de afstand tussen literatoren en toneelmakers bewaard. Frederik van Eeden die veel voor het toneel geschreven heeft en ook wel met succes werd opgevoerd, beklaagde zich op oudere leeftijd over het gebrek aan begeleiding van de kant van de toneeldirecteuren. Alleen een man als Heijermans die in zich vele kwaliteiten verenigde (hij was auteur, criticus, toneelschrijver en toneeldirecteur), vermocht een ogenblik de indruk wekken, dat er een nieuwe Nederlandstalige toneelschrijfkunst werd geboren. Mede door de wijze waarop hij jonge auteurs stimuleerde en de gelegenheid bood om hun werk opgevoerd te zien worden. Maar in een tijd waarin het l'art pour l'art principe hoogtij vierde, viel Heijermans politieke stellingname, die hij ook in zijn toneelwerk niet onder stoelen of banken stak, niet overal evenzeer in de smaak. Bovendien bleken zijn navolgers epigonen, waardoor hij een eenzaam hoogtepunt bleef in de Nederlandse toneelschrijftraditie.
Ik ben bang dat mijn verhaal eentonig wordt, want ook na de 2e wereldoorlog veranderde er weinig in deze situatie. Toch was deze in zoverre nieuw, dat de staat voor de subsidiëring van het toneel ging zorgen. Een tijd van sociale zekerheid brak aan. Niet langer hoefden tonelisten voortdurend met een dreigend faillisement als een zwaard van Damocles boven het hoofd te werken. Het staatsmaecenaat bood nieuwe zekerheid en naar men buiten toneelkringen hoopte nieuwe inspiratie tot het scheppen van gunstige voorwaarden tot het doen ontstaan van een Nederlandstalige toneelcultuur.
Niets bleek minder waar. De angst voor inmenging van de overheid op het te voeren beleid was zo groot, dat het van overheidswege voorzichtig geformuleerde verzoek aan gesubsidieerde gezelschappen om jaarlijks tenminste één Nederlandstalig drama op het repertoire te nemen, dat in nauwe samenwerking tussen auteur en regisseur tot stand zou moeten komen, beschaafd doch gedecideerd werd gesaboteerd.
Men liet de auteurs maar wat aanmodderen en hield voor het repertoirekeuze de blik blijvend op het buitenland gericht. Pogingen de verstandhouding tussen auteurs en toneelmakers te verbeteren leidden tot niets. Of zoals Jeanne van Schaik-Willing het bijvoorbeeld in haar In memoriam Ed. Hoornik in de Gids (n.a.v. het lot dat diens toneelwerk ten deel was gevallen en waarvan de toneelmakers onvoldoende de potentiële dramatische kwaliteiten hadden erkend) verbitterd formuleerde: De toneelmensen hebben door slordigheid, haast, eigenwijsheid, wantrouwen en onbegrip niet in de gaten gehad, welke edele stof aan hun creativiteit werd toevertrouwd. Het is evenwel onjuist voor het ontbreken van een eigen toneelschrijftraditie de oorzaken alleen maar bij de toneelmakers te zoeken. Ook de auteurs hebben daar van hun zijde het nodige toe bijgedragen. Door de vervreemding van de auteur van de toneelpraktijk is de opvatting gegroeid, dat schrijven voor het toneel slechts een andere vorm van literatuur bedrijven was, waarbij wat de literator te melden had d.m.v. dialogen moest worden meegedeeld. En omdat de ijdelheid zich zelf ook wel eens gespeeld te zien menselijk en dus ook des schrijvers is, schreef menig auteur ook wel eens een drama. Helaas zag de literator niet in dat zijn tekst slechts een aanzet diende te zijn tot een voorstelling, waaraan ook andere kunstenaars een bijdrage leverden. Een voorstelling bovendien voor een eigentijds publiek dat kwam om te kijken en te luisteren en niet om een literaire avond bij te wonen. De literator schreef geen eendagsvlieg voor directe consumptie, maar iets dat na 100 jaar nog steeds in literaire handboeken vermeld zou worden. Een ijdel mens als Mulisch verklaarde dat hij geen toneel meer schreef, omdat hij alleen nog maar schiep wat over een eeuw nog gelezen zou worden.
Het getuigt van zelfoverschatting en grote overmoed om als auteur te denken in een vrij ogenblik ook wel eens een drama te kunnen schrijven. En als later de voorstelling maar niet komt of het resultaat nogal tegenvalt, keert men het toneel en de dramatische kunst verbitterd de rug toe.
De ware toneelschrijver heeft met de echte acteur gemeen zijn hartstocht voor het theater; het niet anders kunnen, niet anders willen, niet anders doen. Tegen alles en iedereen in doorgaan met toneelschrijven. Door de eeuwen heen hebben alle grote toneelschrijvers, wier werken tot de dag van vandaag het repertoire houden zonder uitzondering in de harde praktijk van het theater de vereiste ervaringen opgedaan; met vallen en opstaan en veel teleurstellende ervaringen met nu vergeten drama's hebben zij zich de noodzakelijke technische vaardigheden eigen gemaakt om door ervaring gerijpt en gelouterd hun meesterwerken te schrijven, die wij niet moe worden op te voeren en te bekijken. En toch ging het ook hier om drama's die vaak voor een of andere toneelgroep voor direct gebruik geschreven werden om daarna vergeten te worden of na een paar jaar bij gebrek aan beter nog eens op het programma genomen. Zonder enige literaire pretentie! Ze werkten met acteurs, ze kenden alle ins en outs van het vak, ze zagen hun voorstellingen, zagen ze weer, bestudeerden de reacties van het publiek en verwerkten hun ervaringen in het volgende stuk, dat meestal sneller klaar moest zijn dan zij konden schrijven.
Voor het schrijven van een drama gelden andere eisen dan voor het schrijven van een roman, waarbij een auteur een veel grotere vrijheid geniet. De toneelschrijver verwerft slechts met moeite en hard werken misschien op de lange duur erkenning die langer dan één dag duurt. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat bijna alle grote toneelschrijvers wier werk van alle tijden werd hun grote werken, waarmee zij deze roem vergaarden, pas schreven toen ze vergrijsd waren in het vak en de veertig gepasseerd.
De vraag naar de mogelijkheid van een Nederlandstalige toneelschrijftraditie dient naar mijn mening verlegd te worden naar de vraag of herstel van de noodzakelijke relatie tussen toneelschrijver en toneelmaker mogelijk is. Alleen een dergelijke goede verstandhouding, die gebasseerd is op respect voor elkaars inbreng en gelijke belangstelling voor het gekozen medium, biedt een garantie voor de vereiste continuïteit. Begrip voor de mogelijkheden van het toneel als medium en een bereidheid zich als auteur dienend op te stellen zijn een eerste vereiste. Tussen 1945 en 1972 zijn er ruim 250 (ongeveer 8% van het totale aantal premières) Nederlandstalige drama's uitgebracht van tal van bekende en onbekende auteurs.
Alleen die schrijvers die directe contacten onderhielden of zijn gaan onderhouden met de praktijk van het theater als regisseur, dramaturg, acteur bleken in staat regelmatig te produceren en bij een groot publiek meer dan een succes d'estime te verwerven. (Bijvoorbeeld Defresne, Claus, Schneider, Frenkel Frank, de