Bzzlletin. Jaargang 5
(1976-1977)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Kees FensUit het door de Documentatiedienst van dit Letterkundig Museum gepubliceerde kaartsysteem blijkt dat de meest gehuldigde schrijver uit de Nederlandse letterkunde Lodewijk van Deyssel is geweest. De huldigingen gebeurden bovendien altijd op grootse wijze, behalve in 1944, toen de oorlog dwong tot een sobere wijze. De eerste huldiging staat genoteerd op 26 november 1899. Ik citeer: viering koperen bruiloft in hotel Groeneveld te Baarn, uitgroeiend tot een grootse huldebetoning. Aanbieding door een oommissie, bestaande uit Van Eeden, Gorter, Verwey en Veth, van een lijfrente van f 850,- 's jaars (kapitaal f 17.000,-) en een bedrag van f 9.000,- voor aankoop van grond en onder architectuur van K.P.C. de Bazel te bouwen huis. Het is niet verwonderlijk dat Van Deyssel op 30 december daaraanvolgend zijn 1351ste dag van goed-opstaan noteert. Een van zijn grote huidebrengers in latere jaren is de dichter P.C. Boutens, die op zijn beurt geregeld onder voorzitterschap van Van Deyssel gehuldigd werd. Het lijkt erop, dat de Tachtigers en Negentigers om en om huldigden en zich lieten huldigen, veelal aan een eremaaltijd in een restaurant van klasse. Bij tafelspeeches en toasten was men met lof even weinig karig als aan het diner met gangen en wijnen. Uit het in dit museum aanwezige materiaal moet een boeiend proefschrift te maken zijn: De huldiging in de Nederlandse letterkunde getiteld. Zou de promovendus de recente literatuur in zijn studie betrekken, dan zou zijn eerste stelling kunnen luiden: Aan geen enkel Nederlands auteur werden bij zijn zestigste verjaardag zoveel publikaties in de dag- en weekbladen gewijd als aan S. Carmiggelt. Hij zou minstens één hoofdstuk moeten besteden aan de televisieuitzending Een groot uur U - Want die groeide uit tot wat een grootse huldiging genoemd kan worden, niet door literatoren, maar - veel belangrijker - door gewone lezers, de in dit geval thuis zittende zwijgende meerderheid die het laatste woord heeft en voor wie alle boeken van Carmiggelt de in zijn bibliografie meest voorkomende titel hebben: Speciaal voor u. De meest gelezen schrijver van Nederland heeft voor ieder eigen herkenningspunten. Het persoonlijke tot het persoonlijke van velen maken is een bewijs van groot schrijverschap. Niet het enige. Er zouden er in het geval van Carmiggelt nog veel aan toegevoegd kunnen worden. Ik kies er voor deze speciale gelegenheid twee. Naar hoofdconservator en conservator van dit Museum wel eens verklaren, zijn niet zo heel grote schrijvers gauwer geneigd hun brieven en documenten museumstukken te laten worden. Materiaal van levende groot geachte schrijvers is hier veel zeldzamer. Van Simon Carmiggelt bleek er bijna niets in dit Museum aanwezig. Dat is één. Het tweede bewijs. Het is een erkenning van officiële canonizering, hier een tentoonstelling te krijgen na je dood. Een levende beweging of richting komt een enkele keer aan de orde. Een eenmansexpositie tijdens je leven behoort tot de allerhoogste zeldzaamheden. Na Roland Holst en Vestdijk - die de zeldzame eer nog moesten delen - is Carmiggelt bij mijn weten de derde. Op de expositie ligt het knipsel van Carmiggelts eerste overigens in romein gezette cursiefje: het stukje De start, in 1936 verschenen in het dagblad Vooruit. De eerste zin ervan luidt: Een krantenlezer is een veeleisend mens. Bij alle veranderingen, door Carmiggelt in zijn vele boeken met een maximum aan tolerantie en relativering genoteerd, is de krantelezer dezelfde gebleven. En Carmiggelt is er al die jaren in geslaagd, dagelijks aan die veeleisendheid te beantwoorden. Moge het slagen zijn de laatste woorden van het eerste stukje. Ik geloof, dat zelden een zo bescheiden geformuleerde wens een dergelijke vervulling heeft gekregen. Maar hoe veeleisend de auteur ten opzichte van zichzelf geweest moet zijn, om die wens zich te laten vervullen, laat zich slechts raden. Het is deze maand vijfentwintig jaar geleden dat ik het eerste boekje van Carmiggelt las. Honderd dwaasheden, dat toen twee jaar uit was. Een wat trage reactie van mijn kant, waarvoor alsnog mijn excuses. Ik las het grotendeels in de trein van Amsterdam naar Leiden en in de wachtkamer van een dokter die meende mij te kunnen genezen van een kwaal die in een kwart eeuw nauwelijks iets aan vitaliteit verloren heeft. Ik herinner mij, dat ik in trein en wachtkamer moeite deed om niet hardop te lachen. Vergeefs overigens. Ik moet, met mijn hele kop in het verband en hardop lachend de honderd-eende dwaasheid zijn geweest. Ik herinner me ook, dat ik bij nogal wat verhalen het plezierige gevoel kreeg, van herkenning van situaties en bij veel andere dat het vertelde mij ook had kunnen overkomen. Door de wijze van schrijver werd het bekende definitief, en werd mogelijkheid werkelijkheid. Gaten en kansen uit eigen leven werden ineens gevuld. In de wachtkamer van de dokter kwam ik steeds thuis. Dat gevoel van herkenning van eigen werkelijkheden en mogelijkheden heeft mij al die vijfentwintig jaar niet verlaten. Ik geloof dat dat mij ook in eerste instantie ertoe brengt van Carmiggelt zo veel mogelijk te willen lezen en te herlezen. Bewonderende aandacht voor de stylistische verfijning die uit elk stuk blijkt, is bij mij op de tweede plaats gekomen. Ik ben Carmiggelt steeds weer gaan lezen gewoon om te lézen en niet om van literatuur kennis te nemen. Zo buiten-literair is die waardering in de eerste plaats, dat ik het wel eens jammer en ook moeilijk gevonden heb over een nieuw boek van Carmiggelt te moeten schrijven. Gewoon | |
[pagina 15]
| |
een briefje van enkele regels aan de auteur met niet meer dan een paar dankwoorden leek mij de meest adequate reactie.
Kees Fens opent: Kijk Simon Carmiggelt
Maar misschien zit er achter mijn voorkeur ook een soort masochisme. Er zal ooit wel een dissertatie gaan verschijnen onder de titel De voornamen in het werk van S. Carmiggelt, een naamkundige en karakterologische verkenning. Er zal dan blijken, dat figuren die Joop heten rondborstige, wat ruwe mannen met een goed hart zijn, stevige drinkers met een overmaat aan moederliefde. De Theo's en de Wimmen vertegenwoordigen de keurige kant van de maatschappij: zij zitten goed in het pak, drinken een bescheiden glas sherry, zijn geslaagde zakenmensen en kennen hun tafel- en andere manieren. De Hansen representeren deze klasse op haar irritantst. De Kareis blijken loyale jongens. Maar met alles dat Kees heet is het beroerd gesteld. Het viel me weer op bij lezing van Elke ochtend opstaan. Er komen vier Kesen in voor: een gewezen metselaar met een heel tragische oude dag, een Kees die op een dag zijn vrouw met alle huisraad gevlogen vond, een Kees die verzopen en verlopen is en een zeemanspet uit een vuilnisbak draagt, en een Kees die elke dinsdag in benevelde toestand zijn gewezen vrouw in een café in Amsterdam oud-west gaat pesten. En met wie het zelfs in Oldenzaal misloopt. Nu is dat alles nog te dragen. Maar Kees blijkt niet alleen tragische, maar ook rot kanten te hebben. Dat had ik altijd wel vermoed. En dat vermoeden werd zekerheid, toen ik in het prentenboek Kijk, S. Carmiggelt een bladzijde gereproduceerd zag van Deze week in Den Haag, met de ondertitel Weekblad voor uitgaand Den Haag onder redactie van S. Carmiggelt. En op die pagina staat een verhaal van dezelfde Carmiggelt, die zich daar P.A. Resseux noemt, het heet De avonturen van een Hagenaar. En die vertelt, vier weken een oude vriend. Kees geheten, te logeren te hebben gehad. Een meeëter en meedrinker, en dat in de oorlog. Deze uitvreter neemt na die vier weken afscheid met een afscheidscadeau: een edelsteen, welk geschenk de verteller enigszins met de logeerpartij verzoent. Wat blijkt: de edelsteen is een stukje glas. Kees is een oplichter. Het hoofdstuk Kees uit de veronderstelde dissertatie zie ik met angst tegemoet, angst voor de definitieve onthulling van mijn masochistische trekken bij het lezen van het werk van S. Carmiggelt. Het hier aanwezige gezelschap had een fikse uitbreiding moeten krijgen. De plaatsen zijn niet helemaal eerlijk verdeeld. Met alle respect voor alle aanwezigen, stel ik mij het ideale publiek van zeker de eerste tien rijen als volgt voor: twee rijen met kinderen in alle leeftijden, vier rijen met wat de auteur altijd noemt de Vaste jongens, die even de veilige schemer van hun kroeg hebben willen verlaten voor deze plechtige zaal, twee rijen oude mannen - voor wie dan banken neergezet hadden moeten worden, want dat is hun vaste plaats naast de auteur -, een rijtje kasteleins in zondags pak, een halve rij voor enkele bewoners van Gelderse dorpen en de laatste halve rij voor wat bejaarde poezen. Iets van een vertegenwoordiging van Carmiggelts wereld zou aanwezig zijn geweest. Misschien is die grote afvaardiging toch ook weer niet nodig. Want op de eerste rij zit degene die ze allen geschapen heeft en dus ook allen representeert: de schrijver S. Carmiggelt. Voor de schepping van die wereld wil ik hem graag deze keer persoonlijk heel hartelijk bedanken. |
|