Prijzen & prijzen
Clara Eggink
Simon Carmiggelt heeft de P.C. Hooftprijs gekregen. Simon Carmiggelt - goed ken ik hem niet maar ik heb hem wel heel vroeg ontmoet. Lang voor hij Kronkel was. Het zal omstreeks '36 geweest zijn. Hij was nog piepjong - ik ook nog jong, zij het dan niet piep. We schelen per slot maar zeven jaar - en hij woonde nog in Den Haag alwaar hij ook geboren is aan de Loosduinse Kade. Blijkbaar was hij al aan een krant verbonden - De Vooruit of Het Volk dat is me ontgaan vanwege mijn gebrek aan belangstelling voor iemands functies - want hij kwam in de schouwburg als er premières waren. In de pauze zaten we dan even bij elkaar; Jan Campert en ik, Carmiggelt en ook Menno ter Braak. Ik geloof niet dat ik toen ooit een woord met hem gewisseld heb, want hij en ik wedijverden in zwijgzaamheid. Hij zag er toen beeldschoon uit, met een hoofd vol gouden krullen en een gezicht zo somber als een van de Dioscuren. Voorts zat hij net zijn kornuiten in dezelfde kroegjes die wij frequenteerden maar wederom was er weinig contact.
In de oorlog vond ik hem tot mijn niet geringe verbazing achter een loket waar je verhuisvergunningen kon aanvragen. We mochten van de bezetters maar niet zomaar verhuizen. Aan het eind van een lange rij staand, herkende ik hem onmiskenbaar, maar als door een omgekeerde verrekijker. Toen ik ten laatste voor hem stond, kostte het wel wat moeite geen verheugenis te tonen, maar ik heb gedaan alsof ik hem nog nooit van mijn leven gezien had. De vergunning kwam, maar wel op een mij heel vreemd aandoende naam. Ik heb ook nog een vage herinnering uit Amsterdam, van na de oorlog. Hij was toen bezig op het standbeeld van Thorbecke te klimmen. Ik stond toevallig een eind verderop met een vriend, maar aangezien wij zagen dat hij door zijn genoten goed beschermd werd, hebben wij er ons maar niet tegenaan bemoeid. Verder zag ik hem sporadisch. Behalve op de TV natuurlijk. Gewoonlijk luister ik naar hem al was het maar om dat intens droeve liedje waar die uitzending mee begint en dat zo goed bij zijn werk past.
En nu heeft hij de P.C. Hooftprijs ontvangen naar ik veronderstel voor zijn hele oeuvre, zoals dat heet. Voor wie het niet weten mocht - de P.C. Hooftprijs is de prijs die in 1947 door C.R. en M. in het leven geroepen. Hij wordt eens per jaar uitgereikt op advies van een jury, beurtelings aan een dichter, een prozaschrijver en een essayist. Het is de meest waardige Nederlandse prijs voor letterkunde en wie hem ontvangt wordt een tijdlang beschouwd als Neerlands voornaamste auteur. In 1961 had Carmiggelt die andere, zeer gewaardeerde prijs al ontvangen: de Constantijn Huygens, eveneens in 1947 ingesteld en wel door de Jan Campertstichting. Nee, Carmiggelt, ook wel Kronkel of Karei Bralleput geheten, is niet over het hoofd gezien. En dat zou zonder die prijzen ook niet gebeurd zijn, daar ben ik zeker van. Ondanks zijn grote literaire kwaliteit ben ik ervan overtuigd dat hij Nederlands meest gelezen auteur is. Ondanks, zeg ik want een groot publiek hebben is in dit land lang niet altijd een compliment. Ik ga proberen een verklaring te vinden waarom Carmiggelt, ondanks het feit dat hij een groot schrijver is, zo bemind is.
De gemiddelde Nederlander is een somber wezen. Hem ontbreekt ieder gevoel voor humor, iedere soepelheid van geest en wat het woord navrant betekent weet hij zelden. Hij zou best anders willen, maar hij weet niet wat hij daaraan doen moet, want hij is van de wieg tot het graf door de ernst des levens omringd. Desondanks is die Nederlander altijd op zoek naar een reden om te lachen. Hij lacht - mirabele dictu - zelfs gauw en graag. Vraag me niet waarom hij pleegt te lachen, want dan stijgt mij, Nederlandse zijnde, het schaamrood naar de kaken. Waarom nu lacht deze mens om Simon Carmiggelt, die geen enkele van die gemiddelde eigenschappen heeft die de gemiddelde Nederlander doen lachen. Hij maakt nooit grappen ten koste van een persoon. Hij maakt niemand belachelijk, hij is nooit plat, nooit onzedelijk, nooit vulgair, nooit flauw, nooit rauw, nooit hatelijk. Hij maakt geen poep-en-piesgrapjes en hij lacht niet bij een ongeluk.
Nu moet dat lachen van de gemiddelde lezer om het werk van Carmiggelt dus eigenlijk maar een oppervlakkige waardering zijn. Ik denk dat er gewoonlijk alleen gelachen wordt om het onverwachte van zijn situaties en dat is toch maar het begin van een stukje, de anecdote. Wel weet hij die gewoonlijk meesterlijk uit te buiten en dus heeft hij de lachers al op zijn hand nog voor het tot dezen doorgedrongen is, wat Carmiggelt eigenlijk zegt en wil laten zien. Hij durft te gebruiken wat die lachers aantrekt, dat wat hen een gevoel van opluchting geeft. Zo van Kahjelache. Een tweede argument, niet zozeer voor dat lachen als wel voor zijn aantrekkingskracht, is dat hij zonder mankeren altijd de lotgevallen van wezens kiest die iedereen begrijpen kan; kleine gemiddelde mensen van alledag om zo te zeggen. En dan bovendien nog Nederlandse mensen in zo Nederlandse situaties. Ik snap tussen haakjes nooit wat daar in een vertaling van terecht moet komen. Zijn mensen zijn allemaal en altijd mensen zoals u en ik en waar wij niks aan zouden zien. En dat is het wonder - als Carmiggelt naar ze kijkt, krijgen ze waarachtig een soort onsterfelijkheid. Deze tour de force, uitgevoerd door deze schrijver met behulp van zijn welhaast volmaakt taalgebruik, maakt dat zijn lezers het gevoel krijgen zelf helden te zijn die de aandacht waard zijn en zodoende ontheft hij de gemiddelde mens van zijn gevoel van minderwaardigheid dat the root of all evil is. Natuurlijk realiseert de gemiddelde lezer zich niet dat Carmiggelt die invloed op hem heeft. Hij voelt hoogstens een zekere opluchting. Hij realiseert zich wel dat er iets te lachen valt en bij de bewustere komt mogelijk ook het onrustige gevoel dat er misschien ook wel iets te huilen kon vallen.
Hoe uniek Carmiggelt is in zijn geestigheid, zijn humor en zijn mensenliefde, ondtdekte ik eerst recht toen ik een pas verschenen boek van een andere auteur die poogt leuk te zijn, onder ogen kreeg. Het is Een Zwervend Bestaan van Bob