Ceremonies van de angst
Eduardo Galeano
Onaangenaam mens, Onetti. Hij doet alle moeite om te zorgen dat je niet van hem houdt. Mij heeft hij erg geholpen. Ik was twintig toen ik hem leerde kennen. De tijd ging voorbij. Ik zocht hem op, liet zien wat ik maakte. Dan bromde hij en gaf me zijn meedogenloze kritiek: ik deed mijn uiterste best hem een beetje te vermaken.
Jaren geleden ging ik hem een keer bezoeken op het stadhuis. Onetti had er een wat schimmig baantje: hij ging over bibliotheken die niet bestonden. Hij was omringd door vrouwelijke employé's de één nog lelijker dan de ander, die niets deden dan praten over het budget en baby's. Ik liep naar de balie en wachtte. Het was een compleet harem. Zij dronken maté en aten koekjes. Eindelijk kwam één van hen naar voren. Ik vroeg naar de heer Onetti.
‘Onetti? Nee...,’ zei de oude dame en zij zette haar bril af.
Zij begon met haar zakdoek de glazen op te poetsen.
‘Nee...,’ zei ze. ‘Die is niet gekomen. Hij is al een hele tijd niet geweest.’
‘Wat is er dan met hem?’ vroeg ik. ‘Is hij ziek?’
Zij trok medelijdend haar wenkbrauwen op. Zij bekeek de glazen tegen het licht.
‘Arme man...,’ zei ze toen. ‘Arme man.’ En toen:
‘Weet u, hij is niet van deze wereld.’
Ik vond het languit op zijn bed. Daar lag hij soms tijden. Er is me gezegd dat dat nu, in Madrid, precies zo is. Die keer in Montevideo stond, meen ik, het glazen distil-leertoestel, een ingewikkelde constructie van buizen, slangen en kolven, een souvenir van Dolly uit Wenen, nog naast hem. Het apparaat diende om hem de moeite van het wijn inschenken te besparen. Eén handbeweginkje was voldoende: het glas drukte tegen het klepje en vulde zich vanzelf met wijn. Een soort melken eigenlijk.
Als hij weer eens zo'n bui had, stond hij dagenlang niet op en at niets. Hij dronk wijn, heel ordinaire, van die wijn waar je violet van pist, en vrat tabletten om dag en nacht te kunnen slapen. Maar soms was hij wakker en dat noemde hij slapeloosheid. Dan las hij bij een schemerlampje politieromans die zich, stapels smeerlapperij, rond zijn bed vermenigvuldigden. Het portret van Faulker zat, vanaf het hoofdeind, de ceremonies van de angst voor.
Die keer deed ik resoluut het raam en de zonneblinden open. De klap van het daglicht was bijna zijn dood. We scholden elkaar eens goed de huid vol. Ik vertelde anekdotes en politieke grappen - daar hield hij van -, terwijl hij mopperde over de hitte en de kou en het licht, en tenslotte kreeg ik een enkel glimlachje los. Wij discussiëerden, als altijd, op de trage, lusteloze manier waarop hij discussieert, want ik geloof niet zoals hij dat de mens een smerig stuk vreten is en wil niet met hem meegaan als hij me uitnodigt hem te vergezellen tot onderin de put der wanhoop. Met zoiets kan ik niet spotten.. Als ík me laat vallen, sta ik niet meer op. Ik kan de dood niet over zijn bol strijken zonder erin te gaan.
Ik wist dat het geen aanstellerij van hem was. Omdat ik hem ken en lees en graag mag wist ik, weet ik dat zijn lijf boordevol vijandige schimmen zit die hem belagen, overstuur maken, stompen, en als hij, met zijn ogen strak op de rookvlekken tegen het plafond, zijn lichaam met wijn vult en de ene sigaret na de andere rookt, is het om te kijken of hij er in slaagt deze schimmen misselijk te maken. Slapen, misschien dromen, is een vorm van bestand. De politieromannetjes zijn een vorm van bestand. Schrijven, als hij daartoe in staat is, is een vorm van bestand, en wie weet de enige triomf die hem is toegestaan. Dan, wanneer hij schrijft, richt hij zich op, verandert hij zijn miezerigheid, zijn fiasco in goud en is koning.
Medio '73 benoemden de uitgeverij Sudamericana en de krant La Opinión hem tot jurylid van een romanconcours en Onetti stak de rivier over. Op een avond nodigde hij me uit om met hem te eten. Hij was met Marta. Wij liepen gedrieën door het centrum van Buenos: Aires, dat gedeelte dat ze hier de City noemen. Het lopen kostte hem moeite; hij liep langzaam, was gauw moe. Het kostte hem moeite, maar hij hield van lopen en zag er tamelijk tevreden uit, al zei hij dat hij de straten en plekken van deze stad waar hij, niet eens zo lang geleden, zijn beste jaren had doorgebracht, niet herkende.
We gingen naar een gelegenheid in de calle Lavalle. Onetti nam een paar happen, legde toen zijn bestek kruiselings over zijn bord. Hij zweeg. Ik at. Marta praatte.
Op een gegeven moment vraagt hij haar:
‘Moet je niet naar het toilet?’
En Marta zegt:
‘Nee, hoor.’
Ik nam mijn laatste happen worst met Russische salade. Ik riep de ober. Ik bestelde gerookte varkensrib met krielaardappeltjes. Driemaal chopps.
Onetti drong aan:
‘Weet je echt zeker dat je niet naar het toilet moet?’
‘Ja, Juan,’ zei zij. ‘Maak je maar geen zorgen.’
Na een poosje opnieuw.
‘Je neus glimt. Misschien kun je beter even naar het toilet gaan om hem bij te poederen.’
Zij haalde een spiegeltje uit haar tasje.
‘Hij glimt helemaal niet, Juan,’ zei ze verbaasd.
‘Maar volgens mij heb je echt veel zin om naar het toilet te gaan,’ drong Onetti aan. ‘Volgens mij wil je naar het toilet.’