alsof hij naar een kind keek.
‘Niets over gehoord,’ antwoordde Kunz. ‘Trouwens, ik begrijp het niet. Wie weet hoe lang dat geleden is. Moet een mooi schouwspel geweest zijn, zo'n brand op de rivier. Ik weet het niet. Maar de werf is in geen geval aansprakelijk.’
‘Weet u het zeker?’
‘Staat voor mij buiten kijf.’
‘Het is altijd goed om te weten.’ Larsen leunde achterover en streek licht met zijn vingers met de glanzende nagels over de rand van de lade; hij zocht Kunz' kleine, donkere ogen. ‘Is Gálvez vanmorgen niet gekomen?’
‘Ik heb hem niet gezien, nee. We zijn gisteren nog samen naar El Chamamé geweest. Toen we uit elkaar gingen, was alles nog in orde.’
‘Heeft hij zich ziek gemeld?’
‘Of hij iets van zich heeft laten horen? Het regent. Ik ga wel even bij hem langs.’
Ineens keek Kunz Larsen geïnteresseerd aan. ‘Als hij niet gekomen is, zal hij ziek zijn. Het vervelende is dat we vanmiddag de Joden met de vrachtwagen verwachten. Hij zou bij de onderhandeling zijn.’ Hij stak zijn hand op bij wijze van afscheid, maar toen hij bij de deur was, draaide hij zich om en nam Larsens gezicht monsterend en met een genietende traagheid op.
‘Is er iets?’ fluisterde hij.
‘Nee, niets,’ zie Larsen en hij slaakte een zucht toen de ander verdwenen was.
Hij ging die middag niet in het huisje eten; hij at een stuk vlees in Belgrano, zwijgend, onontvankelijk voor de gespreksthema's die de man achter de bar aandroeg. Om vijf uur liep hij naar Gálvez' huisje, terwijl hij de plassen ontweek; hij voelde zich intussen grootmoedig en vaderlijk, de verdraagzaamheid zelve.
De vrouw zat gehuld in de jas op het trappetje, de ene hond op haar schoot, de andere naast zich op de grond, met z'n snuit op één van haar grove schoenen. Haar natgeregende gezicht glom sereen in de mist. Larsen had spijt van zijn bezoek, voelde zich ineens plomp en donker, een indringer. Hij tikte bij wijze van groet tegen de rand van zijn hoed en corrigeerde in gedachten zijn slotsom omtrent de leeftijd van de vrouw. Ze zaten midden in een wolk, uitgeleefd, ongelovig, en geen enkel geluid van buitenaf drong tot ze door om ze te helpen.
‘U zou mijn dochter kunnen zijn,’ zei Larsen berustend en hij zette zijn hoed af.
De stilte werd drukkender, alsof ze bevrijd was van het geroezemoes dat tot dan toe aan de randen had geknaagd. De hond op de grond rekte zich huiverend uit en kwispelde even met zijn staart. De vrouw krabde de andere hond, op haar schoot, even op zijn borst. Onder de grove rode lijn van de shawl om haar nek hield een enorme veiligheidsspeld de revers van haar jas bijeen. De zachtheid van haar gelaat was twijfelachtig; de uiteinden van de gezwollen, bloedeloze mond gingen moeiteloos omhoog; de half dichtgeknepen ogen deden niet of ze iets zagen. Larsen keek naar de grote herenschoenen die onder de modder en de bladeren zaten en met een stuk snoer waren vastgestrikt.
‘Mevrouw,’ zei hij, en zij benadrukte haar glimlach; maar haar ogen waren nog altijd blind en de mist condenseerde boven hun hoofd tot druppeltjes. ‘Mevrouw, alles komt spoedig in orde.’
‘Kijk 'ns aan,’ antwoordde zij en ze lachte met open mond. ‘Ga maar naar binnen, geef hem een standje of vertel hem een mooi verhaal. Hij ligt vrijwillig op bed boete te doen, met zijn gezicht naar de muur. Hij doet niet eens of hij slaapt. Ziek is hij ook niet. Ik zei nog tegen hem, pas maar op, straks sturen ze nog een bedrijfsarts en dan komen ze er achter dat je niets mankeert. Misschien word je dan wel ontslagen, zei ik, en dan zit er voor ons niets anders op dan te gaan wonen in een houten keet, een stuurhut, of een hondehok. Ga maar naar binnen, misschien heeft u meer succes; misschien is hij intussen dood, misschien wil hij wel met u praten. Bovendien, er is nog een gles.’
Larsen was versuft van de kou en de regen en hij vond geen opmerking om de vrouw duidelijk te maken hoe graag hij haar mocht, op wat een eigenaardige, hardnekkige manier ze al die jaren dat ze van elkaar gescheiden waren geweest en elkaar niet eens kenden, broer en zuster waren. Hij zette zijn hoed weer op en liep naar haar toe alsof hij een bevel uitvoerde, een beetje gebogen ter verontschuldiging.
Zij ging opzij en Larsen beklom voorzichtig de drie treden van het woonwagentrapje dat aan één kant van het huis nodeloos met een ketting vastzat. Hij betrad het grauwe schemerdonker en vond moeiteloos de weg naar de hoek met het bed.
De man lag met zijn gezicht naar de wand; zijn ademhaling was hoorbaar, zijn ogen waren ongetwijfeld open.
‘Hoe is het ermee?’ vroeg Larsen na een poosje, zich vergissend in de toon.
‘Loop naar de duivel,’ stelde Gálvez vriendelijk voor.
Larsen onderdrukte de intense verontwaardiging die hij meende te moeten voelen. Met zijn ene voet trok hij een krukje naar zich toe en hij bukte al om te gaan zitten, toen hij de fles op tafel ontdekte. Hij was nauwelijks aangebroken en er zat een etiket op met een afbeelding van druiven, aren en veren. Hij schonk wat voor zichzelf in een kroes en ging zitten, zijn blik strak op de smalle rug onder het verstelde, schone laken gevestigd.
‘U kunt me best nog eens wegsturen. Ik ga toch niet, want ik moet u spreken. Deze cognac is erg slecht, maar misschien kan ik toch wat voor u inschenken?’
Hij nam opnieuw een slok en keek om zich heen; hij bedacht dat het huisje deel uitmaakte van het spel, dat ze het alleen gebouwd en ingericht hadden om scènes te herbergen die op de werf niet thuishoorden.
‘Wij staan aan de vooravond van de oplossing, ik ben gemachtigd het u te vertellen. Over enkele dagen gaan we opnieuw van start. Niet alleen dat we tegen die tijd beschikken over de wettelijke vergunning, maar ook over het benodigde kapitaal. Miljoenen. Misschien moeten we de firmanaam veranderen, een naam toevoegen aan die van Petrus of deze vervangen door een andere, als het maar geen familienaam is. Wat de achterstallige lonen betreft, het spreekt vanzelf dat de nieuwe Raad van Commissarissen deze erkent en uitbetaalt. Met een andere oplossing waren Petrus noch ik accoord gegaan. U ziet, u kunt rekeningen gaan uitschrijven. Dit om orde op zaken te stellen en de basis te leg-