Nederlandse toneelschrijvers van voorheen
A. Rutten
Egbert van Paridon, de vader van de toneelgroep Centrum, maakte onlangs bij de eerste opvoering van een der bekroonde eenacters uit een door Centrum, NRC/Handelsblad en Toneel/Teatraal uitgeschreven prijsvraag de opmerking dat nog niet eerder een gezelschap zoveel Nederlands werk had gespeeld als de laatste jaren Centrum.
Hij corrigeerde dat vrij snel: Nou ja, Cor van der Lugt Melsert natuurlijk.
En inderdaad, die heeft in de periode dat hij het Hofstadtoneel (later Rotterdam-Hofstadtoneel) leidde (1917-1938) konsekwent veel Nederlandse stukken gespeeld. Maar dat gebeurde wel in een periode, waarin veel Nederlandse stukken geschreven werden. Het is alsof de tweede wereldoorlog een ondoordringbaar scherm tussen hen en ons heeft opgetrokken. Herman Heijermans komt er overheen, soms Herman Bouber, maar dat is duidelijker volkstoneel, een enkele keer, via de televisie. Jan Fabricius en Multatuli.
Maar Van der Lugt heeft tussen 1917 en 1922 tweeënveertig Nederlandse stukken gespeeld op een repertoire van 109, Jan Musch met zijn schouwtoneel van 1919 tot 1929 ook tweeënveertig op een totaal van 131.
Wie schreven die stukken? Ik noem nu alleen maar namen, die min of meer bekend zijn gebleven, al worden hun stukken niet meer gespeeld. Bij Van der Lugt, Marcellus Emants, Felix Timmermans en Eduard Veterman, Koos Speenhof, Multatuli, mevrouw J.A. Simons-Mees, mevrouw B. Ranucci Beeckman, Jan Feith, Herman Roelvink, Felix Rutten, Simon Koster, Jan de Hartog, Ary den Hertog, Ben van Eysselstein. Bovendien heeft Van der Lugt M.J. Brusse's Boefje voor het toneel bewerkt met meer dan duizend opvoeringen.
Het Schouwtoneel speelde in zijn eerste seizoen naast Pieter Langendijks Het wederzijds huwelijksbedrog Alphons Laudy's De Paradijsvloek. Naast een klassiek een eigentijds Nederlands stuk van een toen nog jonge Limburgse, katholieke, barok-romantische schrijver. (Boze tongen beweerden overigens, dat hij het min of meer gepikt had van zijn Vlaamse collega, de priesterdichter Cyriel Verschaeve, met wie hij ongetwijfeld enige verwantschap vertoonde, maar Laudy is niet, als Verschaeve, in fascistisch vaarwater terecht gekomen.)
Voor het Schouwtoneel was De Paradijsvloek een waagstuk, maar de voorstelling bleek een voltreffer. Toch is na de oorlog, en nog niet zo lang geleden, wel Brusse's Boefje op basis van Van der Lugts bewerking opnieuw gespeeld, maar De Paradijsvloek niet, behalve jaren geleden een fragment daaruit, met Jan Musch als Adam, in een spectacle-coupé, waarin ook het super-romantische spel Oud Heidelberg opgenomen was.
Daar hoeft ook niet zwaar aan getild te worden. Niet alleen toneel dat ‘een eeuwigheidswaarde blijkt te hebben is de moeite waard. Mogelijk is zelfs toneel, dat tijdgenoten in vuur en vlam zet, van meer betekenis dan toneel, dat alleen kunstliefhebbers eeuwen achter elkaar min of meer beschouwelijk blijft bezig houden.
Hoe dan ook: Laudy heeft nog wel enkele andere stukken geschreven, maar nooit meer de respons van 1919 bereikt. Het Schouwtoneel, dat Vondel, Bredero en Langendijk speelde, deed dat ook met eigentijdse talenten: Heijermans, Frederik van Eeden, Jan Fabricius, J.L. Walch, Anna van Gogh-Kaulbach en Ina Boudier-Bakker - een nogal heterogeen gezelschap van auteurs, wier namen misschien niet vergeten zijn, maar wier werk wel.
Omdat zij geen van allen iets origineels, iets werkelijk eigens maakten. Natuurlijk: de grote Griekse tragici kozen hun stof uit de Griekse mythologie, de grootste na hen, William Shakespeare verzon zelden zelf zijn plots, maar hun wezenlijke belang is de zeer persoonlijke visie, die zij op min of meer bekende gegevenheden in hun stukken exponeerden: zij hadden iets te zeggen. Bij de Nederlandse toneelschrijvers hadden dat Bredero en Vondel, Langendijk ook nog, maar pas eeuwen later eigenlijk alleen Heijermans. Bijna alle anderen waren er op uit aangenaam of interessant toneel te schrijven op de manier van illustere en succesvolle voorgangers.
De tijdelijk succesvolle auteurs heeft dr. L. Simons in zijn in de twintiger- en dertiger jaren van deze twintigste eeuw verschenen historisch overzicht van Het drama en het toneel in hun ontwikkeling, ingedeeld naar de West-Europese stromingen van deze en het laatst van de vorige eeuw. Literaire indelingen naar de toen gangbare gewoonte. Hij behandelt ze in hoofdstukken met op zich zelf fraaie titels:
1) De Bazuin der waarheid. Naturalisme. Eet naar binnen gerichte oog. Voor Nederland rekent hij daar bij: Emants, Jan C. de Vos, Frederik van Eeden, Ina Boudier-Bakker, Top Naeff, Jo van Ammers Küiler, Nico van Suchtelen, Multatuli, J.A. Simons-Mees, H.J. Roelvink.
2) Eet verzet tegen de bourgeois-cultuur. Het fin de siècle. Voor Nederland slechts J.A. Simons-Mees (zijn vrouw) Nico van Suchtelen en Frans Mijnssen.
3) De vlucht uit de werkelijkheid. Marcellus Emants in Nederland, Albrecht Rodenbach in Vlaanderen. Maar ook Albert Verwey, dle een drama over Johan van Oldenbarneveldt heeft geschreven, Henriëtte Roland Holst vanwege De Opstandelingen, weer Nico van Suchtelen met zijn klassistische drama Kroinos en nog eens J.A. Simons-Mees met Koningsbruid, geheel in sprookjessfeer.
Dit zijn alleen maar wat vluchtige en snel opgeschreven impressies, toen ik naar aanleiding van de opmerkingen van Egbert van Paridon in de historie van de Nederlandse toneelschrijfkunst van voor de oorlog dook.
Systematischer en degelijker is dat gedaan door Ben Stroman in zijn recente studie De Nederlandse toneelschrijfkunst. Poging tot verklaring van een gemis, in 1973 verschenen (Moussault).