natuurlijk werden er... verkiezingen aangekondigd, in Zuid-Amerika een legale vorm van politiek bedrog.
| |
Argentinie
Het is een vreemd idee dat er in Spaans-Amerika tot vóór ongeveer honderd jaar nauwelijks literatuur bestond, laat staan een literaire traditie. De literatuur was niet alleen schaars, maar meestal ook epigonistisch, dus in dubbel opzicht van secundair belang. De conquistadores en hun nakomelingen richtten zich in cultureel opzicht vrijwel uitsluitend op het ‘moederland’ Spanje. Het waren de Spaanse- en, in de kloosters, ook wel de Griekse- en Romeinse klassieken die gelezen werden. Na de onafhankelijkheid die in de loop van de vorige eeuw een feit werd, versprong de aandacht gedeeltelijk naar andere landen, zoals Frankrijk, Engeland en Noord-Amerika.
De eerste eeuwen na 1500 en in feite de hele koloniale tijd door, werd nauwelijks iets ge- | |
| |
schreven dat achteraf van literair belang blijkt te zijn. Af en toe was er een min of meer begaafde croniqueur die de heldendaden vastlegde van la madre España, maar stilistische uitblinkers zitten er niet tussen. Er werd veel vertaald vooral door monniken die zich beijverden theologische teksten in het Spaans of - bij hoge uitzondering - in de taal van de oorspronkelijke bewoners, de Indianen, om te zetten. Heel af en toe werd een belangrijk geacht geschiedkundig wapenfeit op rijm bezongen, in een episch gedicht. Dat was het zo'n beetje, als we de epigonen vergeten die zonder gêne de illustere Spanjaarden uit de Gouden Eeuw plagieerden en gongoriaanser dan Góngora of schelmser dan de grootste pícaro-schrijver waren.
Intussen was er niet vaak iemand die, uit nieuwsgierigheid of uit charitatieve beweegredenen, naar het nieuwe land keek, en áls het gebeurde was het meestal om het thuisfront - het Iberisch schiereiland - in te lichten over de zeden of de plantengroei op het veroverde continent. Soms werden sagen en legenden van de oorspronkelijke bevolking, voor zover achterhaalbaar, vastgelegd, maar een persoonlijk stempel ontbreekt, zodat niet gesproken kan worden van literatuur. Tenslotte is er poëzie bewaard gebleven uit de pre-koloniale tijd, bijvoorbeeld prachtige sacrale en seculiere gedichten van de Inca's.
In Argentinië stak de literaire oogst tot het midden van de vorige eeuw zelfs nog ongunstig af bij die uit de meeste andere landen van Spaans-Amerika. Dit mag verbazen gezien de superieure positie die Argentinië wat dat betreft in de twintigste eeuw inneemt, maar er zijn wel enkele redenen voor aan te geven. Ten eerste was het ontwikkelingspeil van de oorspronkelijke bewoners van wat nu Argentinië heet laag vergeleken met het niveau dat de bevolking van Peru of Mexico bezat op het moment dat de Spanjaarden binnenvielen. Ten tweede vestigden de Spanjaarden zich pas laat in grotere getale in het gebied rond de Río de la Plata, want er was nauwelijks goud of zilver te halen. De Jezuïeten, notoire beijveraars van kunsten en wetenschappen, zaten er wel snel. Maar het is een feit dat de eerste drukpers pas omstreeks 1800 in Argentinië - destijds samen met Paraguay en Uruguay een onderkoninkrijk - is gesignaleerd.
Een van de eersten uit de reeks commentatorische of evangelistische scribenten in Argentinië was Cabeza de Vaca, die in 1555 zijn Comentarios publiceerde, commentaren op de veroveringen van de Spanjaarden. Het latere Argentinië dankt z'n naam aan een historisch gedicht van Martín del Barco Centenera, dat in 1602 verscheen. De volledige titel luidt Argentinië en de verovering van de Río de la Plata, en andere gebeurtenissen in het Rijk van Peru, Tucumán en de Staat Brazilië. Dit op rijm gezette document is het enige rioplatensische gedicht uit de zestiende en zeventiende eeuw voor zover bekend. Het is een uniek verslag, maar de gammele strofen staan bol van de onzinnige vergelijkingen en de versificatie gaat mank.
De Jezuïeten zaten sinds 1586 in Argentinië en hadden min of meer het alleenrecht op onderwijs. Zij stichtten later de universiteit van Cordoba die kon concurreren met de eerbiedwaardige universiteiten van Lima en Mexico. In 1614 hadden de Jezuïeten al negentien colleges in Argentinië opgezet. Een van hun voornaamste bezigheden was het vertalen van theologische geschriften in het Spaans en, soms, in het guaraní, de taal van de Indianen in het La Plata-gebied. Vermoedelijk hebben de Jezuïeten ook op andere fronten bijgedragen tot de vorming van iets als een literatuur in Argentinië, maar belangrijkere aantoonbare bewijzen zijn er niet. Veel van de Jezuïtische geschriften zijn nog niet ontdekt. Of ze zijn verloren gegaan, wellicht tijdens de verdrijving van de ordeleden aan het eind van de achttiende eeuw.
De enige vorm uit Argentinië in de koloniale tijd is El pastor de Iberia, zoals de titel aangeeft een herdersroman. Het is een eigenaardig, houterig, sterk plagiërend product dat z'n faam vooral dankt aan het feit dat Don Miguel de Cervantes het in hoofdstuk zeven van zijn Don Quijote onverbiddelijk naar de vlammen verwijst.
De laatste vijftig jaar vóór de onafhankelijkheid in 1812 staat Argentinië in het teken van het neoclassicisme, meestal in versvorm. Van de velen die hun verheven maar middelmatige, gedateerde lyriek spuien, is Labardén de belangwekkendste. Bij hem is de overlast aan Griekse en Romeinse mythologie, vol fluit- en lierspel, althans in een correcte poëtische vorm gegoten. Lavardén is de auteur van de Oda al Paraná, uit 1801, gepubliceerd in het eerste nummer van de Telégrafo Mercantil (Handelstelegraaf). De rivier de Paraná zal nadien nog door velen bezongen worden, maar Lavardén is de eerste die op chauvinistische wijze over de natuur van zijn land schrijft. Hij is ook populair geworden met het gedicht Sátira, waarin hij het voze literatuurbedrijf in Argentinië en de naburige landen hekelt.
In de tijd van het neoclassicisme is Juan Cruz Varela die in 1823 zijn Dido uitbracht. Het was ook Varela die in 1827 de laatste - slechte - epopee van Argentinië schreef, over een veldslag waarin Argentijnen en Uruguayanen gezamenlijk een overmacht van Brazilianen en Duitse infanteristen verslaan. Zijn critici hebben van Varela gezegd dat hij althans beter schreef (of imiteerde) dan vertaalde, ‘in tegenstelling tot vrijwel al zijn collega's’. Dat zegt wel wat over het gemiddelde peil. Een vreemde uitwas van het neoclassicisme is de neiging bij sommigen om zeer prozaïsche zaken te beschrijven in de zeer verheven poëzie. Dit levert wangedrochten op zoals de Ode aan de persvrijheid, of de Ode aan de Hydraulische Werken
| |
| |
van de Regering.
Als in 1806 de Engelsen Buenos Aires binnenvallen, barst het patriottisme pas goed los. Er komen dichters op die later ook de onafhankelijkheid zullen bezingen. Eén van hen heeft zich onsterfelijk gemaakt als de tekstschrijver van het nationale volkslied. Het is Vicente López y Planes die in 1827 gekozen zal worden tot president van de republiek. Zijn belangrijkste werk is El triunfo Argentino, loodzware, prozaïsche poëzie die vooral historische waarde heeft als eerste blijk van onverbloemd patriottisme. Weliswaar zijn het de Spaanse troepen die, tégen de Engelsen, verheerlijkt worden, maar tussen de regels door gaat toch vooral het volk van Buenos Aires met de eer strijken. Ook andere dichters werpen zich op de onafhankelijkheidsoorlogen, maar doorgaans op zo'n lachwekkende manier dat geen hond er nog brood van lust.
Na de onafhankelijkheid taant het neoclassicisme. De romantiek steekt eerst aarzelend, dan triomfantelijk, de kop op en zal de eerste honderd jaar niet meer verdwijnen. De kersverse Argentijnen, oude en nieuwe immigranten uit Spanje en niet te vergeten uit Italië - het aantal Italiaanse immigranten in Argentinië is nog altijd opvallend groot -, vermengd met Indianen en met ooit als slaven aangevoerde negers, willen zich emanciperen en wenden zich niet langer uitsluitend tot het vroegere moederland, sterker: zij doen dit bij voorkeur niet. Maar de opmerkelijkste verandering is dat zij niet langer als vreemden tegen hun land aan kijken.
Het overlopend gemoed vraagt om iets om zich over te ontfermen: in de kern is de behoefte aan engagement met de underdog altijd in de romantiek aanwezig. Maar in Argentinië zijn niet zo heel veel zielige Indianen en in verhouding gaat het er economisch gezien tot omstreeks 1930 helemaal niet zo slecht. Wat tot dan toe wel lang veronachtzaamd was gebleven is de natuur, en die zal nu, met haar sfeer van verlatenheid en veelzijdigheid, in het zonnetje gezet worden. De natuur, het landschap, zal de eigenlijke hoofdpersoon worden in veel romantische literatuur, tot in de twintigste eeuw.
Don Esteban Echeverría (1805) is de voorman van de romantiek in Argentinië en in misschien wel heel Spaans-Amerika. Hij had veel Europese romantici gelezen. Van de Spanjaarden kende hij Espronceda en De Larra, van de Engelsen, afgezien van Shakespeare, Shelley en Byron. Tijdens een verblijf in Parijs - toen al het Mekka voor de cultuurminnende Spaans-amerikaan - maakte hij kennis met het werk van Lamartine en Hugo en verslond hij Goethe en Schiller, in 't Frans. Toen hij terugkeerde naar zijn land, borrelde hij van onrust en stak velen aan met die stemming. In 1885 zou Rafael Obligado hem, uiteraard op rijm, op de volgende wijze herdenken:
Eindelijk kwam de gedenkwaardige dag
waarop het vaderland ontwaakte bij klanken
van toverachtige harmonie;
waarop alle hymnen samenkwamen
en plotseling tot leven kwamen
op de onsterfelijke lier van Echeverría.
In 1834 publiceerde Encheverría de bundel Los consuelos (Troost) die hem op slag populair maakte, maar die door de gewilde en slordige stijl de tand des tijds niet heeft doorstaan, al wordt het wel de eerste redelijke poëziebundel van Argentinië genoemd. Echeverría zou vooral bekend blijven als schrijver van korte verhalen waarin hij soms blijk geeft van een realisme avant-la-lettre. In de door Van Praag verzorgde bundel Meesters der Argentijnse vertelkunst (Meulenhoff, 1973) staat een verhaal van hem, een getuigenis tegen het bewind van de Argentijnse president Juan M. Rosas, die een bruut heerschap geweest moet zijn.
President Rosas, die tot 1852 aanbleef, heeft meer schrijvers bezig gehouden, al was het maar omdat hij ze verbande. Zijn felste tegenstander op papier was José Mármol. Deze schreef gloeiende anti-Rosas poëzie en is ook de auteur van de belangrijkste anti-Rosas roman, Amalia, uit 1855, dus toen Rosas al gevallen was. Domingo Sarmiento (1811-1888) zou inhaken op een door Echeverría opgeworpen probleemstelling: beschaving of ‘barbarij’? In zijn essayistische tractaat Vida de Juan Facundo Quiroga, houdt hij een pleidooi vóór de beschaving, maar hij kan tegelijkertijd zijn bewondering voor het primitivisme niet helemaal verhullen. Het is een curieus boek waarin Sarmiento uitwijdt over onder meer het fysieke aspect van Argentinië, de karakteristieken van de Argentijn en heden en toekomst van het land.
De tegenstelling beschaving-barbarij zal de schrijvers blijven boeien tot in de twintigste eeuw, als het pleit eindelijk gewonnen lijkt door de grote stad en z'n problematiek.
Tot de romantiek behoren diverse nationale figuren zoals Carlos Guido Spano, Olegario Víctor Andrade en de geschiedschrijver en criticus Juan María Gutiérrez, die in 1841 een geheel in verzen gesteld periodiek oprichtte (El Tirteo). Verder moet Bartolomé Mitre genoemd worden, die door Rubén Darío in zijn beroemde Oda a Mitre, een ‘continentaal patriarch’ genoemd is, vanwege zijn vérstrekkende activiteiten en innemendheid. Op de keper beschouwd was Mitre, die evenals Sarmiento, en wel vóór hem, president van de republiek was, eerder een groot talenkenner dan een indrukwekkend schrijver.
In de tweede helft van de negentiende eeuw geeft de romantiek gedeeltelijk terrein prijs aan het realisme en het naturalisme. De wat fatalistische instelling, onder meer ten opzichte van de natuur, maakt plaats voor verlangen naar duidelijke, logische verklaringen voor waarge- | |
| |
nomen verschijnselen. Deze ontwikkeling zien we ook in Europa en lijkt welhaast een geijkte. De grote voorbeelden voor de Argentijnen zijn de Spanjaarden Galdós en Valera, de Fransmannen Honoré de Balzac, Stendhal, Flaubert en Daudet, de Engelsman Dickens, de Russen Gorki, Dostojevski, Tolstoi en Toergenjev. Later zullen Emile Zola en Guy de Maupassant de grote idolen zijn. Echt belangwekkende naturalistische schrijvers zijn er in Argentinië niet. Namen als Camaceres of Manuel Gálvez verbleken bij die van de Chileen Lillo bijvoorbeeld. Wel schittert José Sixto Alvarez (‘fray Mocho’) door de voorlijke manier waarop hij filmische effecten in zijn verhalen verkrijgt (zie Meesters der Argentijnse vertelkunst; Meulenhoff, 1973).
De volkspoëzie van Argentinië speelde tot het midden van de achttiende eeuw op papier geen rol. Toch moet er vanaf het moment dat de Spanjaarden neergestreken zijn een troubadourstraditie bestaan hebben. De payadores (zie het stukje uit Facundo, van Sarmiento, en het hiernavolgende essay van Borges) vertelden, ondersteund door de gitaar, over de legendarische - of, wie weet, historische - figuur Santos Vega, de ‘man met de lange faam’. De hoofdpersoon van de wederwaardigheden was altijd de gaucho (soms de zanger zelf), de eenzame, robuuste bewoner van de pampa, dat wil zeggen de vlakte van Argentinië, die zich uitstrekt van de Atlantische Oceaan tot aan de Andes. De eerste die deze poesías gauchesca, in coplas of cielitos, op papier zette was Baltasar Maciel, in het midden van de achttiende eeuw. Een eeuw later zal de poesías gauchesca z'n anonimiteit kwijtraken en door zeer ontwikkelde schrijvers tot hun genre gemaakt worden.
De belangrijkste vertegenwoordigers van deze wat exotische tak van de Argentijnse literatuur zijn Estanislao del Campo en José Hernández. Del Campo publiceert in 1870 zijn Poesías, waarin onder meer het beroemde Fausto staat. Fausto behelst een dialoog tussen Anastasio del Polio (een pseudoniem van de auteur) en zijn zwager, de gaucho Laguna, over een uitvoering van de opera van Gounod. Tussen de bedrijven door wordt het leven op de uitgestrekte vlakte geschilderd. De topfiguur van de poesías gauchesca is José Hernández, auteur van het nationale gedicht van Argentinië, Martín Fierro, dat in 1872 al meteen aftrek vond bij een tiende (!) van de destijds vierhonderdduizend inwoners van Buenos Aires en nadien een moeiteloze bestseller bleef. Het werk is verdeeld in twee stukken, Vertrek en Terugkeer, respectievelijk naar en van het Indianengebied buiten de stadsgrens. De respectabele Spaanse schrijver Don Miguel de Unamuno heeft eens schamper opgemerkt dat dit lange gedicht honderd procent Spaans is en dat het gaat over een Spaanse boer die toevallig in andere geografische omstandigheden is verzeild geraakt. Het intrigerende is dat de even respectabele Jorge Luis Borges, in bijgevoegd essay over het Spaans in Zuid-Amerika, de verschillen tussen het Spaans en het Argentijns en de Spaanse en Argentijnse mentaliteit onder meer illustreert aan de hand van fragmenten uit Martín Fierro. In elk geval is één van de motto's die hierin steeds terugkeren universeel en typisch romantisch: Ik had geen andere leerschool / dan een ongelukkig leven.
Rond de eeuwwisseling worden, althans in de lyriek, in navolging van het Franse symbolisme, de traditionele vormen overhoop gehaald. In 1888 heeft de Nicaraguaan Rubén Darío, die Verlaine, Mallarmé en Rimbaud op zijn duimpje kende, zijn bundel Azul gepubliceerd en daarmee de aanzet gegeven tot het modernisme. Zijn verlangen naar helderder of vrijer versificatie en naar briljanter thema's steekt heel Spaans-Amerika aan. Zijn preoccupatie is voor een groot deel esthetisch, zijn streven is muzikaliteit en elocuentie. Maar de soms ijle, artificiële poëzie, vol Versailles en chinoiserie, wil ook op een wat subtielere manier dan voorheen de sociale werkelijkheid doorgronden. Darío was bijvoorbeeld een van de eersten die zich ‘anti-Yankee’ uitliet. Maar het voornaamste van het modernisme is toch het aspect van formele vernieuwing.
In de vijf jaar dat Darío die vele reizen zowel in Europa als in Latijns-Amerika maakte in Buenos Aires zat, richtte hij het tijdschrift Revista de América op en verzamelde in de kortste keren een groep dichters om zich heen. Men las nu, afgezien van de Franse symbolisten, ook Oscar Wilde, Walt Whitman, Edgar Allan Poe. Het grootste talent onder de Argentijnse modernisten is Loepoldo Lugones, wel de evenknie van Darío genoemd. Zijn werk is aan de hoogdravende kant, maar zijn verbale vermogen is verademend groot en zijn vormbeheersing perfect. Bovendien geeft hij blijk van een goed observatievermogen. Zijn Odas seculares behoren tot het beste wat het modernisme heeft voortgebracht.
Naast Lugones moet Larreta genoemd worden die eveneens in staat was de sfeer van vernieuwing op een aanstekelijke manier te verwoorden. De postmodernistische tijd levert dichters op als Enrique Banchs en, vooral, Alfonsina Storni. Zij werd in 1852 geboren en pleegde in 1938 zelfmoord, een daad die ze in één van haar gedichten aankondigt. De poëzie van deze energieke, hyper-intelligente vrouw die veel reisde en van alles op de hoogte was, is persoonlijk, welhaast intiem en soms wat gênant.
De roman onderging z'n vernieuwing pas later en hield zich voorlopig onledig met het navlooien van het land op zeden en typen, met een stevige scheut moraal. Men zocht immers naar nationale ‘identiteit’ (een term waar je tot op heden toe op stuit in de Spaansamerikaanse literatuur). In 1929 triomfeert Ricardo Qüiraldes met zijn gaucho-roman Don Segundo Som-
| |
| |
bra, de eerste goede Argentijnse roman. In dit soms wat metafysische werk wordt ook weer het wezen van het land gezocht maar ook wordt een aanklacht geuit tegen het feodalisme. Verder duikt het oude thema weer op: beschaving of barbarij. Slauerhoff, die de vertaling in het Nederlands verzorgde, noemt Don Segundo Sombra ‘de ware roman van de pampa’ en ‘een der beste nationale romans van Argentinië’, waarin hij destijds zeker gelijk had.
Ricardo Guïraldes (1926)
1930 is een mooi jaartal om dit eerste deel van het overzicht mee te besluiten. Alles wordt anders. De economie in Argentinië keldert, terwijl voor de literatuur juist betere tijden aanbreken. Vooral na 1936, als, ten gevolge van de Spaanse Burgeroorlog, veel Spanjaarden en Spaanse uitgeverijen zich in Buenos Aires vestigen. De poëzie zal zich omstreeks die tijd, als reactie op het min of meer vrijblijvende modernisme en de navolgende -ismen, voor een groot deel aan het engagement wijden; de roman zal, nu het accent verlegd is van het platteland naar de grote stad, complexer worden en moderniseren. De eerste echt goede generatie schrijvers van Argentinië is aan het werk.
Op de scheidslijn tussen de oude en de nieuwe tijd staat Jorge Luis Borges (1899), aanvankelijk begonnen als avant-gardistisch dichter, later uitgroeiend tot een voortreffelijk essay- en verhalenschrijver. Op hem zullen we in deel II terugkomen, maar het leek vanwege zijn belang voor de Argentijnse en de hele Spaanstalige literatuur aardig om hem nu al via een klein essay te introduceren, temeer daar dit gaat over die oude tijd. Want zoals de Argentijnse dichter Alberto Girri enkele jaren geleden in het inmiddels opgeheven tijdschrift Crisis zei: ‘Er bestaat een Spaanse literatuur vóór Borges en één na Borges’.
Jorge Luis Borges (1899)
| |
Het spaans van Zuid-Amerika - een literair probleem
Jorge Luis Borges
Een dag of twaalf, vijftien geleden maakte ik iets heel frappants mee. Ik was in Madrid, de gastvrijste stad ter wereld, en een vriend, Fernando Quiñones, nam me mee naar de cante jondo. Ik ben al een eindje in de zestig, maar het was de eerste keer dat ik naar zoiets toeging. Ik dacht altijd dat cante jondo buiten mijn leven stond. We gingen naar een kelder en daar zat een gitaarspeler met nog een tweede man, die jonger was en die zich uitleefde in een soort krankzinnigheid, een pathetische droom waarbij hij de woorden uit zijn lichaam perste. Ik herkende heel wat van die woorden. Ik weet niet hoe ik het moet zeggen: ze hadden iets kleiachtigs, iets verheven, alsof die man Adam was, Adam die spraak en woorden vormde in het Hof van Eden. Wat die man uitdrukte
| |
| |
was een agonie die iedereen aanvoelde en ik begreep dat de gebeurtenis te vergelijken was met een rite. Er zat iets religieus aan deze Andalusische zang. Toen moest ik denken aan de payador - de troubadour in de voorsteden en achterbuurten van Buenos Aires - die ik jaren daarvoor had gehoord. Ik bedacht dat die payador de snaren van zijn gitaar enkel bespeelde bij wijze van achtergrond voor zijn woordendreun. Op dat moment besefte ik hoe ver we waren afgedwaald: hoe ver wij, Argentijnen, afstonden van de Spanjaarden. Dat wil niet zeggen dat ik niet onder de indruk was van de verschrikkelijke kracht in die explosie van cante jondo. Het betekent alleen dat ik voelde dat wat daar gebeurde mij op de een of andere manier vreemd was; weliswaar waren de melodietjes en misschien ook de woorden bijna de zelfde gebleven, maar niet de poëtische aard van de zang. Alle gedichten hadden een andere betekenis gekregen. Natuurlijk, niemand kan dat ontkennen.
Het spreekt vanzelf dat wij, Argentijnen, Uruguayanen, enzovoort, in de loop van honderdvijftig jaar zijn gaan verschillen van de Spanjaarden. Wij besloten honderdvijftig jaar geleden anders te zijn, maar toen we dat besluit namen bestond het verschil al. Vanaf toen is onze geschiedenis anders gelopen, onze gerichtheid anders geweest, al is de wortel dezelfde. De Amerikaan Thorstein Veblen heeft eens een essay geschreven over de superioriteit van de Jood in de Westerse cultuur. Eerst stelde hij hun vervolgens superioriteit vast, vervolgens ontkent hij eventuele raciale oorzaken. Hij zegt dat er in principe misschien niet zoveel overeenkomst bestond tussen, bijvoorbeeld, een Spaanse en een Portugese, of een Poolse en een Duitse Jood. Hij had naar een andere oorzaak gezocht en vond de verklaring in het feit dat de Jood zich, al leeft hij binnen de Westerse cultuur, niet met die cultuur verbonden voelt door enige vorm van loyaliteit en dat hij daarom vrijelijk mag verzinnen, veranderen, rebelleren, dus wérkelijk belangrijk zijn. Misschien is het net zo met Spaans-Amerika, althans wat de toekomst betreft. In zekere zin dankten wij de Spaanse cultuur zo'n honderdvijftig jaar geleden af, maar omdat er iets voor in de plaats moest komen, gingen we kijken naar Frankrijk en later naar Engeland en Noord-Amerika, misschien wel naar de hele wereld. Het is niet alleen wishful thinking, het is een feit dat nogal eens wordt vergeten: de grote revolutie in de moderne Spaanstalige literatuur, het modernisme, begon in Amerika, met namen als Rubén Darío, Leopoldo Lugones, Ricardo Jaimes Freyre, en anderen. Wij beseften dat we onze traditie uit de hele wereld konden halen, of althans uit de hele Westerse cultuur. Het verschil tussen ons en de Spanjaarden is altijd foutief benaderd. Er zijn mensen in mijn land die denken - of dachten - dat we zo snel mogelijk een nationale taak los van het Spaans moeten ontwikkelen. Ik heb er boeken over
gelezen, bijvoorbeeld van dr. Abbé die zegt dat een nationale taal gevonden kan worden in de achterbuurten van Buenos Aires of simpelweg in spel- of uitspraakfouten. Dat is natuurlijk baarlijke nonsens. Ik denk dat de enige zinnige conclusie over het verschil tussen het Spaans en het Argentijns de volgende is: het verschil bestaat, maar de verwantschap eveneens, en het verschil behoeft geen etiket. Het Spaans wordt aan beide kanten van de oceaan gesproken, maar het betekent voor verschillende mensen, voor de verschillende landen waarin het gesproken wordt, iets verschillends. Ik wil niet namens mensen uit andere republieken spreken. Ik kan eerlijk gezegd alleen oordelen over de Argentijnen en Uruguayanen en onze positie is duidelijk nogal afwijkend. In andere Zuidamerikaanse landen heb je een omvangrijke autochtone bevolking met hier en daar wat Spaanse aristocratie, terwijl Argentinië en Uruguay in hoge mate bepaald worden door hun middenklasse. Wij kijken niet alleen naar Spanje en Portugal, maar naar heel Europa.
Argentinië heeft de vorige eeuw een interessant literair genre voortgebracht, de poesía gauchesca, zoals historici het noemen. Het was geen poëzie die door gauchos geschreven werd. Deze poëzie werd geschreven door mensen, stadsmensen, die een poosje bij de gauchos gewoond hadden, hen begrepen en hun taal konden gebruiken zonder dat het opgelegd overkwam. Van alle boeken die tot dit genre behoren, springt er één uit: Martin Fierro. Laten we eens naar het begin van dit gedicht kijken. Het luidt als volgt:
Que el nombre que lo desvela
Con el cantar se consuela.
(Hier ga ik zingen / op de maat van de gitaar, / want de mens die niet kan slapen / van een buitengewoon leed, / vindt als de eenzame vogel / troost in zijn zang).
De schrijver is, zoals u misschien merkt, niet geïnteresseerd in een plaatselijke toets. Hij prefereert het woord vigüela boven het gangbare guitarra en in plaats van een of ander veel voorkomende Argentijnse vogel, heeft hij het over la ave solitaria - de eenzame vogel - en later over una pena estraordinaria. Het woord estraordinaria kom je niet elke dag tegen. Dan con el cantar se consuela. Wat wil dit zeggen? Dit wil zeggen dat het verschil niet moet worden benadrukt. Het verschil ligt veeleer in de intonatie, de manier van spreken, het taalgebruik. Hernández was niet als andere gauchoschrijvers geïnteresseerd in couleur locale. Hij wist dat hij niet hoefde te overdrijven, want toen hij het boek schreef, voelde hij zich een gaucho. De gauchos waren verzot op dat boek
| |
| |
en vandaag de dag zijn er mensen die denken dat Martín Fierro een echte gaucho was en dat Hernández nooit bestaan heeft. Enkele jaren geleden kwam er een boek uit van een jonge Argentijn getiteld Juan Nadie; Vida y Muerte de un compadre. (Jan Niemand; Leven en dood van een compadre). Een compadre is hier iets als een zwerver of schooier in de achterbuurten van Buenos Aires. De naam van de dichter was Miguel Etchebarne. In zijn boek heeft Etchebarne geprobeerd voor de compadre, de compadrito van Buenos Aires, het zelfde te doen als Hernández voor zijn gaucho. Het geval wil dat in dat boek - en het verbaasde veel van mijn vrienden toen ik het ze vertelde - geen woord slang staat. De schrijver voelde zijn personage zo goed aan dat hij geen behoefte had zijn boek te larderen met Argentijnse slang. Toch krijgt men wél de indruk van slang. Dat zit 'm in de stem van de dichter, zoals er niet veel creoolse woorden voorkomen in Martín Fierro en we toch het gevoel hebben dat de zanger een gaucho is, zo komt de personage in Juan Nadie over als een compadrito van Buenos Aires, al bezigt hij geen woord dat een lezer uit Ecuador, Mexico of Spanje zou kunnen doen stokken of tegenstaan.
Dit geldt voor onze hele literatuur. Neem Enrique Banchs, die een sonnettenbundel publiceerde, ik meen in 1911, toen ook ‘La urna’ uitkwam. Het is een nogal afgezaagd onderwerp, over een vrouw van wie hij hield en die hem in de steek liet. Enrique Banchs was erg verlegen en ook al liet hij zich gaan in dat boek - misschien in dat ene boek, zijn andere zijn minder opzienbarend -, toch bleef hij het gevoel houden dat hij iets moest verbergen. Als hij een heel afgezaagd liefdesverhaal in Buenos Aires schrijft, gebruikt hij literaire verwijzingen. Zo zegt hij: Ruiseñores quieren decir que están enamorados (Nachtegalen willen zeggen dat zij verliefd zijn). Er zijn helemaal geen nachtegalen in Buenos Aires. Nachtegalen horen bij de literaire traditie van Engeland en van Duitsland, maar hij haalt die nachtegalen erbij omdat hij verlegen is en deze verlegenheid, deze bedeesde houding, dit onvermogen om vrijuit te spreken en te zingen gelijk een Andalusisch zanger, is naar mijn oordeel typerend voor de Argentijn. Misschien is daarom heel Buenos Aires grijs geverfd, lijkt daarom de ene straathoek zo op de andere. Niemand wil zich onderscheiden van zijn buurman. We hebben het deze dagen gehad over Joaquín de González en Leopoldo Lugones, beiden in hart en nieren Argentijn, en toch ontbreekt in veel van hun werk iedere aanzet tot couleur locale. Zij voelden dat het voldoende was te schrijven wat ze werkelijk wilden zeggen. Zij proberen nergens zichzelf op een geforceerde manier als Argentijn te bewijzen. Zij droegen het land in zich. Misschien kun je zeggen dat de Spaanse poëzie neigt naar de uitroep, terwijl de Argentijnse poëzie neigt naar de statement en soms naar dat zeer Engelse ding, de understatement.
Ik heb zelf waarschijnlijk op alle mogelijke manieren tegen de Spaanse taal gezondigd. Ik wil daar wel iets over zeggen, omdat ik een afschrikwekkend voorbeeld ben wat dit betreft. Ik ben nu ruim zestig en het is me misschien vergund drie of vier bladzijden te hebben geschreven die de tijd even zullen trotseren, al weet je het nooit. Toen ik met schrijven begon, was ik verliefd op het werk van Quevedo, de grote Spaanse dichter uit de zeventiende eeuw. Ik deed mijn best zijn stijl zo goed mogelijk na te bootsen. In die tijd publiceerde ik een boek, genaamd Luna de enfrente. Ik had een woordenboek met Argentinismen gekocht en was zo onverstandig alle woorden die ik daarin tegenkwam over te nemen. Bijgevolg ontwikkelde ik een jargon dat geen mens kon begrijpen of appreciëren. Maar ik ben blij dat ik die fout maakte, want daarna zou het me niet meer overkomen. Ik meen dat het de gnostici waren die zeiden dat de enige manier om van een zonde gevrijwaard te zijn was deze één keer te begaan en daarna te berouwen. Als je éénmaal iemand hebt vermoord, als je éénmaal wroeging hebt gehad over die moord, loop je niet langer de kans iemand te vermoorden, al zal het eerste slachtoffer daar weinig gelukkig om zijn. Maar natuurlijk moet ieder voor zich uitmaken hoe hij heilig wordt. Er bestaat nog een tamelijk gênant boek van mij, El tamaño de mi esperanza (De omvang van mijn hoop). Ik ben een deel van mijn leven bezig geweest om kopieën van dat boek te verbranden. Zeer hoge sommen heb ik er voor neergeteld. Als ik dood ben zal iemand dat boek opduikelen en zeggen dat het 't beste is dat ik ooit geschreven heb. Toen Emiser y Torres de uitgave voorstelden van mijn ‘complete werken’ - dat was de pompeuze titel die zij er aan gaven - heb ik ja gezegd; niet dat ik graag opnieuw iets gepubliceerd wilde zien, maar ik wilde iets weglaten en wel Luna
de enfrente en Tamaño de mi esperanza. Dat was de werkelijke reden achter die uitgave. Was ik slimmer geweest, dan had ik juist die twee boeken gepubliceerd. Dan zou misschien iemand na mijn dood ontdekt hebben dat mijn echt belangrijke werk was weggelaten.
Ik schroomde dus ooit niet dergelijke rommel te publiceren en maakte de dubbele fout die bijna iedere Argentijn of Zuidamerikaan maakt. In de eerste plaats probeerde ik te schrijven als een Spanjaard, een Spanjaard uit de zeventiende eeuw, wat natuurlijk niet lukte. Ik denk niet dat je dat ooit voor elkaar krijgt en zelfs in dat geval blijft het iets gekunstelds houden. In de tweede plaats beging ik de fout dat ik probeerde Argentijnser dan de Argentijn te zijn, vandaar dat ik een eigenaardig jargon gebruikte dat ik zelf had gebrouwen. Later ging ik sceptischer staan tegenover literatuur en ik kwam tot de ontdekking dat het misschien het beste was van expressie af te zien en een literatuur te schrijven die simpelweg zinspeelt op de dingen. Dat
| |
| |
brengt me weer bij Martín Fierro.
In Martín Fierro zul je geen enkele beschrijving van de pampa vinden. De auteur wist heel goed dat iemand van het platteland, een gaucho, niet om esthetische redenen naar de natuur kijkt. Als hij naar de lucht kijkt is het om te weten of er de volgende dag regen komt; vandaar bijvoorbeeld in Martín Fierro het ontbreken van grijze wolken met purperen randen die langzaam vergelen; niets in die richting. Wat je alleen krijgt voorgeschoteld is de uitgestrektheid, de eenzaamheid en de verlatenheid van de pampa. Geen enkele beschrijving van zonsondergangen en toch voel je wat de schrijver wil dat je voelt. Neem de volgende regels:
Y en esa hora de la tarde
En que tuito se adormece,
Que el mundo dentrar parece
Con las tristezas de su alma
(‘En op dat uur van de dag / waarop alles insluimert, / en de wereld zich lijkt op te maken / om kalmpjes aan te doen, / loopt hij met zwaar gemoed / de richting van het rietveld uit’).
Volgt de laatste scène waarin Fierro en Cruz bij de Indianen gaan leven. Zij steken de grens over, zij zullen dadelijk opgaan in de woestijn, zij hebben alle hoop laten varen hun vrouwvolk en kinderen ooit terug te zien.
Cruz y Fierro de una Estancia
Una tropilla se arriaron -
Por delante se la echaron
Como criollos entendidos,
Y pronto sin ser sentidos
Por la frontera cruzaron.
Y cuando la habían pasado,
Y a Fierro dos lacrimones
(‘Cruz en Fierro roofden van een hoeve / een kudde runderen mee / Zij dreven het vee voor zich uit / als gezworen creolen, / en al gauw passeerden zij / ongemerkt de grens.’ / ‘En toen zij daar voorbij waren / op een heldere, vroege ochtend, / zei Cruz dat hij moest kijken / naar de laatste dorpen; / en twee dikke tranen / rolden over Fierro's wangen’)
Oftewel: geen kleuren, geen beschrijving; alleen die lange, uitgerekte regel ‘op een heldere, vroege ochtend’ en even verderop wordt alle hartstocht, alle eenzaamheid en verdriet gevangen in dat ‘laatste dorpen’. Dan volgt:
Se sentaron en el desierto -
No sé si los habrán muerto
En alguna correría - enzovoort.
(ze betraden de woestijn- / Ik weet niet of ze zijn gedood / bij een of andere roofoverval - enzovoort).
Ik heb verschillende Argentijnse schrijvers ten tonele gevoerd. Graag had ik ook nog iets gezegd over die Mexicaanse reus, Alfonso Reyes, die zich zo aardig en genereus jegens mij heeft betoond. Ik weet nog dat ik hem eens een paar gedichten ter lezing gaf en dat hij de waarde en de tekortkomingen ervan meteen zag. Hij begreep wat mijn bedoeling was geweest en hij prees de gedichten, niet om wat ze waren maar om de latente kwaliteiten die hij er haast zelf instopte.
Laten we een groter probleem bij de kop nemen: het Spaans. De kans bestaat dat de hele wereld ooit Engelstalig wordt. Als letterenman zou ik dat niet erg betreuren, maar toch lijkt het me aannemelijker dat in de toekomst vier of vijf talen de aarde zullen delen. Een van die talen is, denk ik, het Spaans, al hebben de Spaanse academici zich daar tot op heden niet zo druk over gemaakt. Wat kunnen we doen om van het Spaans een wereldtaal te maken? In zekere zin is het dit al. Als je het woordenboek van de Koninklijke Academie doorneemt, vind je talrijke provincialismen. Je vindt ook veel woorden die uit Noord-Amerika zijn overgenomen, of die typisch Mexicaans of Guatemalteeks of Uruguayaans kunnen worden genoemd, zodat ze eigenlijk niet tot de broederschap behoren. Ik vind het lachwekkend te horen hoe mensen uit mijn land op het gezag van de Academie afgingen, maar tegelijkertijd klagen dat ze bepaalde woorden niet kunnen gebruiken omdat de Academie het verbiedt. Op zo'n manier zijn ze rebellen en slaven tegelijk.
Ik geloof dat het modernisme wel iets heeft gedaan voor de toekomstige grootheid van het Spaans. Ik bedoel, het modernisme trok naar vele talen voor nieuwe woorden. Het verrijkte de woordenschat en de techniek van het Spaanstalige vers. Natuurlijk moet er nog veel gebeuren. Een mens in z'n eentje vermag weinig, maar per slot van rekening zijn het altijd de individuen binnen de massa die iets doen. Ik wil in dit verband iets zeggen over mijn eigen theorie en praktijk, hoe pover ook. Wanneer ik schrijf, beschouw ik mezelf niet als Argentijn of als Spanjaard: ik schrijf om begrepen te worden. Als een woord een archaïsche bijsmaak heeft, laat ik het achterwege. Als een woord te locaal is en er bestaat een ander woord, dan geef ik de voorkeur aan dat laatste. Dat is, geloof ik, het enige advies dat ik kan geven. Ook geloof ik dat een woord, om enige kracht te hebben, om werkelijk doel te zijn, coûte que coûte moet behoren tot de spreektaal. Lugones begin de fout de hele taal te gebruiken; dat wil zeggen, hij schreef met het hele woordenboek. Daarom zitten er af en toe levenloze passages in zijn werk. Ik denk dat een woord, wil het doeltreffend zijn, moet
| |
| |
leven in het taalgebruik en de uitspraak van de mensen: anders is het dood.
Het Spaans heeft iets voor op andere talen. Als je in een andere taal ook maar de geringste fout maakt, ben je amper nog nauwelijks begrijpelijk; in het Spaans daarentegen kun je een woord stuk slaan en nog begrijpt iedereen je. Misschien gaat dit ook op voor het Italiaans, maar ik dacht niet voor het Frans en het Engels.
Daar staat weer tegenover dat Spaanse woorden misschien te lang zijn. In het Engels en het Frans voel je een zin rollen, terwijl je in het Spaans het gevoel hebt dat ieder woord een op zichzelf staand blok is en nauwelijks aansluit bij de rest van de zin. En dan de lengte van Spaanse woorden. Als je een sonnet van Milton of Shakespeare in het Spaans vertaalt, zul je merken hoeveel je moet laten schieten. Een andere handicap van het Spaans is dat het accent in een bijwoord niet valt op het betekenisdragende deel van het woord, zoals in het Engels. Bij woorden als darkly, sadly, of gaily valt de klemtoon op dark, sad en gay. Maar als je in het Spaans alegremente of tristemente zegt, valt de klemtoon op het niet-betekenisdragende deel van het woord, dus op -mente. Ook kan worden opgemerkt dat samengestelde woorden, bijvoorbeeld samengestelde naamwoorden, in het Spaans onmogelijk zijn. Dat is ook zo in het Frans. Daarom kan het werk van Joyce wel in het Duits of in een Scandinavische taal vertaald worden, maar niet in het Frans. Als Joyce iets schrijft als ‘Ghost-candles’ dan wordt dat in het Frans ‘Bougies au lueur spectral’. Dat heeft hoegenaamd geen zeggingskracht en ook een zin als ‘the rivering waters of, the hither and thithering water of night’ kan nauwelijks in het Spaans of Frans worden overgebracht. In het Spaans krijg je voor het gekabbel van ‘the hither and thithering water of night’ bijvoorbeeld ‘acá y cuyante’ of een even grote monstruositeit.
Natuurlijk, iedere taal heeft z'n charme. In het Spaans kun je zeggen ‘estaba sentadita’. Ik denk niet dat dat in het Engels kan. Je zult iets moeten zeggen als ‘sitting all alone by herself’, terwijl ‘sentadita’ ook iets heeft van medelijden en vertedering. Natuurlijk zijn er ook Engelse uitdrukkingen die niet in het Spaans vertaald kunnen worden. ‘Explain something away’ bijvoorbeeld, of ‘he tried to laugh it off’. Die dingen kunnen niet in het Spaans of het Frans. Maar iedere taal heeft z'n charme en z'n kwaliteiten en van alle talen die ik ken wordt de sonoriteit van het Latijn het meest benaderd door het Spaans. Zie maar hoe ver het Frans is afgedwaald van het Latijn; het Frans heeft korte woorden, hetzelfde soort korte woorden als het Engels. Maar de sonoriteit van het Latijn zit volgens mij meer in het Spaans dan in welke andere taal ook.
Ik heb het over de handicaps van het Spaans gehad, omdat ik er als Spaanstalig auteur op ben aangewezen; ik moet me ermee redden en daarom ervaar ik die tekortkomingen ten zeerste. Maar als ik denk aan Quevedo, of Cervantes, of Manrique (en waarom niet Don Miguel de Unamuno?), constateer ik dat er al veel met het Spaans gedaan is en nog kan worden gedaan. Eén van de literaire tragedies van deze tijd is dat een schrijver als Cervantes bewonderd wordt om de verkeerde dingen. In de tijd van Cervantes gebruikte men veel spreekwoorden. Cervantes had het daar niet zo op, vandaar dat hij Sancho Panza voor de grap het ene spreekwoord na het andere laat spuien. En nu zijn er mensen die Cervantes bewonderen omdat hij zoveel spreekwoorden kende! In de Grammatica van de Spaanse Academie wordt een opmerking van Quevedo aangehaald. De Academie is zeer vóór synoniemen, dus Quevedo wordt als volgt geciteerd: ‘Remudar vocablos es limpieza’ (leve de afwisseling). Maar Quevedo bedoelde dat ironisch. Hij had geen bewondering voor mensen die drie, vier woorden gebruikten ter aanduiding van één begrip. Dat spelletje speelde hij niet mee. Integendeel, ik geloof dat Quevedo de strakheid en rondborstigheid van het Latijn voor ogen had. Het is jammer als iemand als Cervantes niet bewonderd wordt om de creatie van zijn twee karakters, Don Quijote en Sancho Panza, maar om bepaalde stilistische trucs die hij zou delen met de schrijvers van zijn tijd. Toen Unamuno's Leven van Don Quijote en Sancho uitkwam, dacht men dat het helemaal niet ging over het bewuste boek, dat het de kern van Cervantes niet raakte. Natuurlijk zou Cervantes in zijn schik zijn geweest met dat boek van Unamuno en natuurlijk zou hij zich verbaasd hebben over al diegenen die hem hoog aanslaan omdat hij zoveel woorden en spreekwoorden kende.
Onze plicht, als schrijvers in de Spaanse taal, is duidelijk: wij moeten proberen van het Spaans een instrument te maken dat over de hele wereld geaccepteerd wordt en ik geloof dat sommigen van mijn landgenoten, en ongetwijfeld ook schrijvers uit andere Spaanstalige landen, al veel goeds in die richting hebben gedaan. Het gaat ons aan, want per slot van rekening is taal veel meer dan een reeks symbolen. Taal is geen algebraïsch stelsel. Woorden bevatten meer dan een woordenboek kan weergeven. In woorden zit herinnering. Er zit een soort magische betovering in. Dat is zonneklaar als we poëzie lezen. Wát in poëzie gezegd wordt, is misschien onbeduidend; misschien zijn de ideeën van de dichter wel afgezaagd. Toch heeft poëzie altijd iets dat direct van de ene geest op de andere overgaat. Dus als we om onze taal willen ontplooien, als we niet proberen de verschillen onderling te benadrukken, maar denken aan die ene gemeenschappelijke taal die ons, aan beide kanten van de oceaan, bindt, zullen we onszelf en de komende generaties een dienst bewijzen.
Canning House, Londen; juni 1964
| |
| |
Uit Facundo, beschaving en barbarij, van Domingo F. Sarmiento, 1888: beschrijving van de zanger van de pampa, de payador.
Hij trekt van gehucht naar gehucht, van de ene loods naar de andere, en bezingt de helden van de pampa die worden achtervolgd door de justitie; de tranen van de weduwe wier kinderen bij een overval door de Indianen zijn geroofd; de nederlaag en dood van de dappere Rauch; de rampspoed van Facundo Quiroga en het geluk dat Santos Pérez ten deel viel... Hij heeft geen vaste woonplaats, hij is waar de avond hem vindt; zijn vermogen bestaat uit zijn stem en zijn verzen. Overal waar de cielito, de zang en dans van de pampa, een redelijk aantal paartjes in z'n web spint, overal waar een goed glas wijn voor hem klaar staat, zit de payador vooraan, levert zijn belangrijke aandeel in het festijn. De Argentijnse gaucho drinkt alleen als hij wordt opgewonden door muziek en poëzie; dus hangt in iedere kroeg een gitaar voor de payador die al van verre uit de buiten vastgebonden paarden opmaakt wáár behoefte is aan zijn vrolijke voordracht.
In zijn heldhaftig relaas weerklinken ook zijn eigen heldendaden. Als Argentijnse bard is de payador, of hij het nu leuk vindt of niet, verplicht het met de justitie aan de stok te hebben. Hij moet verslag uitbrengen van de successievelijke (sic) dolksteken die hij heeft toegebracht, van het aantal ongelukken (bedoeld is: moorden) dat hem kan worden toegeschreven, van het eventuele paard of meisje dat hij heeft geroofd...
In oorsprong is de poëzie van de payador trouwens zwaarmoedig, eentonig en als hij zich overgeeft aan de inspiratie van het moment, onregelmatig. Eerder verhalend dan gevoelig, vol landschapsbeelden, paarden, woestijntaferelen die de poëzie metaforisch en pompeus maken. Als de payador zijn eigen heldendaden of die van een beruchte gaucho-schelm vertelt, heeft hij iets van de Napolitaanse improvisator: slordig, doorgaans prozaïsch, soms opstijgend tot het niveau van poëzie om onmiddellijk terug te vallen in een slap recitatief zonder veel versificatie. Maar het repertoire van de payador omvat ook volksliedjes, quintillas, décimas en octavos, dat wil zeggen verschillende soorten achtregelige poëzie. Daartussen zitten heel verdienstelijke verzen die blijk geven van inspiratie en gevoel.
Uit de inleiding van De derde emancipatie, van Manuel Ortiz Pereira, 1926.
Denk er over na... en help!
Broeder en landgenoot:
Wilt u weten wat de Republiek Argentinië voorstelt?
Neem een plattegrond van de wereld, leg hem uit op tafel en vouw hem daarna dubbel, met dien verstande dat Ecuador als rug van de gevouwen kaart fungeert. U zult onmiddellijk zien dat ons Argentinië, gelegd op Noord-Amerika, een afstand beslaat van Midden-Mexico tot halfweg het Zuiden van Canada.
Wilt u meer weten?
Neem een lineaal en meet de afstand die de Republiek Ecuador scheidt van de Noord- en de Zuidpool en u zult ontdekken dat Ecuador van beide uitersten even ver verwijderd is.
Wilt u nóg meer weten?
Snijd de wereldkaart op de vouw doormidden en leg het stuk met Argentinië boven op Europa, Azië, Afrika en Oceanië; wel opletten dat de twee delen van Ecuador op elkaar aansluiten.
U zult geen land vinden dat zo gunstig op het aardoppervlak gelegen is.
Neem derhalve uw hoed af, buig het hoofd en prijs God in uw oprechtste gebed voor Zijn goedheid u te laten leven in het bevoorrechtste stuk van de door hem geschapen wereld.
...
Breng nu uw handen naar uw zakken en tel uw schamele geld. Wat een contrast! Hier leeft u dan, in de glanzende eeuw der beschaving, nog wel in de Republiek Argentinië. Maar in feite bezit u enkel een mooie aardbodem om spoedig in begraven te worden.
Denk er over na... en help; laten wij ons economisch noodprogram onverwijld doorvoeren.
| |
| |
Alfonsina Storni, 1892 - 1932
Je wilt me blank
je wilt me van paarlemoer.
en meer dan wie ook kuis.
Jij, die alle glazen van de wereld
onder het loverdak van de wijnrank,
om een troost op Bacchus te brengen.
Jij, die in de zwarte tuinen
naar de Vernieling holde.
- ik ben er niet achter met welke wonderen
bij het krieken van de dag.
Alfonsina Storni, 1892-1932
Ik ben
Zacht en droevig ben ik als ik verafgood,
ik kan de hemel naar mijn handen halen,
als een ziel zich aan de mijne bindt.
Geen dons is er zo zacht.
Niemand kust als ik die handen,
schurkt zich zozeer in een droom,
nooit had een lichaam, klein als het mijne,
zo'n kwetsbare mensenziel.
Ik sterf boven die ogen als ik voel
hoe ze even, als levende vogels,
klapwieken onder mijn blanke handen.
Ik ken de woorden die betoveren en vatten
en ik kan zwijgen als de grote maan
die rood boven de afgronden rijst.
Leopoldo Lugones, 1874-1938
Grijze golven
Het regent op zee met zacht gemurmel.
De wind zucht zo dat het bezeert.
De dag is lang en triest. Het element
slaapt de zware slaap van het zand.
Het regent. De drenzende regen verspreidt
de geur van ijzige, ruwe bloemen.
De dag is lang en triest. Het kan niet anders
of zo is de dood... zo is het leven.
Het regent nog steeds. De dag is lang en triest.
In het verre grijs zakt het wezen weg.
Het regent... En toch zou je wensen
dat het altijd regenen bleef.
| |
| |
Enrique Banchs, 1888-1968
Romance van het zwangere meisje
Het was op een ochtend in mei...
Het hart deed haar zo'n pijn:
Zeg me niet waarom ze huilt,
en ook de olijfbomen weten het
En op een dag was het meisje
een brood aan het bakken, een brood,
en haar familie bekeek haar
Toen zij voor hen verscheen,
werd haar ronduit gevraagd:
‘Vrouwe van ons geslacht,
als u steeds misselijk bent
en warm, hoe zou dat komen?’
‘Ach, lieve familie, luister,
ik zal de waarheid zeggen:
ik heb van het water gedronken
van de koude bron bij het bos.’
We zullen uw rokken scheuren
en nooit, tot het eind uwer dagen,
zult ge ons brood meer eten.’
gaat het meisje wenend heen.
zonder graan en zonder til.
en het meisje baarde een engel
dan zullen er engelen zijn
en op hun blauwe vleugels
zal zij naar de hemel gaan.
|
|