Is Nederlandstalig toneel eigenlijk wel mogelijk?
Kees Holierhoek
Dit wordt een beetje droevig verhaal over een uiterst fascinerend vak: dramatisch auteur, schrijven voor toneel, film, televisie en radio, een poging tot artistieke verbeelding van konflikten tussen mensen.
Wie zich daaraan zet, dient een grote belangstelling te hebben voor het menselijk bedrijf en een speciaal zintuig voor de waarneming van verborgen en onverholen konfliktstof. Hij moet over fantasie beschikken, een konstruktie op papier kunnen zetten en de maatschappelijke mogelijkheid hebben zijn beroep uit te oefenen.
U raadt het al. De treurnis van dit verhaal gaat schuil in het laatste punt: de maatschappelijke mogelijkheid het beroep dramatisch auteur uit te oefenen. En om maar meteen met een duidelijke stelling voor de dag te komen: een enigzins kontinuë produktie van Nederlandstalig toneel van redelijke kwaliteit valt bij handhaving van de huidige maatschappelijke kondities niet te verwachten. Integendeel, als er niet snel iets gebeurt, zullen steeds minder auteurs zich met het toneel bezig gaan houden, omdat ze het zich eenvoudig financieel niet kunnen veroorloven. Van schrijvers kan moeilijk gevraagd worden het toneel te subsidiëren met het vrijwel gratis beschikbaar stellen van hun werktijd.
De zaak waar het om draait, is heel eenvoudig uit te leggen. Gewoonlijk ontvangt de toneelauteur 8% van alle inkomsten die op een voorstelling binnenkomen. Toen het toneel nog niet door de overheid gesubsidieerd werd, was dat 8% van de inkomsten aan de kassa, bij de verkoop entreebiljetten. Na de oorlog is de overheid in aanzienlijke mate gaan bijdragen aan de kosten van het toneel (thans zo'n veertig miljoen gulden per jaar). Daardoor konden de entreebiljetten kunstmatig goedkoop gehouden worden, op het niveau van rond de tien gulden. Dit overheidsbeleid verdient positieve waardering: het cultuurgebied is erop gericht de financiële drempel bij de schouwburgen en theaters zo laag mogelijk te houden, zodat zo veel mogelijk toeschouwers kennis kunnen nemen van het toneel-aanbod. Tegelijk echter heeft dit cultuurbeleid ertoe geleid dat er ten aanzien van toneel-auteurs grote onbillijkheden zijn ontstaan. Want nog steeds wordt met hen afgerekend volgens het principe: 8% van de inkomsten aan de kassa. De subsidie-inkomsten op een voorstelling werden en worden buiten beschouwing gelaten.
Toneelauteurs bevinden zich thans in een hopeloze situatie. Door groeiende subsidiëring en toenemende inflatie zijn hun inkomsten nog maar een fraktie van wat redelijk genoemd mag worden. In 1976 bedroeg dat inkomen nog maar f 4.386,19 (gemiddeld) per toneelstuk in de gesubsidieerde sektor. Vrijwel niemand is in staat voor dat bedrag drie maanden aan een avondvullend toneelstuk te werken. Het krankzinnige van de situatie valt des te sterker op als we een vergelijking maken met de opbrengst voor een auteur van een toneelstuk in de vrije (niet-gesubsidieerde) sektor: in 1976 was de gemiddelde opbrengst aan royalties per toneelstuk in de vrije sektor f 35.848,75. In de vrije sektor wordt namelijk wel gewoon afgerekend volgens het principe: 8% van alle inkomsten die op een voorstelling binnenkomen. Het verschil in honorering vindt natuurlijk zijn verklaring in de aard van het repertoire van de vrije sektor (minder cultureel, minder commercieel), maar het verschil is te groot om geloofwaardig te maken dat uitsluitend in het culturele karakter van het gesubsidieerde repertoire de verklaring gezocht moet worden.
De konklusie ligt voor de hand: als er niet snel iets gebeurt, gaat het gesubsidieerd toneel als expressie-terrein voor professionele auteurs verloren. Het toneel zal dan in toenemende mate toevallen aan groepen akteurs en aktrices die - in hun funktie gesubsidieerd en reeds van een inkomen voorzien - kollektief tot een tekst komen. Af en toe zal misschien een enkele amateur die in zijn avonduren verpozing zoekt achter de schrijfmachine, blij verrast worden met de vierduizend gulden die hij mag beuren voor een half jaar in vrije tijd voor schrijver spelen.
De situatie is onderkend door de Vereniging van Letterkundigen/Vakbond van Schrijvers. In een rapport onder de titel Excellentie, ik word begapt (citaat van Heijermans, 1902) is de situatie geanalyseerd. Aan een vervolgrapport met praktische voorstellen om de crisis de baas te worden, wordt thans de laatste hand gelegd. Van de zijde van CRM wordt in beginsel de onbillijkheid van de huidige regeling erkend.
Het gevolg is wel geweest dat professionele auteurs die zich vroeger nog wel eens op toneel waagden, het af hebben laten weten: zij konden zich de luxe van het schrijven voor toneel niet langer veroorloven. Beginnende dramatische auteurs wenden zich in eerste instantie veelal tot de TV. Ook daar is de honorering nog verre van redelijk, maar biedt wel mogelijkheden: tegenover de vierduizend gulden die een auteur ontvangt voor 100 minuten toneel staat de vijftienduizend gulden die hij ontvangt voor 100 minuten televisie-drama (twee spelen van elk vijftig minuten volgens het maximale tarief).
Aanpassing van de royalties zou een verbetering zijn, maar alleen als die gepaard gaat met een aktief opdrachtenbeleid. De overheid geeft op dat punt zelf niet bepaald het goede voorbeeld. Een opdracht tot het schrijven van een avondvullend toneelstuk wordt thans nog gehonoreerd met een bedrag van (maximaal) f 3.000,-. Dat zou zeker f 10.000,- moeten worden. Pas dan kan een professioneel auteur daar drie maanden voor vrij maken.
Maar het zou ook niet bij het verlenen van opdrachten mogen blijven. Voor een auteur is essentieel dat zijn stuk gespeeld wordt. Speelbaar geachte stukken van redelijke kwaliteit zouden dan ook een opvoering moeten krijgen, niet in een apart, incidenteel circuit (zoals de proefopvoeringen van het Centrum voor Nederlandse Dramaturgie), maar geïntegreerd in de bestaande strukturen van toneelgezelschappen en theaters. Een opvoeringssubsidie zou daarbij misschien iets van