| |
| |
| |
Literatuur in Latijns Amerika 4 Uruguay
Door Barber v.d. Pol
Met een inleiding van Anton Constandse Uruguay|Tupamaros en terreur
Uruguay is naar verhouding in Latijns-Amerika een klein land. Het had vijf jaar geleden drie miljoen inwoners. Het is sinds de militaire staatsgreep van 27 juni 1973 volkomen ontwricht en mismaakt. De basis is gebleven: een kaste van grootgrondbezitters op een dunbevolkt land met een steeds meer gemechaniseerde landbouw en veeteelt. Tachtig procent van de bevolking woont in de steden, vooral in Montevideo en de kuststrook van de Rïo de la Plata, tegenover Argentinië. Doordat het een twistappel is tussen dit land en Brazilië kon het onafhankelijk blijven, maar het is thans een satelliet van Brazilië, met goedkeuring van de Verenigde Staten. Zijn voornaamste exportproducten - voor een groot deel bestemd voor Europa - waren altijd vlees, wol, huiden en granen. Voor bewerking en uitvoer daarvan waren koelhuizen, slachterijen, handelshuizen, banken, transportbedrijven, dienstpersoneel nodig. Vanouds waren de blancos de partij van de landheren, maar sterk vertegenwoordigd in de steden. De colorados (‘roden’) vormden de bourgeoisie, nauw verbonden met de grootgrondbezitters. Maar een fractie van deze colorados, onder de inspiratie van de familie Batlle, heeft zich in het eerste kwart van deze eeuw verzekerd van de steun van vele arbeiders en bedienden, door een verzorgingsstaat te scheppen met allerlei sociale voorzieningen. Nog tien jaar geleden waren 250.000 mensen in overheidsdienst en ze kenden minimumlonen, vacantiegelden, ziekteverzekering, kinder-toeslag enz. zodat de privé-ondernemers soortgelijke regelingen moesten treffen. De twee grootste partijen hadden behalve hun lema (devies, programma) ook aparte onderafdelingen met sublemas, waardoor de keuze uit candidaten groot was. Van 1951 tot 1966 kende men ook geen staatshoofd, maar aan de top een colegio van negen leden. Men placht het land te
vergelijken met Zwitserland, hoewel de economische basis eigenlijk semi-feodaal bleef. De colorados regeerden van 1865 tot 1973, met uitzonderinq van blanco-regeringen van 1958 tot 1966.
Aan de waan van een idylle is een einde gekomen door een economische crisis (sinds 1957) het verzet der bezitters tegen de macht van arbeiders, o.a. tegen hun vakbond CNT, en de angst voor socialisme. Radicale arbeiders hadden wel eens bedrijven bezet, vaak gestaakt, maar de economische moeilijkheden en een vreselijke inflatie (dus loondaling) dreven hen tot groter verzet, vooral na 1960. Aan die oppositie werd uiting gegeven door een Beweging voor Nationale Bevrijding (MLN) meer bekend onder de naam van Tupamaros, zo genoemd naar opstandige Peruaanse indianen uit de achttiende eeuw. Ze voerden met kleine, bewapende groepen een stedelijke guerrilla, om het gezag te ondermijnen door bankovervallen, ontvoeringen, bezetting van politieburo's en administratieve centra. Maar een sociale revolutie konden ze niet ontketenen, hoewel hun gematigde programma (grondverdeling, coöperatief produceren, medezeggenschap, redding van koopkracht, civiele vrijheden) voor velen aantrekkelijk was. Tot hun ongeluk brachten ze nabij, wat ze wilden vernietigen: de beslissende macht van landheren en officieren. En na de economische crisis begon het woeden der militairen.
In 1971 gaf president Pacheco Areco aan de generaals opdracht, de Tupamaros te likwideren. Het jaar daarop stelde zijn opvolger Bordaberry de ‘staat van binnenlandse oorlog’ in. Reeds in september 1972 werd de Tupamaros-leider Raúl Sendic gearresteerd. Maar de officieren wilden beloond worden en op 27 juni 1973 maakten ze zich geheel meester van de macht, met de steun van de Braziliaanse fascisten en de Amerikaanse ambassade. In naam bleef nog de president.
De democratie had het gevaar opgeleverd, dat het systeem grondig zou worden hervormd, en daarom moest die democratie verdwijnen... zoals enige maanden later in Chili. Bij de verkiezingen van november 1971 was een Breed Front (Frente Amplio) naar voren getreden. Daartegen en tegen de Tupamaros begon een fascistisch Eskader des Doods politieke moorden te plegen. Later zou zich daarbij de MMM voegen, verwant aan de Argentijnse AAA. Na 27 juni 1973 begon een onbeschrijflijke terreur, met ontbinding van vakbonden en partijen, massa-arrestaties, martelingen, uitbuiting. Een grote rol speelde generaal Vadora, zoals in Chili zijn collega Pinochet. Bij honderdduizenden vluchtten intellectuelen en linkse arbeiders. Maar als ze heul zochten in Argentinië werkten daar de fascisten en de politieke politie samen met hun Uruguayse collega's: het regende er arrestaties, mishandelingen, uitleveringen, en moorden op uitgeweken Uruguayos. De dood van de zeer gematigde senatoren Michelini en Gutiérrez Ruiz wekte in 1976
| |
| |
verbijstering. Het jaar daarop telde men in Uruguay zelf zevenduizend politieke gevangenen, onnoemlijk veel gevallen van ‘wetenschappelijke foltering’, een geterroriseerd en verarmd volk, op de puinhopen van het vroegere bestel: de medeplichtige president Bordaberry had zijn eigen graf gegraven: hij werd in juni 1976 zelf ook afgezet en door een volslagen marionet der generaals vervangen. Sinds 1973 is er een Nationale Veiligheidsraad, die het land militair bestuurt, alsof het regime in oorlog is. En dat is het: met het eigen volk!
| |
Uruguay/Barber van de Pol
Getuige uitlatingen in de pers is de nieuwigheid een beetje af van de Latijnsamerikaanse boeken zoals die bij ons overkomen. De aandacht is verflauwd en dat is op zich best, want dan kan ze zich weer op iets anders richten. Als men de Latijnsamerikaanse literatuur maar zonder in amechtige superlatieven te vervallen, als iets volwaardigs blijft beschouwen en niet ineens de producten van een heel continent tot een modegril degradeert. Dat gebeurt hier en daar en gemakshalve worden alle landen en individuen onder één, zij het wisselende, noemer gebracht. Ik zou willen benadrukken dat er weliswaar verbindende factoren (taal, geschiedenis) zijn die het spreken over ‘een’ Latijnsamerikaanse literatuur rechtvaardigen, maar dat ‘de’ Latijnsamerikaan niet bestaat. U zult hem niet vinden, evenmin als ‘de’ gewelddadige Columbiaan, ‘de’ snobistische Argentijn, ‘de’ evenmin als ‘de’ gewelddadige Columbiaan, ‘de’ snobistische Argentijn, ‘de’ eenzame Mexicaan. Het is zeker in dit stadium goed eens achter de schijnbare eenheidsfaçade te kijken.
Eén van de minst karakteristieke landen van Latijns-Amerika is Uruguay. Het telt ruim drie miljoen inwoners, voor negentiende blanken, voor de rest mestiezen, en ligt aan de brede Rio de la Plata, een rivier die het scheidt van Argentinië. De boottocht Montevideo - Buenos Aires is altijd erg in trek geweest bij de schrijvers van de Banda Oriental, zoals Uruguay ook wel wordt genoemd. De Uruguayaanse schrijvers hebben in voortdurend contact gestaan met Buenos Aires en waren er dikwijls in zekere zin van afhankelijk. In De droom van de helden, zojuist in het Nederlands uitgekomen, laat de Argentijnse schrijver Adolfo Bioy Casares één van zijn personages opmerken: ‘Ach, als je de Uruguayane moet geloven komt alles wat Argentijn is daar vandaan, van Florencio Sánchez tot Horacio Quiroga’. Dit is een grapje, een plagerig grapje van Boiy Casares, want zowel Sánchez als Quiroga, bij ons inderdaad opgenomen in de bloemlezing Meesters der Argentijnse vertelkunst, zíj́n Urugayanen. Wel was het in Argentinië dat veel van hun werk tot stand kwam en voor het eerst werd uitgegeven. Zij zijn maar enkele voorbeelden uit een lange reeks schrijvers - met voorop de befaamde trits Lautréamont, Supervielle, Laforgue - die de laatste eeuw hun ontplooiing buitengaats zochten. Deze tendens heeft zich tot en met Onetti voortgezet en werd recentelijk noodgedwongen weer opgenomen wegens de politieke omstandigheden in Uruguay. Alleen is Buenos Aires begrijpelijkerwijs niet meer het toevluchtsoord bij uitstek.
Over de reden van de veelvuldige aftocht is van meerdere kanten met eensluidende conclusies gespeculeerd. Het heet dat Uruguay domweg niet inspirerend genoeg was. In tegenstelling tot de meeste andere landen van het continent vormde het een gezapige voedingsbodem. Er waren geen brandende sociale thema's: geen onderdrukte indios - sowieso vrijwel geen indios -, geen al te grote armoede, geen omstreden oliën of ertsen, geen schrijnend percentage analfabeten, geen repressief leger, geen natuurrampen. Er heerste decennia lang een rustige, wat muffe sfeer en dat zou ook de reden zijn dat Uruguay wel korte verhalen en gedichten leverde, maar zelden stof bood tot romans. De theorie die hieraan ten grondslag ligt doet ook in Nederland opgang om de malaise in de romankunst te verklaren.
De tweede omstandigheid die Uruguay een weinig inspirerend land voor schrijvers maakte, is een heel praktische: er waren te weinig uitgevers en lezers. Vooral het uitbrengen van een roman was een onmogeijkheid; voor een kort verhaal of gedicht was in een krant of tijdschrift vaak wel plaats. Hoe het ook zij: Uruguay was altijd een land van verhaalschrijvers en dichters.
De eerste ‘creatieve’ schrijvers komen op in de tijd rond de eeuwwisseling. Voorheen waren er de gebruikelijke academische en romantische scholen die zo getrouw mogelijk de mode in Europa navolgden. Een nationaal fenomeen was Zorrilla de San Martïn die in statige canto's God, vaderland en gezin berijmde. De generatie die rond 1900 begint te publiceren levert betrekkelijk vrijgevochten, eigenzinnige mensen op die liever tegen de officiële kunstnormen aanschoppen dan ze te eerbiedigen. Een virtuoos uit die tijd is Herrera y Reissig. Destijds was hij een gewaagd, anarchistisch dichter, maar als we zijn werk nu lezen, blijkt dat hij het ideaal dat hem mogelijk voor ogen zweefde, het ‘de zwaan (poëzie als puur esthetisch genoegen) z'n nek omdraaien’, niet afdoende verwezenlijkt heeft. Zijn in klinkend rijm gevatte sonnetten vol ‘glimlachen van topaas’ en ‘onschuldige dageraden’ zijn verouderd mooi. Dat ze hun charme niet missen, moge blijken uit het slot van het sonnet Zwarte ogen dat hier als een willekeurig voorbeeld (niet in rijm!) volgt: Al hebben ze me verraderlijk gewond / met hun stekende vonken, / geef me bij God die mooie / ogen die ik heb liefgehad / om daarmee, ai, de doodskist te bekleden / van je vergetelheid.
Een curieus boek, zeker voor die tijd, is Ariel, van José Enrique Rodó. Het is een discursief werk waarin een leraar, in een rede tegen zijn pupillen, wijst op het gevaar van de Noordamerikaanse (culturele) infiltratie en pleit voor handhaving van de oude Griekse en Christelijke waarden: een eerste, wat aristocratische, uiting van anti-yankee sentimenten met visionaire blik. Dé grote toneelschrijver
| |
| |
uit die tijd is Florencio Sánchez, de spreekbuis van de kersverse middenklasse die met de toevloed van immigranten was opgekomen. Zijn realistische zeggingskracht is zo groot dat tientallen jaren later de critici nog zouden smachten naar een nieuwe Florencio Sánchez. Een bizar schrijver, iemand die de toets der tijd heeft doorstaan, is de eerder genoemde Quiroga die met zijn griezelverhalen à la Poe of De Maupassant een ongekende introspectie toepaste. Zijn werk zit vol bitterheid, zelfmoord is een belangrijk thema, een thema dat ook zijn eigen leven bepaalde. Eén van de zeldzame romanschrijvers uit het begin van de eeuw is Carlos Reyles, Balzac-achtig, hooggestemd, vooral van historisch belang omdat hij voor het eerst de ‘stad’ in de focus noemt.
De zogeheten generatie van 1900 werd verlevendigd door de activiteiten van twee onstuimige dichteressen. Vooral Juana de Ibardourou was (en is) een begrip, wat blijkt uit haar bijnamen Juana de América en madre (moeder). Tot in 1969, haar ‘gouden bruiloft met de literatuur’, zoals de Latijnsamerikanen het zo mooi rethorisch kunnen zeggen, straalt zij een niet kapot te krijgen, eeuwige verliefdheid op het leven uit. Het is niet alles rozegeur en maneschijn in haar werk, er zit ook wel nacht, pijn, eenzaamheid in, maar het roezige, later meer moederlijke, prediken van vrede en liefde was een constante en sprak velen aan. Zij glipte met haast simplistische eenvoud en warmte tussen alle opkomende -ismen door. Delmira Agustini is uit de modernistische school van de Nicaraguaan Rubén Darío en vertoont ondanks haar kwaliteiten de euvels waartoe deze zoekende stroming gemakkelijk leidde: onnodig exotisme, veel ornament, vermijding van het gewone, weinig substantiëels. Bij haar is het verlangen té voelbaar om af te rekenen met oude bombarie. Agustini is vooral belangrijk geweest vanwege haar nieuwe ‘pictorale’ technieken (zij werkt steeds met de kleuren wit, blauw en rose) en het bij vlagen pantheïstisch erotisme dat dichters na haar zou beïnvloeden.
Deze levendige generatie (geen groep, het waren vaak onbekenden voor elkaar) kreeg geen adequate opvolging. De schrijvers die rond 1920 opkomen borduren voort zonder werkelijke verrijking. Integendeel, het gezichtsveld wordt er benauwd, de vorm te gelijkmatig. Wat vooral floreert is een door en door persoonlijke incrowdkritiek, van een soort dat vermoedelijk alleen in tijden van impasse gedijt. Het is in het algemeen een uitgebluste tijd. De welvaart die in Uruguay, evenals in het klassieke voorbeeld Argentinië, na de Eerste Wereldoorlog sterk was toegenomen neemt weer af. De politiek wordt demagogisch met leuzen als ‘laat ieder Uruguayaan ontwikkeld en dapper zijn’. Uruguay wordt sinds de dood van Battle (1929) wel het ‘Zwitserland van Latijns-Amerika’ genoemd vanwege overeenkomsten in het politieke systeem, maar al gauw blijkt de democratie hol: in 1933 pleegt Terra zijn staatsgreep. Nationalistische, in Argentinië - waar Roberto Arlt de groeiende pessimistische stemming vastlegt in teksten die veel invloed zouden hebben - zelfs nazistische groeperingen steken de kop op. De wereldeconomie is met de crash op de beurs van New York ingezakt en als in 1936 in Spanje de Burgeroorlog uitbreekt, is de crisis evident.
Guana de la América
De literatuur in Uruguay móest veranderen, want ook het herstel van de democratie of liever: oliarchie (in 1942) verdraagt voortzetting van de verfijnde, nostalgische traditie niet. Schrijvers die voorheen wereldvreemd zaten te mijmeren over God weet wat voor landelijk geluk, schrikken en duiken schuw de grote stad in. Zij voelen zich niet langer cultuurdragers, maar outcasts. In 1940 zal Juan Carlos Onetti dit gevoel van ontgoocheling verwoorden: ‘Ik schilder een groep mensen die representatief zijn voor een generatie, onverschillige individuen die hun geloof en interesse in hun eigen lot verloren hebben’. Santa Maria, het fictieve stadje dat centraal staat in veel van Onetti's werk, een Platensische pendant van het Yoknapatawpha van de door Onetti tot op het plagiaat of bewonderde Faulkner, ademt een sfeer van manische depressie, vaak gesymboliseerd in de vorm van een druilerige regen. Het is stroeve literatuur vol herhaling, vol opgehoopte pijn. De handeling is vrijwel plotloos, het gebodene is vooral een monotone reeks tot in detail beschreven situaties en gebaren.
In De werf (1960), Onetti's meesterwerk, dat binnenkort in Nederlandse vertaling uitkomt, is Larsen - zelfs in naam een vreemde - de hoofdpersoon. Het is een dikke man van middelbare leeftijd, benauwd voor de ouderdom en de
| |
| |
dood, huilerig voor het ‘echte’ leven, hunkerend naar een ooit, even, ervaren geluk. Samen met anderen, via een afgesproken leugen, probeert hij de leegte op te vullen met het beheer van een allang lamgelegde scheepswerf, die door een criticus eens is betiteld als een ‘antikerk’ met Larsen als ‘hogepriester van de wanhoop’. In communicatie gelooft Larsen/Onetti niet, ook zijn vrijage met twee vrouwen is vooral een kramp om de leegte op te vullen, of juister: om zich bij de leegte aan te passen. Van opstandigheid is in De werf geen sprake, meer van een noodkreet. Het is een zwaarmoedige roman over eenzaamheid in een onbehaaglijke wereld.
Toen in 1939, uiteraard in Buenos Aires, Onetti's eerste werk uitkwam, was het literatuurbedrijf in Uruguay praktisch drooggevallen. Wel voelden verschillende mensen de drang daar verandering in te brengen. Er werden piepkleine uitgeverijtjes opgericht, er werd veel vertaald (onder meer Faulkner), er kwam een onafhankelijke schrijversbond, er was veel kritiek op nationalisme en bureaucratie. Via nieuwe literaire rubrieken, ook op de radio, werd gepoogd een lezerspubliek te kweken, want dat ontbrak langzamerhand. De generatie schrijvers die rond die tijd opkomt, is wel de ‘generatie van de tijdschriften’ genoemd, want het aantal bladen dat wordt opgericht is aanzienlijk. In 1939, een belangrijk jaar voor de Uruguayaanse literatuur, wordt het politiek-culturele blad Marcha opgericht, onder directie van Carlos Quijano, met medewerkers als Onetti en Espínola. Het heeft tot voor kort bestaan. In 1974 werd het opgeheven toen het regime een door het tijdschrift bekroond verhaal van Nelson Marra (De lijfwacht, De Revisor, juli 1974) subversief en pornografisch achtte. Schrijver en juryleden, onder wie Onetti, werden gevangen gezet. Toen Onetti vrij kwam is hij naar Spanje gegaan.
Marcha had van meet af aan veel belangstelling voor de Derde Wereld-problematiek, maar volgens Emir Rodríguez Monegal, een vooraanstaand Uruguayaans essayist, was het blad zó abstract en vaak zó eenzijdig dat het paradoxaal genoeg de lezers kans te over bood op excapisme. De zelfde Rodríguez Monegal richtte Número op, waaraan later Benedetti zou meewerken. Een derde vooraanstaand tijdschrift, Asir, was in tegenstelling tot de beide andere niet in Montevideo gevestigd, maar het accent in de literatuur was intussen wel blijvend op de hoofdstad komen te liggen. Naast deze inspanningen in het land zelf, had het literatuurbedrijf in Uruguay in de jaren dertig en veertig een aantal oplevingen van buitenaf kunnen ondergaan. Maar zowel de Spaanse vluchtelingen in de Burgeroorlog, als de Argentijnen die de wijk namen voor het peronisme, gingen het voorbij. Zij kregen elders betere faciliteiten en vestigen zich respectievelijk in Argentinië, Chili, Mexico, waar ze hun activiteiten gingen ontplooien.
Kwalitatief gezien was de zogeheten ‘generatie van 1945’ een magere. Er waren nog altijd meer critici dan schrijvers. Er werd nog altijd veel afgekeken van schrijvers die op een dood spoor zaten. In selecte kring gaf Onetti een grote stoot. Hij introduceerde nieuwe thema's, nieuwe personages, nieuwe stijlmiddelen. En wat belangrijk was: hij bleek daarmee in staat een roman te schrijven die speelde in een stad. De moeite van andere, doelbewuster, baanbrekers sorteert vooral effect wanneer zij functies gaan bekleden van waaruit ze gemakkelijker nieuwe impulsen aan het literatuurbedrijf kunnen geven. Zo krijgt Pivel Devoto als directeur van het Historisch Museum de gelegenheid de Biblioteca Artigas op te zetten, een fonds dat in principe alle Uruguayaanse klassieken omvat. Anderen gaan kritieken schrijven voor veelgelezen bladen en bereiken zo meer mensen. Op een gegeven moment komt er zelfs een volwaardige uitgeverij, Alfa, waar ook Onetti zal publiceren. Dat het hangen en wurgen blijft spreekt vanzelf, al was het alleen al omdat de financiële status van de meeste schrijvers meer dan slecht was. Marcha zal bijvoorbeeld haar literaire medewerkers pas in 1946 een geldelijke tegemoetkoming gaan geven. En een schrijver als Benedetti, toch een seller van jewelste naar Uruguayaanse begrippen, moet er van alles bij doen om een minimumloon bijeen te schrapen.
Benedetti is de jongste van zijn generatie en tevens de vruchtbaarste. Er is geen genre dat hij niet beoefend heeft. Men kan er over twisten of hij als (prozaïsch) dichter, als verteller of als romanschrijver het geslaagdst is. Ik prefereer zijn verhalen waarin hij spanning weet te creëren tussen een droge stijl en onderhuidse woede. Zijn bekendste roman. La tregua (1960), het dagboek van een pensioenrijpe ambtenaar die op de valreep een tragische liefde opvat voor een jongere vrouw, is evenals zijn poëzie te expliciet, te explicerend en misschien daardoor te sentimenteel. Benedetti registreert veelal situaties uit het dagelijkse leven van kantoormensen, met hun frustraties en machteloosheid binnen het bureaucratische bestel. Het hierbij afgedrukte Het budget (1949) is zo'n verhaal dat vaag Kafka in gedachten roept maar waarvan de schrijver, anders dan bij Kafka, een betrokken getuige is.
Over de Uruguayaanse dichtkunst tussen omstreeks 1920 en 1945 is wel spottend opgemerkt dat ze veel verzen omvat maar weinig poëzie. Bijna alle dichters streefden naar visuele pracht en technische perfectie. Poesía culta heet dat in het Spaans, en inderdaad: beschaafde poëzie. Grote buitenlandse voorbeelden zijn Rilke en Valéry, maar hun peil wordt bij lange na niet gehaald. Sinds het begin van de eeuw is de thematiek steeds verder versmald en de toon meer tobberig en klagerig dan persoonlijk geworden. Er is nauwelijks een dichter die iets als universele zeggingskracht bezit. Wat met verbluffende eenvormigheid op je af komt als je een reeks dichters uit die tijd doorneemt is het vergankelijkheidsbesef verpakt in een veel te zondags jasje. Hoe te leven?, hoe de dood in het leven het hoofd te bieden?, is de vraag die almaar terugkomt. Zie een willekeurige greep beginregels: ‘Zinloze reiziger, pelgrim / van de hellen ben ik, in tranen, in nevel...’ (Ricardo Paseyro), ‘Ik weet niet waarom ik vanmorgen zal sterven’ (Medina Vidal), ‘Als een bloem / die zinkt in het water / is het heden’ (Carlos Flores). De eenzaamheid, verstilling, seizoenen zijn niet van de lucht. Natuurlijk is niet iedereen precies het zelfde,
| |
| |
de één is een aardse moedhouder, om met Annie Romein-Verschoor te spreken, de ander zoekt troost in de religie, soms, heel soms, breekt er zowaar een straaltje ironie of humor door de dodelijke ernst heen.
In 1937 maakte de Argentijn Brughetti een selectie die het kaf van het koren moet scheiden. 18 dichters uit Uruguay heet de bloemlezing en het spreekt vanzelf dat er nogal wat onder de tafel verdwijnt. Het Uruguayaanse poëtendom is geschokt. Gezaghebbende namen zoals Sabat Ercasty en Oribe, nog van de generatie van 1900, worden niet eens vermeld. Sommige dichters die wél de eer hebben in de bloemlezing te flaneren, krijgen een strenge kanttekening mee.
Het maatschappelijk bewustzijn dat aan het eind van de dertiger jaren overal doorbreekt, heeft ook invloed op de poëzie. Sommige dichters proberen (lukken doet het niet altijd) met sleetse rethoriek en chic exhibitionisme te kappen. Favoriet als thema blijft de levenspijn, vermoedelijk mede onder invloed van de prachtige, rauwe wanhoopspoëzie van de Peruaan César Vallejo. Een dichteres als Idea Vilariño, die voor het eerst in 1945 publiceert, weet verademend onopgesmukt over haar doodsangsten en (ook lichamelijke) pijn te schrijven. Ook Juan Cunha en vooral de aardspessimist Líber Falco schrijven poëzie die het daglicht goed kan velen. De dichters die maatschappelijke thema's in hun werk introduceren zijn nog schaars en hun kwaliteiten halen het niet bij die van illustere voorbeelden, zoals de Chileen Neruda en, weer, de Peruaan Vallejo. Onder andere Mario Benedetti en Carlos Brandy zijn actief in die richting. Ida Vitale, van wie hierbij een gedicht is opgenomen, boeit meer door de gelukkige combinatie van sensibiliteit en nieuwsgierigheid waarmee ze haar sociale thema's te lijf gaat. Ondanks de voor Uruguay grote betekenis van al deze dichters die bezig waren hun vorm te vinden, zijn ze voor ons meestal weinig interessant: ze missen een basisdosis moreel raffinement en zijn vaak domweg gênant.
Aan het begin van de jaren zestig ziet het er voor de literatuur in Uruguay redelijk uit. Schrijvers als Benedetti, Onetti, Hernández, maar ook Moreno Martínez en Arregui, hebben zich een lezerspubliek verworven. Een nieuwe generatie plukt de vruchten. De Cubaanse revolutie heeft ook in Uruguay het geveoel van eigenwaarde versterkt en het besef doen groeien dat de eigen producten niet persé inferieur zijn en integendeel vaak juist beter aansluiten bij eigen omstandigheden en interessen. De zogeheten Boom van de Latijnsamerikaanse literatuur is een uiting van die groeiende populariteit van eigen (roman)schrijvers: De Latijnsamerikanen gaan Latijnsamerikanen lezen! Aan deze vrij bruuske omwenteling in de lezersgewoonten was een traag rijpingsproces bij de schrijvers voorafgegaan.
De hoop slaat in de meeste landen al gauw om in pessimisme. In Uruguay verslechtert de situatie, de economie holt achteruit met het inzakken van de wol- en vleesmarkt, de demagogie groeit. Het tirannieke regime heeft vóór dat in 1973 de dictatuur min of meer officiëel wordt ingesteld al de nodige moorden op haar geweten, onder andere op Ibero Gutiérrez, van wie een gedicht is bijgevoegd. De terreur die sinds 1973 wordt uitgeoefend is verwant aan de Chileense. De handhaving van de rust slokt 60% van de begroting op, de reusachtige werkloosheid wordt gecamoufleerd door het vertrek van naar men zegt zeker een half miljoen mensen. Het aantal politieke gevangen is groot. Veel schrijvers zijn verboden, gedood, gevlucht.
Eduardo Galeano, één van Uruguay's actiefste jonge schrijvers, woont sinds een jaar in Spanje. Hij was directeur van de universiteitsbibliotheek toen hij uit zijn land moest vluchten. Hij ging naar Argentinië en richtte daar het in korte tijd zeer populair geworden politiekculturele tijdschrift Crisis op. De fabelachtige oplage wijst op grote honger naar informatie. Toen één van de redacteuren was vermoord en de anderen voortdurend werden bedreigd, zat er niets anders op dan het blad op te heffen. Galeano vluchtte voor de tweede maal, nu naar Europa. In 1973 was van zijn hand in Mexico De aderlating van een continent uitgekomen, dat enkele jaren geleden ook in het Nederlands verscheen. Het is een alternatieve geschiedschrijving van Latijn-Amerika, toegankelijk als een piratenroman, maar geënt op verantwoord bronnenmateriaal. De aderlating is als zovele boeken in verschillende landen van Latijns-Amerika, waaronder Uruguay, verboden. Waar het wel is toegestaan is het waanzinnig populair: bijna iedereen die leest heeft het in huis.
Galeano heeft ook ‘literatuur’ geschreven, een begrip dat overigens met het opkomen van genres als de getuigenisroman en protestpoëzie en het experimenteren met opener romanvormen vaak aardig vervaagd is in Latijns-Amerika. Canción de nosotros (Lied van ons) bevat veel actuele maatschappijkritiek maar valt onmiskenbaar onder het kopje fictie. Het is een korte roman vol dreiging en couleur locale. De toon is afwisselend bitter, stoer, sentimenteel en verlangend; de woordkeus is wel eens aan de gewild-mooie kant. Natuurlijk speelt ook de melancholie een rol, dat zien we bij bijna alle ballingen. Wat we ook vaak zien is de weigering aan die melancholie toe te geven, een moeilijk bevochten optimisme waar je tranen van in je ogen krijgt. Van zo'n fierheid getuigen de puntige gedichtjes van Cristina Peri Rossi. Wat bij haar opvalt is een curieuze mengeling van cultuursnobisme - karakteristiek voor veel Latijnsamerikanen! -, feminisme van een bijna kitscherige modieusiteit, én humor. Misschien wel door die humor is Peri Rossi authentieker dan heel wat van haar mooie, diepe, tobbende landgenoten.
Bij het doorlezen van talloze min of meer recente Uruguayaanse dichters viel me op dat het parafraseren van bijbelteksten zo gangbaar is. Ook Latijnsamerikanen uit andere landen, vooral de Nicaraguaanse priester Cardenal, staan hierom bekend. Een voorbeeld uit Uruguay is de eerder genoemde Ibero Gutiérrez. Kennelijk heeft Latijns-Amerika met het katholicisme nog een appeltje te schillen.
|
|