Mariano heeft nog een paar uur tot zijn afspraak. Hij krabt onder zijn verse snor die hij evenzeer haat als zijn valse naam en geverfde haar. Dwars door de versleten schoenen voelt hij steentjes die hem pijn doen en de kou glipt binnen en bijt in zijn voetzolen en klimt, tong van ijs, langs zijn kuiten omhoog. Waarom keert een mens terug? Vanwege de revolutie? Vanwege die typische gewoonte van ons om van elkaar te houden zonder het te zeggen? Om wat te flaneren en weemoedig rond te kijken? Mariano blaast een wolk adem uit zijn mond; hij loopt kou te roken. Kon deze stad geen broederlijk kamp zonder grenzen zijn? Is het soms niet ook onze rattenval? Is het soms niet onze vingerafdruk, ons zo ware identiteitsbewijs en tegelijkertijd onze verrotte kooi? Deze stad. De bedreiging kronkelt, ligt op de loer: achtervolgt je met het oor tegen de muren en bespiedt je via de lichtwimpers van de zonneblinden. Is iemand bereid te sterven voor dit stuk vuil, dit wonder?
De zon rijt het grijze masker open. De meeuwen krijsen wanhopig, cirkelen boven de zee- en riviervissen, boven de ombervissen die tussen stokken aan het riet hangen. Op het kalme water-oppervlak, water als oliesoep, de boeien die in iriserende kringen ronddobberen.
Zonder het te beseffen lijkt Mariano het café van de Griek te zoeken. Achter de ruggen van de stouwers groeien steeds nieuwe zeildoekhopen; inde kaken van de grijpkranen bijten de koopwaar, spugen het weer uit. Over de rails, tussen de depôts en de stapels kisten, rijdt piepend een wagon af en aan. Verderop ligt, leunend op een elleboog, een matroos te roken op de voorplecht van een schip.
Mariano weet dat het café van de Griek niet meer bestaat. Had het wel ooit bestaan? Ja, het leefde. Het was van glas en hout en op nevelige ochtenden legden de sleepboten en vissersbootjes bij de openslaande deuren aan. Er was een meisje dat Clara heette, tegenover Mariano aan tafel, in het midden een fles wijn en twee glazen, hier, op de keien, aan de kust. Een sleepboot trok een lange schuimvore, kreunde, blies een dikke roetwolk tussen de aangemeerde vaartuigen. Een rood zeil bolde op en verdween langzaam. De wijn liet een scherpe smaak achter op het verhemelte, maar verwarmde het lichaam. Er klonk een sirene, bbboéoéoé, bbboéoéoéoéoéoé, een andere sirene antwoordde, en Clara had een goede neus om Eskimo-kusjes te geven en geaaid te worden met de binnenkant van zijn wijsvinger, en ook goed om herinnerd te worden. Zij geeuwde en een spleet scheidde de tandenrijen, zij rekte zich uit en de sweater en de broek scheidden zich als twee vogels, lieten het trillen van de buik, de lijn van een heup, haar glanzende huid zien. Dan knipte Clara met haar vingers en wierp een wimper naar achteren, over haar linker schouder, en deed, met gesloten ogen, drie wensen. Ze vertelde niet welke. Zij lachte en klemde haar tanden opeen en zei niet welke en dat alles gebeurde vóór de angst begon.
Mariano spreidt een krant uit en gaat er op zitten, zijn benen bungelend over de grote, als botten gepolijste rotsen. Af en toe hoort hij voetstappen achter zich: zijn spieren trekken samen: hij kijkt uit zijn ooghoek, gespannen, en de seconden verstrijken en hij herademt. Twee mensen gaan voorbij, temidden van anderen. De ene is een gespierde neger, die sloom en innemend loopt als een slaperige kat en gele ogen heeft en een hese stem; de ander is een klein persoon met een dunne snor, loopt met vooruitgestoken borst en struikelt twee op de drie keer. Mariano schenkt ze geen aandacht; zij lopen met de armen om elkaar heen, een beetje dronken en niet zo'n beetje ook.
Mariano wil nadenken. Hij kan alleen maar herinneren. De haven wijkt, de stad strekt zich uit. De voorbije tijden breken door. De schimmen banen zich een weg uit de treurige verbanning van het geheugen.
(Uit: Canción de nosotus, Eduardo Galeano)