als mens, mank gaan aan al die kwalen die des toneelspelers zijn, als schrijver heeft hij daar afstand van genomen. De tweede natuur van de speler is het materiaal van de schrijver.
Toneelschrijven is, in tegenstelling tot dichten en romanschrijven, een ambacht waarvan de grenzen en mogelijkheden niet in de eerste plaats door de schrijver zelf, maar door de mogelijkheden van de spelers bepaald worden. Toneel is spel. Het werkelijkheidsgehalte van het toneel gaat dat van het spel dan ook niet te boven. Met toneel kan men niets anders aantonen dan dat het ene stuk een krachtiger suggestie van het één of ander wekt dan het andere. De eerder genoemde metaforische werking speelt zich grotendeels in het hoofd van de toeschouwer af. Wie meent dat toneel een afspiegeling van de werkelijkheid kan zijn is al net zo dwaas als wie meent dat vakbondsleiders zo heerlijk spontaan en arbeideristisch in de microfoon kunnen toeteren. Het imiteren van de werkelijkheid c.q. verdichten van de werkelijkheid om haar feilen te tonen, is een uitdaging waaruit altijd de werkelijkheid zelf als sterkste naar voren zal komen. Als de vijand met machinepistolen opereert is het onzinnig daar met een zet van een schaakstuk op te reageren. Toneel behoort, zoals iedere kunstuiting, tot een ander domein dan dat van de maatschappelijke werkelijkheid, al fungeert die werkelijkheid natuurlijk wel als materiaal.
Maar wat een gezeur. Een toneelschrijver weet dat immers allemaal. Hij is zo wijs om zijn eigen onmacht te erkennen, hij is tevens zo wijs om zijn kracht binnen het spel uit te buiten.
Het is overigens met schrijvers, en in dit geval toneelschrijvers, al niet anders gesteld dan met acteurs. De behoefte tot schrijven vindt zijn oorzaak in een zeker manco. Zou de schrijver tot echt leven in staat zijn op de niveaus die daarvoor in aanmerking komen, dan zou hij van zijn leven geen letter op papier hebben gezet. De schrijver hunkert al evenzeer naar contact als zijn materiaal.
Alleen, de schrijver hult zich niet in de rook van gebaren en kreten. Hij weet dat je daar geen vuur mee maakt. En dus zit hij achter die schrijfmachine net zo lang en zo hard op de toetsen te rammen tot de vonken er uit slaan. Het is de schrijver tenslotte om het vuur te doen.
Het resultaat is een tekst. En er zal een eeuwige kloof blijven bestaan tussen wat de toneelspeler voor ogen zweeft en wat de toneelschrijver tot uitdrukking heeft proberen te brengen. Ze gaan nu eenmaal van andere premissen uit. Niet dat dat erg is. Het is juist die essentiële spanning die een geslaagd toneelstuk de ambiguïteit verleent die het tot kunst maakt. De goede toneelschrijver heeft juist op die dubbelzinnigheid geanticipeerd.
In eerste instantie is het verschil in opvatting tussen schrijver en speler té groot. Niet alleen intellectueel gezien, maar ook psychologisch en zelfs biologisch. Dan verschijnt de regisseur. De demiurg, ja zelfs de androgyn die rook en vuur bij elkaar brengt. De regisseur vervult een droeve, maar bitter noodzakelijke taak bij het totstandkomen van een voorstelling. Hij is van beiderlei kunne de verworpen vrucht. Hij moet ijdelheid, speelzucht en escapisme enerzijds onder één noemer zien te brengen met arrogantie, afstandelijkheid en betrokkenheid anderzijds. Dat hij daarvoor de meest misleidende en stuitende psychologische trucs niet schuwt, ligt voor de hand. Inspelend op de verwerpelijke eigenschappen van de spelers, zal hij hen zo dicht mogelijk trachten te voeren naar de in de tekst verwoorde opvattingen die zij per definitie niet kunnen delen. (Het is een bekend verhaal dat menige prachtrol op de planken werd gezet door een acteur die nog geen snars van zijn rol begreep.) Hij gaat daarin zover dat hij tegenover de spelers de bedoelingen van de schrijver vervalst om hen maar in godsnaam te krijgen tot datgene wat hem voor ogen staat: een feilloze opvoering. Om dit verhaal niet te lang te maken zal ik het hier hebben over de verrukkelijke en dikwijls tot grote kunst leidende complicaties die optreden als de regisseur er, van de schrijver afwijkende opvattingen op nahoudt.
De regisseur is vanuit deze visie natuurlijk de hoer par excellence. Hij vergooit zich naar twee kanten. Maar mag je iemand een hoer noemen als hij het resultaat hoger acht dan spelers en tekst? Het resultaat is de waarheid van de regisseur. De schrijver is dan allang teruggetreden; de spelers staan zoals altijd met de mond vol tanden.
Tot zover mijn summier samengevatte opvattingen over het toneel. Het probleem is echter dat men in Nederland andere opvattingen is gaan huldigen. In het voetspoor van de derde wereld, modale werknemers, hele en halve invaliden, krotbewoners etc. is ook de toneelspeler zich een versmoorde minderheid gaan voelen. Hij is zich zijn menselijke tekorten bewust geworden en wil ze, zoals hem door de agogen geleerd is, bespreekbaar gemaakt zien. Niet, zoals dat eventueel nog denkbaar is, in de spreekkamer, maar op het toneel en tijdens de repetities. Hij wil niet langer dom schitteren en als voertuig dienen voor andermans ideeën, hij wil zijn ijdelheid voortaan intelligenter manifesteren. Het publiek moet deelgenoot worden van zijn onbehagen. Alsof het publiek daarvoor komt. Ach, zolang het publiek maar denkt dat het nog steeds om toneel gaat, zal het wel blijven toestromen. Met als gevolg dat nu ook schrijvers, regisseurs, goochelaars, antipodisten, buiksprekers, profeten, standwerkers, equilibristen, rancunelijders en noem maar op, en masse op de dramatische divan gaan.
Nu is het toneelvolk niet op zijn achterhoofd gevallen en weet het ook wel dat een dermate schaamteloos beleden ijdelheid argwaan oproept, zeker in een tijd waarin ijdelheid überhaupt niet hoog aangeschreven heet te zijn. Het onbehagen wordt dus geprojecteerd op een wat zieliger in de markt liggende minderheid dan de toneelspeler zelf. Niet het eigen leed wordt uitgekraaid, maar dat van ieders sympathie verdienende minderheid. Zo eet men op het toneel van twee walletjes en kan men bovendien nog waar maken dat men zijn subsidie meer dan verdient. Cultuur én Maatschappelijk werk mogen in de kas graaien. Valt men als cultuurdrager door de mand, dan kan men altijd nog voor sociaal werker worden aangezien. Het is op dit punt dat toneel niet langer ambigu is, maar zondermeer kliederig. De aanstellerij wordt niet meer als zodanig erkend en herkend, maar verpakt in missioneringsdrift en moralisme. Waar de speler zich vroeger nog met drank, wijven en roddel van zijn eigen werkelijkheid afkeerde om des te beter de werkelijkheid van het toneel tot leven te kunnen brengen, daar gocit hij nu de sores waaraan hij zegt te lijden op de planken.
Een stuk moet eerst begrepen worden en op zijn ideologisch gehalte geproefd, alvorens de plankenartiest ermee voor het voetlicht komt. Hij heeft, god nog aan toe, een stem gekregen.