Bzzlletin. Jaargang 5
(1976-1977)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Clara Eggink
| |
[pagina 9]
| |
dat schiep bij de chauvinistische Friezen een zekere achterdochtigheid. Er woonden ook niet veel mensen met wie we werkelijk contact hadden kunnen hebben. Het gezin van de dokter woonde een paar huizen verderop, maar daar waren een dochter en een zoon van mijn leeftijd en ma vond mij als getrouwde vrouw geen goede omgang voor haar kinderen. De vrouw was trouwens niet helemaal goed wijs. Ze had allerlei rare ideeën en bakte altijd cake, omdat ze beweerde brood niet te kunnen verdragen. Ze was danook pafdik. De dokter zelf was wel onderhoudend en wist plezierig over het dorp met zijn patiënten te vertellen. Hij liep vooral laat in de avond nogal eens bij ons binnen maar niet te veel, want dat zag ma niet graag.
met Rein & Benny Marsman en het jongentje Bloem/St Nicolaasga
De dominee hebben we zelfs nooit leren kennen, aangezien wij niet kerks waren. Het was een overwegend katholiek dorp en daardoor minder stijf dan Friese dorpen over het algemeen waren. Ons huis stond pal tegenover de pastorie en het beste gezelschap kregen we van de oude pastoor Bentla. Een bezoek bij hem was niet onvermakelijk. Hij straalde een zekere gezelligheid uit, was welbespraakt en bij de kachel stonden altijd drie flessen heerlijke wijn, die ook leeg moesten. Toen we voor de eerste maal bij hem waren, vroeg hij me of ik rookte. Ik beaamde dat, waar hij op reageerde met de opmerking dat de rook van sigaretten de geur van zijn voortreffelijke sigaren bedierf. Dat zal wel juist geweest zijn. ‘Maar ik heb wel wat’, zei hij, dook in een enorme muurkast, kwam er uit met een grote droogfles en viste daaruit een lang niet kleine sigaar in zilverpapier. ‘Hier’, zei hij, ‘dat rookt mijn nichtje ook altijd.’ Verder zat ik me er dan over te verbazen hoe Jacques zo'n hele avond diep in gesprek kon blijven met iemand met wie hij ogenschijnlijk niets gemeen had. Waar ze het over hadden, zou ik niet meer weten. Pastoor Bentla was niet belezen en had ook geen bijzondere belangstellingen. Toch vlotte het voortreffelijk tussen Jacques en hem. Hij kon eigenlijk met alle dorpelingen overweg. Veel beter dan ik die nooit wist wat ik zeggen moest en dus iedere spontaniteit miste. De enige aandacht die ik van de brave man gekregen heb was, dat hij bij de eerstvolgende groote schoonmaak alle gordijnen en overgordijnen van de pastorie liet weghalen met het motief: ‘Die heeft mevrouw Bloem ook niet.’ Tot verbazing van de kerkgangers en onblusbare ellende van de huishoudster, gaapte de pastorie in het vervolg met rijen zwarte ramen waar je door naar binnen had kunnen kijken als het huis niet zo ver van de straat af gelegen had. Druk had Jacques het niet met zijn griffierschap. Als ik me wel herinner, was er eens in de veertien dagen zitting. Een eigen rechter had het kanton niet; die kwam uit Bolsward over in net zo'n trammetje als Jacques tot zijn beschikking had en hij moest nog overstappen in Sneek ook. De hele griffie bestond uit een grote kast, waarin een aantal in beslag genomen vishengels. Er zal ook wel een archiefje geweest zijn. Soms nam hij wat werk mee naar huis, als er grossen gemaakt moesten worden waar ik hem dan een handje bij hielp. Jacques zat altijd laat in de nacht op. In het begin heb ik het ook geprobeerd, maar ik viel tot zijn mishagen om een uur of drie in slaap. Toen heb ik het maar opgegeven, wat ook beter was in verband met het feit dat ik vroeg op moest staan voor het kind en het kolenscheppen. Toch waren wij er de eerste tijd niet ongelukkig. Jacques ook niet. Hij schreef weer en het grootste deel van de bundel ‘Media Vita’ is uit Friesland afkomstig en ook uit Bergen N.H. als wij daar onze vrije tijd doorbrachten. Zijn gejammer dat je lezen kan in de enkele brieven die achter zijn gebleven en waarin hij de term Fries Cayenne eens gebruikt heeft, moet ook weer niet al te ernstig opgenomen worden. De conclusie die men eruit getrokken heeft, dat de grote dichter speciaal daar doodongelukkig was, is malligheid. Zoals ik al geprobeerd heb uit te leggen, was hij van aard en aanleg geen gelukkig mens - wie is dat eigenlijk wel -, maar zijn gejammer diende toch hoofdzakelijk pour le besoin de la cause. Een term zoals Fries Cayenne vond hij aan de ene kant een aardige vondst die gebruikt moest worden en anderzijds bedoelde hij te zeggen dat zijn lot nu eenmaal een vreselijk lot was, omdat hij zo weinig geld had. De regel ‘De zwanen moesten zonder zorgen kunnen leven’ van de dichter N.E.M. Pareau - ook alweer overspoeld - was hem op het lijf geschreven. En ik vraag mij zelfs af of het veel verschil gemaakt zou hebben als hij inderdaad ‘zonder zorgen’ geweest zou zijn. Hij had zijn zich steeds uitbreidende bibliotheek, waarvan iedere aanwinst hem plezier bezorgde en misschien wel ook een beetje benauwdheid, omdat er op een gegeven ogenblik betaald zou moeten worden. Voorts amuseerden wij ons met huiselijke grapjes waar we alletwee sterk in waren. Het kind gaf ons ook een gezamelijk vermaak. Het was een aardig en levendig exemplaar dat toen het eenmaal begon te praten - tamelijk laat zoals veel kinderen die wel begrepen worden-, zich op een merkwaardig persoonlijke manier uitdrukte. Alweer een Bloem. Het kind kreeg talloze bijnamen, evenals zijn speelgoeddieren die werden gedoopt naar hun gevers; het konijn Eugène en de beer Clevert (naar mijn ouders die Clara en Evert heetten). Het kind zette ook een klein arsenaal van rituelen op touw. Zo werd Jacques iedere avond voor het naar bed ging gesommeerd: ‘Stoel zitten, bloemen zingen.’ Dit commando hield in dat Jacques moest plaats nemen op een speciale stoel en het liedje van de drie kleine kleutertjes met hun korenbloemen blauw moest zingen. Hij zong heel zuiver en goed, Jacques, maar hij gaf niets om muziek, behalve om die van een draaiorgel en om volksliedjes. Naar een concert zou hij met geen stok te krijgen zijn geweest, zomin als naar tentoonstellingen. Het leven in groot en klein formaat | |
[pagina 10]
| |
bestond voor hem in taal. Wat het kleine formaat betreft: hij beschreef zijn zoon in zijn blauwe nachtjaponnetje op de niet helemaal logische wijze: ‘In zijn blauwe kleed / liet hij scheet op scheet / want wij hebben het niet breed.’ Nee, breed hadden we het niet, maar volgens mij zou het best gekund hebben als Jacques geen schulden had gehad en zelfs in die verlatenheid nog kans had gezien daar nog zo het een en ander bij te fokken. Ik was wel gewend zuinig te zijn en het hinderde mij niet. Het leven op zulk een dorp was goedkoop, omdat je je geld eigenlijk nergens aan kwijt kon. Van het bezit van auto's, TV's, wasmachines, koelkasten en afwassers was toen nog geen sprake. We waren al blij met onze grammofoon, die je nog op moest winden met een slinger. En wandelen dat we deden. Een kuier van St Nicolaasga naar Sloten, dat toen nog onvoorstelbaar mooi en ongerept was, was iets waar niemand tegenop zag, ook al was je gedwongen weer terug te lopen, want verbinding was er niet. Van het uitgestrekte bosterrein om Huis ter Heide heen en van Wilhelminaoord kenden we langzamerhand ook ieder pad. Ik weet nog een wandeling in de richting van Idskenhuizen waar we die kleine kerk op een terp aan het meer vonden. Een smal zandig pad liep erheen en zo te zien stond er geen huis in de buurt. We begrepen niet goed waarom die kerk daar zo stond, in de verlatenheid. We waren erg verrukt van die plek. Later is daar het vers ‘Het oude Kerkje’ van gekomen. Als ik aan dat vers denk, zie ik het ook weer voor me en ik zie ons ook weer lopen in die sfeer van droeve bekoring, die blijkbaar een gesteldheid was die ons op de been hield. Hoewel Jacques graag buiten was en zijn verzen vol zijn van landschapsindrukken, had hij geen enkele belangstelling voor wat er groeide, vloog, liep of piepte. Hij kende geen enkele boom bij naam en noemde alle bloemen ‘herderstasje’. Dat vond hij blijkbaar een aardig woord en dat het hem daar alleen om te doen was, heb ik ook gemerkt toen we in Kalenberg woonden. Hij had me gevraagd akeleien in de tuin te zetten. Maar toen ik ze hem liet zien, zei hij vriendelijk: ‘O, zijn dat nou akeleien.’ Hij was typisch een mens dat door het bos de bomen niet zag. In de maand juni mochten we altijd in het huisje van Roland Holst als hij naar het zuiden was. Jacques reisde dan voor zijn zittingen even terug en bleef een paar dagen in St Nicolaasga. Jacques' vacantie viel, voor zover ik het nu nog weet, in september en dan gingen we naar Bergen aan Zee, waar we een piepklein huisje, genaamd De Hut, konden huren van een schilder. Een allerliefst geval, helemaal bedolven onder groeisels: een tamelijk groot woonvertrek, een kamertje voor Wim en een keukentje waarin je overal bij kon als je in het midden stond. Primitief maar heerlijk. We hielden van die omgeving en we hielden van de zee. Het vers ‘Spiegeling’ uit Media Vita is hij in Bergen begonnen. Ik weet dat nog, omdat hij mij opeens vroeg of ik vond dat je het woord ‘parelzwart’ kon gebruiken. Ik zei dat ik vond dat iemand die al eerder ‘zon en water kruisen daar hun klingen’ had geschreven, vrij was ieder woord poëtisch te echten dat hij nodig had. Dat vond hij geloof ik wel een verstandige opmerking. Ik heb dat onthouden, omdat hij mij eigenlijk nooit iets liet lezen. En uit pure bescheidenheid, mag ik wel zeggen, vroeg ik er ook niet naar. Dat is anders geworden door Henny Marsman. Deze logeerde bij ons in St. Nicolaasga en Jaques liet hem zijn vers, ‘Herinnering’ lezen. Ze praatten er over en Marsman had bezwaar tegen de naam Lazarus. Ik denk dat die andersoortige associaties bij hem opriep. Opeens zei hij: ‘Waarom laat je het haar niet lezen?’ Jacques keek verwonderd, maar reageerde niet. Daarna kreeg ik wat hij voltooid had wel voorgelegd. En op den duur spraken wij er ook wel over. Aantekening heb ik daarvan niet gehouden. Dat is alleen jammer, omdat een dergelijke lijst van memorabilia de snuffelaars heel wat werk uit de hand genomen zou hebben. Maar Jacques zou gevraagd hebben of ik niet goed wijs was. Zijn werk was hem het dierbaarste naast zijn zoon, maar hij dacht nooit of te nimmer verder dan zijn eigen dood. Het nageslacht en wat dat er van vinden zou, interesseerde hem niet in het minst. Daarmee hing ook samen zijn wens dat er niet anders gepubliceerd werd dan wat hijzelf had goedgekeurd. Het is toch volkomen onbelangrijk wanneer en waar iemand iets geschreven heeft. Geschreven heeft - wat is dat? Iedere dichter zal het met me eens zijn dat je eventueel kan zeggen dat je op dit of dat moment de inval kreeg en iets daar of daar voltooid hebt. En hoe dikwijls gebeurt het niet dat iemand aan een paar dingen tegelijk werkt en het laatst gevondene eerder af is dan het voorgaande vers. Zijn eigen understatement, het woord ‘invullen’, kan god weet waar en wanneer plaatsgevonden hebben. En wat heeft de lezer aan zulke quasi-feitelijkheden. Met proza ligt de zaak iets anders, omdat daarbij het ambacht veel meer tijd in beslag neemt. Jacques hield zich aan de chronologie, maar ik zou niet eens weten of dat de chronologie van de ingeving of van de voltooiing is. Ik erger me lichtelijk over de positiviteit waarmee academici dingen beweren waar ze geen enkel bewijs voor hebben. Zo lees ik bij de hooggeleerde Sötemann bijvoorbeeld de aantekening bij het kleine vers ‘De Duindoorn’ met de regel: ‘De duindoorn bloeit. De duindoorn bloeide ook daar.’ Deze schrijft in zijn boekje Over de dichter J.C. Bloem. ‘Het “daar” zou moeten slaan op Sint-Nicolaasga, waar Bloem in 1929 woonde, maar de duindoorn stond in feite in de tuin van het huis De Zwaluw in Breukelen.’ Ja, het mag dan moeten, maar het is niet zo. Die duindoorn stond in 1929 gewoon in Bergen om ‘Het Huisje in de Duinen’ heen, dat ik net beschreven heb. En wie heeft er ooit duindoorns aan de waterkant gezien. In die hut aan zee hebben we de beste tijd van die jaren doorgebracht. Het weer was verrukkelijk, we hadden geen zorgen, in de avond kwamen er vrienden en we hadden honderd losse guldens in een potje om uit te geven. Dat laatste nam niet weg dat ik toch een beetje schrok toen op de tweede dag van ons verblijf het wagentje van het drankpaleis Reinierse een hoeveelheid af kwam leveren waarvan ik begreep dat dat nauwelijks te betalen zou zijn. ‘Ach we krijgen zoveel terug van de lege flessen’, zei Jacques welgemoed.
Wat ik ook in St Nicolaasga heb beleefd, is een Jacques die hard en volhardend aan het werk was. Hij was toen bezig zijn befaamde artikel tegen De Nieuwe Mens van Just Havelaar te schrijven. | |
[pagina 11]
| |
Het was in het late voorjaar van 1929. Ik zou bijna van een bezetenheid kunnen spreken. Toentertijd begreep ik niet precies, en eigenlijk nu nog niet, wat hem daarbij zo ontzettend kwaad en zo niet te beschrijven ijverig heeft gemaakt. Gewoonlijk was hij niet zo heftig betrokken bij iets dat niet op zijn directe terrein lag. En eigenlijk heeft hij voor mijn gevoel, ook nu ik dat artikel nogeens herlezen heb, met al zijn woede toch niet precies uitgeschreven waar hem de klink zat voor hem. Gedeeltelijk kwam dat omdat hij een zonderlinge en voor anderen moeilijke eigenaardigheid had, die daaruit bestond, dat hij het uiten van een deel van wat hij zeggen wilde, voldoende vond. In snel geformuleerde gedachten en mondeling in half uitgesproken zinnen. Als je daar iets van zei, werd hij kribbig en wierp je voor de voeten dat een goede verstaander aan een half woord voldoende behoorde te hebben. Jaques koesterde een grote afkeer van een stroming, die toen in Nederland aanhang kreeg, die van een ethisch humanisme waarvan Dirk Coster en Just Havelaar de voorgangers waren. Hij gebruikte er het woord ‘halfzacht’ voor. Dat vond hij het verfoeilijkste wat er bestond. Nu geloof ik dat zijn protest vooral gericht was tegen de aanhangers, die hij huichelaars vond. Het was dezelfde afkeer die de groep om Aldous Huxley heen had tegen John Middleton Murry, een essayist, kritikus en tijdschriftredacteur in Engeland. Huxley heeft hem onsterfelijk gemaakt in zijn roman Point Counter Point met de parodistisch getekende figuur Burlap. Hoe danook, deze afkeer heeft mij het unieke schouwspel bezorgd-van een welhaast zwoegende J.C. Bloem en daar moet ik wijlen Havelaar dankbaar voor zijn.
Fries Cayenne mag dan overdreven zijn, afgezonderd zaten we wel daar in het noorden. De manier om ons te bereiken en dus ook de weg waarlangs wij terug konden keren naar het westen waar onze vrienden woonden, liep over Zwolle en Heereveen die met de trein bereikbaar waren en vervolgens over Joure en nog een paar kleine haltes die alleen te bereiken waren met een trammetje. Je kon ook eerst naar Amsterdam reizen en daar met de dag- of nachtboot naar Lemmer oversteken over dat water dat toen nog Zuiderzee was. De voorkeur van onze bezoekers voor die nachtboot moet bepaald verband gehouden hebben met de nachtwake in Amsterdam op De Kring en aanverwante oorden van vermaak. Het resultaat was dat onze gasten gewoonlijk na vier uur in de morgen op ons stationnetje aankwamen, want eerder reed er weer geen trammetje. De aansluiting was niet zo best en ik heb zelf enige malen op dat uur in het stikdonkere trammetje gezeten wachtende op het vertrek. Eens kwam er uit dat donker een stem tot mij, die vroeg of ik belangstelling koesterde voor de aanleg van rotstuinen. Niet in het donker, heb ik toen maar geantwoord. Bij ons aangekomen waren die reizigers gewoonlijk hongerig en dorstig, zodat maaltijden op dat rare uur opgediend werden. Wij waren allang gelukkig met ons bezoek en bereid tot veel zoniet alles om het iedereen naar de zin te maken. Het moet een stoer leventje geweest zijn. Een van onze geregelde bezoekers was H. Marsman, Henny genoemd. Het was een lange magere vent met een iets te groot hoofd vol vlammend blond krullend haar. Ziin handen waren weer iets te klein. Hij gonsde van enthousiasme. Daarnaast had hij geen sterke gezondheid. Hij was vatbaar voor verkoudheid en griep. Daardoor zie ik hem nog altijd voor mij, ingepakt in een lila deken naast de kachel met de jeneverfles. Ook had hij een paar eigenaardigheden die mij vermaakten. Hij nam zijn sigaretten direct uit de doos of het pakje en legde ze op tafel. Losse centen gooide hij weg. Rillende van de kou liep hij 's morgens met mij en de kinderwagen langs de Friese dreven. Je bent de aanvoerder van de Vitalisten of je bent het niet. Voorts vloekte hij er vrolijk op los, tot genoegen van onze leergierige zoon. Zijn huwelijk met Rien Barendregt - Barentje genaamd - heeft hem geweldig veel steun gegeven. Zij zorgde goed voor hem en dat had hij hard nodig. Zij was ook heel intelligent. Mogelijk wat bazig, maar dat werd door haar intelligentie in evenwicht gehouden. Ze was vrolijk en kon scherpzinnige dingen zeggen. Waarover spraken zij, Jacques en Marsman? Over het dichterschap en over verzen. Het begin was Marsmans ontevreden periode, over zichzelf en over zijn werk. Hij zei zich er niet meer mee te kunnen vereenzelvigen en dacht er soms over geen verzen meer te schrijven. Een dergelijke overweging zou bij Jacques nooit opgekomen zijn. Gelukkig heeft Marsman dat plan weer laten schieten. Hij had grote bewondering zowel voor Holst als voor Jacques en voor hun tijdgenoten. Hij las dan voor wat hem gegrepen had en dat deed hij heel mooi. Hij en Jacques waren twee van de heel weinige dichters die goed een vers hardop konden lezen. Ik herinner me nog een hartstochtelijk dispuut tussen Marsman en een voordraagster die, als ik me niet vergis Iris Doodeheefver heette, ten huize van de kunstkenner Rademacher Schorer in Utrecht. Marsman vond haar manier van voordragen weerzinwekkend en stak dat niet onder stoelen of banken. Van verzen die hij mooi vond, moest je afblijven en niet proberen daar via gebaartjes en stembuiginkjes iets aan toe te voegen. Boutens en Leopold noemde hij zijn klassieken; iets wat Jacques weer niet juist vond. Zo mogelijk nog geestdriftiger met de literatuur bezig was Eddy du Perron. Ook hij verscheen in St Nicolaasga. Een kleine donkere jongen, eerder Chinees dan Indisch vond ik toen. Hij had blijkbaar nog zoveel bij te praten dat zijn mond geen ogenblik stilstond. Zijn doordringende stem klonk de hele dag door het huis, tenzij hij met zijn ene been onder zich op een rechte stoel gezeten, vellen vol in een vliegensvlug tempo vulde met zijn prachtige duidelijke handschrift. Jacques werd soms moe van het vele praten en wandelde dan naar zijn boekenkasten in het achterhuis, maar met Eddy doorredenerende achter zich aan. Als hij wat bedaarde, ging hij in een schommelstoel op het bleekveldje achter het huis zitten en zong met zijn innemende tenor Franse en Indische liedjes. Het was goed dat de dorpsgenoten hem niet verstaan konden, want hij heeft me o.a. ‘Ode à sa maîtresse’ van Ronsard leren zingen. Een borrel dronk hij niet en dat verdroot Jacques een beetje. Dat was eigenlijk het enige waar ze het in die tijd niet over eens waren. Uit Sneek en Beesterzwaag kwamen de beide Friezen Theun de Vries en J.J. Slauerhoff. Theun de Vries was bibliothecaris en Slauerhoff nam waar voor de dokter. Ze ontmoetten, beter | |
[pagina 12]
| |
ze botsten tegen, elkaar in ons huis en dat zat direct niet goed. De aanvaller was natuurlijk Slauerhoff, die Theun toevoegde dat je alleen maar Hendrik kon heten als je de naam De Vries droeg. Theun nam dat niet en verweet Slauerhoff op vinnige toon dat hij uit zijn land was weggelopen en nu te slecht voor een Fries en te goed voor een Hollander was. En dat viel bij mij weer niet in goede aarde, want het was perslot mijn huis waarin Hollanders woonden. Bijgelegd hebben we het wel, maar vergeten ben ik het blijkbaar niet.
St Nicolaasga
Slauerhoff - er is zoveel kwaads over hem gezegd en geschreven. Ik zal niet zeggen dat dat ten onrechte was, want ik weet uit volkomen betrouwbare bron dat hij onverdraaglijk kon zijn. Die bronnen zijn daarom betrouwbaar, omdat ik weet dat die afkomstig zijn van mensen die hem genegen waren en die hem bewonderden. Zozeer dat zij zelf tot het uiterste van verdraagzaamheid gegaan zijn. Ik kan er alleen tegenover stellen dat Jacques en ik - op een paar kuren na - niet anders dan vriendelijkheid van hem ondervonden hebben. Hij was een wonderlijke verschijning. Zo lichtblond en blozend en zo Fries als Theun de Vries eruit zag, zo donker en Slavisch was het gezicht van Slauerhoff. Hij had recht zwart haar, dat gewoonlijk los over zijn voorhoofd hing. Daarop plantte hij een zwarte flambard waar de pieken dan onderuit kwamen. Hij was lang en mager en hij had fraaie handen en hooggewelfde voeten. Gewoonlijk takelde hij zich zo toe dat je alleen maar een clowneske indruk van hem kreeg. Soms ook verscheen hij keurig opgepoetst en schoon. In die tijd in St Nicolaasga kwam hij aanrijden in het Fordje van de dokter die hij verving. Daar reed hij mee op een wijze om je hart bij vast te houden; gewoonlijk achterstevoor zittend om te kunnen praten. Onbekende meisjes voerde hij met zich of dat de gewoonste zaak van de wereld was en Jacques en ik vroegen ons dan lachend af wat Beesterzwaag daar wel van zei. Beesterzwaag zal wel heel wat van hem te zeggen gehad hebben vanwege het feit dat hij zich uitleefde in de apotheek en drankjes en poeders de eigenaardigste kleuren gaf. Niet dat dat er veel opaan kwam; zelfs in Kalenberg hadden de plattelandsbewoners nog de gewoonte medicijnen regelrecht weg te gooien. Kwaad deed hij er heus niet en ik geloof dat hij een goede dokter was. Hij had belangstelling voor zijn zieken en hij was zorgzaam. Maar épater le bourgeois was nu eenmaal een geliefkoosde bezigheid van hem. Wel probeerde hij je uit te dagen. Tot op vernielen af slordig met Jacques' boeken omspringen en mij de stuipen op het lijf jagen door te doen alsof hij het kind op de gloeiende kachel wilde zetten. Jacques zei niets en ik gilde ook niet en hij heeft het nooit meer gedaan. Wij vonden het kinderlijk en misschien waren we ook wel te goed van vertrouwen. Nogmaals, wij hebben nooit iets onplezierigs van hem ervaren. Wij mochten hem erg graag en hielden veel van zijn verzen. Toen ik later al alleen in Utrecht woonde, kwam hij mij onverwacht opzoeken. We hebben toen ons werk uitgewisseld -Het Verboden Rijk tegen Schaduw en Water. Daarna zijn we gaan eten en vervolgens naar de bioscoop, omdat er een film over het vergaan van de Titanic draaide. Maar dat hielden we geen van beiden uit. Zonder één woord zijn we tegelijk opgestaan en de zaal uitgelopen. Er was niemand van onze vrienden, al of niet in de letteren, die ons niet is komen bekijken en morele steun bieden. Jacques' oude collega's van, de Nieuwe Rotterdamsche Courant verschenen. Albert en Fini Bernard met hun kindjes. Jan Greshoff met zijn make-up koffertje. Die vond op zolder de briefwisseling van het echtpaar Kloos-Reyneke van Stuwe, een boek dat hem zoveel plezier bezorgde dat we er iedere avond passages uit voorgelezen kregen. Dat bracht allemaal veel drukte en veel gezelligheid, want iedereen zette in Jacques' aanwezigheid zijn beste beentje voor. Hijzelf was ook op zijn best met zijn vrienden. Opvallend was dat we eigenlijk nooit iemand uit behoefden te nodigen. Ondanks de enorme afstand kondigde bijna iedereen zich met een briefje aan of vroeg of het op een bepaalde datum schikte Van een telefoon was daar ook geen sprake. Mogelijk was die er wel maar in elk geval hadden wij er geen in huis. Blijkbaar viel ons primitieve leven nog in de smaak ook, want velen kwamen geregeld terug. Ik verbaas me nog als ik bedenk hoe allerlei zeer stadse figuren zonder een spoor van protest met ons mee wandelden en genoegen namen met lampetkannen vol regenwater. We moeten veel opgefriste schrijvers afgeleverd hebben. Wij hebben er drie jaar gewoond. |
|