| |
| |
| |
Een kleine lantaarn met een groot licht
‘...Want tusschen droom en daad staan wetten in den weg en praktische bezwaren...’
Eddy Mielen
Preliminair
Aan de korte samenwerking tussen Alfons de Ridder, Leclercq en Jules Valenpint, redacteurs van de Revue Continentale Illustrée komt in 1914 een einde wanneer de Eerste Wereldoorlog uitbreekt;De Ridder vestigt zich weer in Antwerpen en begint aan Een ontgoocheling, een novelle die nog in dat zelfde jaar gepubliceerd wordt in Groot Nederland. De periode 1914-1918 zal later trouwens een vruchtbare blijken, want daarin voltooit de schrijver ook de roman De verlossing en maakt hij een aanvang met Lijmen. Zijn eerste werk Villa des Roses, waarvoor de stof voor een belangrijk deel geleverd was door zijn Parijse ervaringen aan de Rue d'Armaillé, was in 1913 reeds gepubliceerd (in Noordnederland, bij Van Dishoeck), maar het zou nog tot 1921 duren alvorens Een ontgoocheling in boekvorm verscheen (ditmaal in Zuidnederland, bij Lektura S.V.). Het boekje kreeg nauwelijks enige aandacht en werd pas dertien jaar later, in 1934, ingeleid door Greshoff, herdrukt. Ondanks diens warme aanbeveling van het werk, was een derde druk weer eerst vijftien jaar daarna, in 1949, noodzakelijk. Sedertdien hebben de herdrukken elkaar sneller opgevolgd. Maar ook binnen de aandacht voor het werk van Elsschot kreeg Een ontgoocheling - een lot gedeeld door bv. Pensioen en Het tankschip - toch nooit die hartelijke belangstelling die het verdient. Men beoordeelde het werk als te beknopt, als een te jonge Elsschot op een te korte baan; thematisch als een maar half uitgewerkte uitdrukking van ontnuchtering en teleurstelling die in Elsschots latere werken een bredere basis kregen, waarbij werd voorbijgegaan aan het stadium dat de novelle vormt in Elsschots schrijversschap. In Een ontgoocheling - dan niet zijn belangrijkste werk - is Elsschot toch niet minder aanwezig dan in zijn andere
boeken.
‘De Keizer was sigarenfabrikant. Veel geld verdiende hij niet, want hij werkte slechts met enkele mensen, had te weinig kapitaal en maakte geen reclame zodat hij niet vooruit kwam in de wereld.’ Weinig openingszinnen zijn zo karakteristiek voor hetgeen gaat plaatsvinden, als deze eerste alinea van Een ontgoocheling; wanneer een persoon met zoveel negatieve omschrijvingen geintroduceerd wordt, dan kan het haast niet anders dan slecht met hem aflopen. Dat dit ook daadwerkelijk gebeurt, verbaast ons na de ruim veertig bladzijden druks die de novelle telt dan ook niets, want alles en iedereen, ja zelfs de auteur incluis, spannen in dit boek samen tegen De Keizer die, met z'n hogere bedoelingen met Kareltje, ontgoocheld wordt en te gronde gaat. Een grondmotief dat bij Elsschot niet opmerkelijk te noemen valt, want ook Louise, de goedige en naïeve uit Villa des Roses verliest het van de berekende en cynische Richard en wordt ook Laarmans in Kaas (en ook aan het slot van Het been) niet ontgoocheld wanneer hij weer moet terugkeren naar de General Marine? In De verlossing verliest Pol van Domburg zowel zijn vrouw als zijn strijd tegen Kips, terwijl hij bovendien moet toezien dat zijn dochter in het klooster gaat; in Het dwaallicht tenslotte is er de sombere berusting wanneer Laarmans niets anders rest dan weer naar de huiselijke plichten terug te keren:een Laarmans die wilde opstijgen, maar even vergat dat hij zelfs al grootvader was (Tsjip, De leeuwentemmer).
In Een ontgoocheling wordt in zes hoofdstukjes het verhaal verteld van De Keizer die voor zijn enige zoon Kareltje (en in die zoon voor zichzelf) een duidelijke betere toekomst in gedachten heeft dan sigarenfabrikant. ‘hij (had) reeds bij de geboorte van zijn enige zoon gezworen dat de jongen geen sigarenfabrikant zou worden. (...)De Keizer aarzelde alleen tussen dokter, advocaat en notaris’. De keus valt tenslotte op de advocatuur.
In veel secundaire literatuur is dikwijls verband gelegd tussen de studieplannen die vader (en bakker) De Ridder zijn zoon toedacht en die van vader De Keizer. Er zal inderdaad wel een relatie bestaan tussen beide aspirant-gymnasiasten: Alfons' broer studeerde reeds medicijnen en nu vader De Ridder het enigszins kon betalen, moest ook zijn voorlaatste kind hogerop. De carrière van de jonge Alfons wordt evenmin een succes als die van Kareltje in Een ontgoocheling. Na een vijfjarige aanwezigheid op het Koninklijk Atheneum in Antwerpen wordt Fons van school gestuurd en wordt loopjongen bij een graanhandel en, later, bij een scheepvaartkantoor. Zijn educatie vult hij tussen 1904 en 1908 aan, wanneer hij de opleiding aan het Hoger Handelsgesticht volgt.
Er schuilt echter wel gevaar in het te gemakkelijk interpreteren van de feiten vanuit leven en ervaring van de jonge De Ridder. Smits gaat in zijn biografie Willem Elsschot (Brussel, 1952) zelfs zo ver dat hij opmerkt: ‘De wederwaardigheden van Kareltje behoren tot het domein van de autobiografie, die van De Keizer tot dit van de zuiverste fantasie’, het ‘uitkomstloze bestaan van het jongetje is beleefde werkelijkheid’. Het lijkt
| |
| |
mij een te ver gaande conclusie. Wordt De Ridder wegens hardnekkig wangedrag van school gestuurd, van Kareltje heet het dat hij juist niet bijzonder ondeugend was. Ofschoon Stuiveling in een opstel (in Willem Elsschot, Brussel 1960)De Ridders studie aan het Hoger Handelsgesticht (die eigenlijk in 1901 begint, het jaar waarin hij vader wordt van zoon Walter) ‘de kern’ noemt, omdat ‘ervaringen op de grens van puberteit en volwassenheid over zijn leven (hebben) beslist’, lijkt mij het interpretatieve daarin te boud en ook weinig zinvol. Stellig zal geput zijn uit autobiografisch materiaal, waarvan Elsschot werk allerwegen sporen draagt - tot in het uiterste doorgevoerd in Tsjip en De leeuwentemmer - maar de wetenschap van die feiten helpen ons bij analyse van het werk nauwelijks, omdat ze van een ander niveau zijn dan die van A. de Ridder.
eerste druk met verschillende omslagen
De Keizer heeft dus tabak van zijn sigaren (‘stinkstokken’) en maakt voor Karei (‘of Kareltje zoals de jonge Keizer genoemd werd’) uit dat deze een beter beroep zal hebben. Geen positieve keus voor Kareltje, maar één die door negatieve omstandigheden wordt ingegeven;het hele studieplan is trouwens op een wankele basis gegrondvest: ‘“Er steekt wat in” dacht De Keizer, Kareltjes groot hoofd beschouwend en van 't begin af stond dan ook vast dat de jongen moest studeren’. Het is hier voor het eerst (én in positieve zin) dat het grote hoofd van Kareltje ter sprake komt; door de gehele novelle heen wordt het als een refrein een groot aantal malen in verschillende (én meestal negatieve) toonzettingen herhaald. Over de wensen van de jongen zelf vernemen we niets. Kareltje is geheel onschuldig, hij is het lijdend voorwerp, wat iets anders is dan slachtoffer, want tegengesteld aan zijn vader koestert hijzelf geen illusies; hij kan dan ook niet ontgoocheld worden. Zijn vader wel, want meteen al op de tweede bladzijde van de novelle lezen we: Toen dan was uitgemaakt dat Kareltje advocaat zou worden, deed zich echter iets voor waardoor het huiselijk gezag van De Keizer, dat tóch al niet groot was, geheel verloren ging. Het noodlot ligt al op de loer. Het is typerend voor Elsschot dat het verliezen van het huiselijk gezag de ondergang van de man inleidt. Blijft in veel van Elsschots romans het huiselijke op de achtergrond als een dwingende en benauwende noodzaak, het vormt toch ook een achterland waarop je kan terugvallen, zoals Laarmans doet in Kaas en min of meer berustend in Het dwaallicht; ook in De verlossing is het de mankerende relatie tussen Pol en diens vrouw die zijn nederlaag bezegelt. In Een ontgoocheling wordt overduidelijk gesteld dat huiselijke relaties - ook al zijn ze niet
opwindend - van fundamentele aard zijn en zo ze verstoord worden, elke illusie - alweer: zo die er is - onmogelijk maken. De Keizer onderneemt met initiator Van Tichelen (die dan toch sigaren van hem kocht) een avondlijk uitstapje naar het rose café Empire Tavern. Beide mannen worden gevolgd en betrapt door mevrouw Van Tichelen en mevrouw De Keizer, de laatste vergezeld door Kareltje. Het incident goedpraten valt De Keizer thuisgekomen zwaar, ook al had zijn stem achter het gordijn in het café van ontucht veel bedeesder en minder huiselijk dan die van de slager geklonken; mevrouw De Keizer is niet te overtuigen van haar mans onschuld (het incident zal zelfs drie jaar later nog tegen hem gebruikt worden). Zijn reputatieverlies in het is compleet doordat ook Kareltje in het complot tegen zijn vader is opgenomen en duidelijk naar de zijde van zijn moeder is getrokken. Is getrokken, want de jongen neemt zelf geen standpunt in. In het tweede hoofdstuk maken wij De Keizer mee bij de Lustige Whistspelers, die iedere zondag in Den Broedermin hun kaartje leggen; Kareltje mag dikwijls met zijn vader die voorzitter is van de vereniging mee en allen hadden plezier in de
| |
| |
jongen met het grote hoofd. Als een van de heren hem weer eens vraagt wat hij later worden wil, ontlokt vader hem het antwoord: Advocaat, klonk het eindelijk. Kareltje wordt dan ook ingeschreven op het Athenée Royal, waar alle jongens hem reeds na een week dikkop noemen, net als op de lagere school. Van Latijn, Frans en rekenen, in het Frans onderwezen, begrijpt hij geen iota; na een maand wordt hij op de achterste bank geplaatst. De jongen bleef drie jaar in de eerste klas zitten, luidt de simpele mededeling waarmee we drie jaar mislukken en ertussen-genomen-worden overslaan. Als een kwade leraar eens vraagt wat hij wel niet denkt later te gaan doen, kan de jongen nog net het advocaat inslikken: Zijn groot hoofd was aan het denken gegaan en opeens begreep hij zelf dat zijn volslagen onkunde van Latijn en van de andere vakken waar Frans bij te pas kwam, het voleindigen der voorgenomen studies voorlopig onmogelijk maakte.
De Keizer komt hierna een keer 's avonds laat dronken thuis, hij blijkt op school geweest te zijn en heeft onder ogen moeten zien dat de schoolloopbaan van zijn zoon geëindigd is. Het raakt de man danig, want toen zijn vrouw hem tersluiks aankeek, bemerkte zij dat twee tranen naar zijn snor afzakten. Het is treffend hoe Elsschot met zo weinig woorden de machteloze teleurstelling van De Keizer weergeeft, temidden van passages waarin hij juist de (onbewuste) humor van de onschuldige Kareltje de situatie laat relativeren.
Als De Keizer teleurstelling kort daarna overgaat in woede en hij fel uitvalt tegen de jongen (Kijk hem staan met zijn dikkop. En te moeten bedenken, dat hij advocaat had kunnen worden indien hij gewild had. Ja waarachtig, dood moest ik je trappen.) springt zijn vrouw tussen hem en het kind in, door vader slechts aan de snollen van de Empire Tavern te herinneren.
Kareltje gaat van school en beleeft nu een heerlijke tijd met wandelen, eten en koffiedrinken met zijn moeder. De isolatie van vader De Keizer is nu welhaast compleet, want Kareltje drinkt gezellig koffie met ma en zus, zonder gehinderd te worden door De Keizers aanwezigheid, want die dronk koffie op de fabriek. In die vrije tijd kijkt Kareltje goed rond en toont een scherp oog te bezitten voor alles wat zich buiten afspeelt aan snikkende dronkaards, vechtende honden, fluitende gevelschilders (...) niets ontging zijn aandacht.... De strijd tussen vader en zoon duurt maanden, àls De Keizer eens opvliegend mag worden en het op Kareltje gemunt heeft, is het weer zijn vrouw die hem wijst op de meiden, waarna de man niets anders rest dan in te binden. Zijn echec is al bijna volledig. Het derde hoofdstuk is het langste; het vangt aan met De Keizer die in het café het falen van zijn zoon op school niet ter sprake durft te brengen, hoewel er voortdurend wordt geïnformeerd naar de vorderingen van de advocaat-in-de-dop. Wanneer hij bij zijn thuiskomst nog eens zijn zoon attaqueert, stuit hij (nu voor de symbolische derde maal) weer op de Empire Tavern. Pas dàn geeft hij zich gewonnen en belandt Kareltje, na voorspraak van zijn oom bij de Compagnie Belge Transatlantique. Al meteen de eerste dag is het er mis, wanneer de jongen zijn pet op een verkeerde kapstok hangt.
Een employé Stockmans wijdt hem in zijn nieuwe werkzaamheden in en tegelijk doet ook de fraude (die later in alle romans van Elsschot zo'n aparte plaats inneemt) zijn intrede: er moeten meer postzegels in het boek worden ingeschreven dan op brieven geplakt, een handeling die Kareltje direct in volle omvang overziet (hij betreurt even later zelfs niet meer winst bedongen te hebben!). Waardevolle cognossementen echter die hij 's middags moet ophalen, verliest hij; zoekpogingen leveren niets op: Hij zou de cognossementen dus niet terugvinden (...) Toch dacht hij er geen ogenblik aan in de Schelde te springen. Kareltje realiseert zich dat een terugkeer niet meer mogelijk is: En meteen voelde hij zich lichter worden en blies de wind der vrijheid hem in 't gezicht. Het is opmerkelijk hoe weinig Kareltje aangedaan is door een dergelijke mislukking en hoe snel hij deze accepteert. Anders dan zijn vader heeft hij geen illusies die zijn capaciteiten te boven gaan.
Weer door zijn oom komt hij nu op een drukkerszaak. Het is karakteristiek voor De Keizers ideaalbeeld, als zijn broer (die in het complot met moeder en Kareltje is opgenomen) de drukker aanbeveelt met: Hij kan zijn naam niet schrijven. En nu rijdt hij in een auto, en groet van verre met de hand zonder zijn hoed af te nemen, want dát geeft bij vader de doorslag. Op ironische wijze beschrijft Elsschot het drukkerskantoor: de directeur die net een brief dicteert en even later een clichémaker die een fout maakte, afsnauwt. Nadat Kareltje zich heeft voorgesteld en te horen heeft gekregen wat zijn werkzaamheden zullen zijn, informeert mijnheer Albert nog even naar zijn naam: Laarmans heet je, is het niet?. Neen mijnheer, ik heet De Keizer. Het is stellig geen slip of the pen, want ook al verschijnt Laarmans pas een jaar later in Lijmen ten tonele, de jonge De Keizer draagt al voldoende in zich van een aankomende Laarmans, het wachten is slechts op de verlosser Boorman. Ook op de drukkerij wordt Kareltje nauwelijks geaccepteerd. Al de eerste morgen (ontroerend beschrijft Elsschot het naar het werk komen van de arbeiders) hoort hij een van de jongens zeggen: Jezeskristes, wat een hoofd, en krijgt hij het bange voorgevoel dat het misschien weer niet zal lukken. Ik ben Karel De Keizer, stelt hij zichzelf voor; Karel, nadat hij de korte broek heeft afgelegd. In het vierde hoofdstuk blijven we Kareltje volgen op de drukkerszaak; vader De Keizer komt in dit hoofdstuk niet voor. Al wordt de jongen gepest, de aardigheid van de meeste grappen verdwijnt langzamerhand en de toestand in de werkplaats werd dus mettertijd voor Kareltje wel houdbaar. Alleen de hondenkar waarmee Kareltje bezorgwerk moet doen, zit hem dwars, vooral wanneer hij denkt aan een eventuele confrontatie met vroegere klasgenoten of leraren, metname een ontmoeting met de
Latijnse leraar wiens laatste woorden tot hem geweest waren: Grote lantaam, maar klein licht, boezemt hem angst in. Een confrontatie komt er als twee oude schoolvrienden hem op een dag achteropkomen. Ondanks het débäcle, gepersonifieerd in de haveloze handkar, wordt het voor Kareltje geen werkelijke nederlaag. Hij overpeinst weliswaar na hun weggaan dat het op school toch óók wel prettig is (zij hadden reeds een paar uur zoek gemaakt en moesten veel huiswerk), maar met zijn lange broek, de mop die hij vertelt en het genoegen dat hij smaakt hun de verloren knikkers weer terug te geven, triomfeert hij toch; de jongens maken uit solidariteit zelfs hun handen net zo zwart als die van Kareltje.
Het vijfde hoofdstuk zet in mineur in: De Keizer was intussen zijn lot ontlopen: ze hadden Dubois tot voorzitter van de Whistspelers gekozen.
| |
| |
Een zin die de prélude is op de ondergang van de man die zelfs de verteller van het verhaal tegen zich heeft. Dubois, de kolenhandelaar, is de komende man en De Keizer moet aanvaarden hoe deze het grootste deel van de leden achter zich schaart. Wat er ook gebeurt, nooit koop ik kolen Van hem, zegt De Keizer in een poging zijn eigenwaarde te herstellen, al moest hij al zijn sigaren zelf oproken, kolen koopt hij nooit. Eindelijk was het geschied, luidt de tweede inleiding tot de onttroning van de man als voorzitter van de kaartclub: Op dat ogenblik pas besefte de ontmoedigde De Keizer voor het eerst dat de Vereniging zijn leven was. zijn kandidatuur legt het nl. af tegen die van Dubois; De Keizer moet hem zelfs proficiat wensen. Machteloos verbitterd thuisgekomen, informeert hij (het is middernacht!) of zijn zoon al thuis is, zijn zoon die hij nu Karei noemt en geen Kareltje. Pas nu, na zijn mislukken, spreekt hij thuis weer over de jongen. Het heeft er veel van weg dat hij de estafettestok al heeft doorgegeven. Hij is tegen de ondermijning niet bestand en veroudert zichtbaar, alles wat hij heeft opgebouwd wordt afgebroken, zelfs het andere kaartspel dan whist wordt nu op de vereniging getolereerd. Op een verenigingsavond bekrachtigt Dubois het noodlot door bij De Keizer te informeren naar Kareltjes wederwaardigheden. De Keizer moet toegeven dat de advocatuur een utopia was en spreekt hierna de hele avond niet meer en gaat vroeg naar bed. Voelde hij zijn einde soms nabij?, laat Elsschot daar retorisch op volgen. Zijn gramschap tegen Kareltje was in ieder geval opeens geweken en had plaats gemaakt voor diepe neerslachtigheid. Tot overmaat van ramp wordt De Keizer met zijn eigen sigaren gechanteerd door Dubois bij wie hij toch kolen bestelt. Hij kon kiezen tussen buigen en barsten en wederom buigt de man hulpeloos: een bestelling van
500 kilo zet hij zelfs, onder druk, om in 1000 kilogram. Als hij weer thuiskomt zwijgt zelfs zijn vrouw, want zij begreep dat het noodlot wilde dat het zo geschieden zou. De Keizer wordt ernstig ziek, kernachtig in korte aanduidingen beschreven: De Keizers lever bleef zwellen en zijn benen werden met de dag dikker.
Zijn kousen konden er niet meer overheen. Hij distilleerde meer water dan de dokter hem kon aftappen, want ondanks een vroeger drinkverbod was De Keizer doorgegaan met drinken, want hij hield veel van bier en als hij niet dronk verkocht hij geen sigaren. Wanneer hij opbiecht slechts één keer in Empire Tavern geweest te zijn, expliciteert hij zijn komend einde. Zijn zoon raadt hij aan zich in acht te nemen voor vrienden die zich ophouden met slechte vrouwen en adviseert hem: Blijf bij moeder en doe je best. De Keizer windt zich erg op als Kareltje gewag maakt van de pesterijen die hij moet ondergaan en hij bonkt met z'n vuisten op de dekens: En je verzet je daar niet eens tegen, viel hij uit (...), Waarom heb ik het niet eerder geweten, geweten, geweten, herhaalt hij. Het is een machteloos protest, want ook al had de man het geweten dan nog had hij niets aan de situatie kunnen veranderen. Hoe jammer dat je geen advocaat geworden bent, verzucht hij, alle ontgoocheling op rekening van het gemiste advocaatschap schuivend. Het is de dubbele ironie van het noodlot dat z'n verleider Van Tichelen, want De Keizer was geheel initiatiefloos, hem nog op zijn sterfbed komt inlichten over de bustes van nieuwe lichte dames. De climax is echter totaal wanneer
Dubois de kolen komt afleveren en de laatste woorden van De Keizer de waarschuwing inhouden toe te zien op het gewicht. Bij zijn volledige capitulatie verlaat de auteur zelfs zijn personale vertelhouding en kruipt auctorieel in De Keizer zelf: Duidelijk hoorde hij het rinkelen van de kelderval die werd opengegooid en daarna het ploffen van de zakken die van de schouder in 't gat gekiept werden. Bij de laatste zak overviel hem een benauwdheid. Lig ik niet te sterven?, vroeg hij, doch er was niemand in de kamer.
Het zesde hoofstuk is niet slechts de afwikkeling van al het voorafgaande. Het vormt geen climax, maar bezit veel eerder een nog bredere uitwerking van het contrast. De Lustige Whistspelers benoemen een feest (sic!)commissie die voor de begrafenis van De Keizer moet zorgdragen. Alles kan in één moeite doorgaan, merkt Dubois op, tegelijkertijd een interlokaal kampioenschap uitschrijvend. De Keizer wordt teraardebesteld door een stoet van vijftig koetsen, met veel omfloerste vaandels, reusachtige kransen en bloemen. Mevrouw De Keizer wordt in het Frans (!) toegesproken en moet de talloze treurende delegaties ontvangen. Weer is het de speciale humor van Elsschot die dit tafereel redt van al het larmoyante dat het zou kunnen hebben. Dubois overhandigt een portret van de verscheiden voorzitter door Kareltje beoordeeld met Pa is magerder en heeft meer rimpels, waarmee de jongen de optimistische geste van de kaarters genadeloos doorprikt. Rebellerende Gentenaren zorgen zelfs nog voor een incident: ze weigeren mee te gaan de kerk in en beleggen een protestvergadering in een belendend café; bij het uitgaan van de kerk rollen zij een rood vaandel uit en trekken daarna zingend de stad in. De Keizer zelf echter is bij alles totaal vergeten en is, wat hij zijn hele leven was, zelfs bij zijn dood de ondergeschikte van andermans bedoelingen. Wanneer hij in zijn kist wordt neergelaten (Hij weegt haast niets meer, had moeder gezegd toen de kist zwierig het huis werd uitgedragen) werpt Kareltje ((die) ook even aan het huilen ging) een schopje aarde in het graf, in schrille tegenstelling met de doodgravers die even later met grote schoppen in een oogwenk een einde aan de zaak maakten. Het verhaal zou zeker in een verkeerde toonaard geëindigd zijn, als Elsschot het daarbij had gelaten. Maar, terug van de begrafenis, loopt Kareltje de oude
Willemsen tegen het lijf die zegt: Verduiveld daar heb je onze advocaat! Bij zijn informaties naar de stand van zaken op school wacht hij het antwoord niet af; hij geeft hem zelfs de complimenten aan zijn vader mee. Dit is maar een van die momenten waarin de humor de niet uit te spreken droefheid overwint; de humor als vluchthaven! Het lijkt of Elsschot angst heeft het verdriet en de ontgoocheling een te nadrukkelijke plaats te geven, daar waar de grens overschreden wordt, verschijnen de ironie en het cynisme.
In de keuken vindt Kareltje zijn moeder die van haar zoon moet horen dat Dubois het mooist gesproken heeft. En toen Kareltje haar aankeek, omdat zij zo raar praatte, zag hij dat zij met neergetrokken mondhoeken wenend de soep proefde. Een slot dat veel gelijkenis vertoont met dat van Villa des Roses, waarin de bedrogen Louise voor het laatst - nu schriftelijk - probeert Richard over te halen het weer zoals vroeger te laten zijn.
Tevergeefs. Ze keert terug naar haar dorp waar
| |
| |
iemand haar onmiddellijk vraagt hoe het in Parijs gaat. (Goed, Marie, goed, antwoorde Louise met bittere mond.) Opvallend is dat Elsschot de moeder, de vrouw het langst in beeld houdt. Het komt voort uit de grote genegenheid en warme sympathie die hij voor de vrouw/moeder heeft, haar ook met de meeste sympathie beschrijft. Dit motief komt al in zijn vroegste moeder-verzen voor, als hij zijn moeder vol mededogen en weemoed beschrijft en het wordt via Louise in Villa des Roses, mevrouw De Keizer in Een ontgoocheling en Anna in De verlossing herhaald. In Lijmen triomfeert de weduwe Lauwereyssen over Boorman en in Kaas blijkt de vrouw uiteindelijk de betrouwbare toeverlaat. Stuiveling heeft in zijn vorengenoemd opstel opgemerkt dat de waardering voor-de-vrouw-op-de-achtergrond pas is losgelaten in Pensioen, waarin een moederfiguur optreedt met wie de lezer wel minder moet ophebben. Wat in Een ontgoocheling voor alles in het oog springt is de optimistische kijk die de auteur aan Kareltje heeft meegegeven. Zijn vader is een ontgoochelde: teleurgesteld in zijn zoon en het zakendoen, verbitterd wanneer hij het voorzitterschap verliest en ook in het huiselijk leven vindt hij geen duurzaam geluk; hij moet zelfs kolen bestellen bij de vijand! Zijn ontgoocheling is het grootst en heeft ook de ingrijpendste consequentie, nl. zijn dood. Voor zijn vrouw is het niet zo zeer verbittering, maar eerder teleurstelling, een lot dat zij gelaten en als onvermijdelijk accepteert.
Kareltje tenslotte blinkt niet bepaald uit op school, wordt er gepest en in de gehele novelle regelmatig met waterkop en dikkop aangesproken. De scheepsagentuur lukt evenmin als de drukkerij en een Jan Plezier blijkt een hondenkar, desondanks komt Kareltje welgemoed uit het verhaal tevoorschijn. Hij is nog een kind, een jongetje dat nog geen luchtkastelen gebouwd heeft, de buitenwereld maar incidenteel juist kan schatten en derhalve ook niet gedesillusioneerd kan worden. Een ontgoocheling, het enige werk van Elsschot waarin hij een kind zo'n belangrijke rol laat spelen (in Tsjip en De leeuwentemmer uiteraard ook, maar daarin gaat het toch meer om de relatie grootvader-kind) is minder dan andere werken gebouwd op de persoonlijke tegenstelling à la Louise-Grünewald en Laarmans - Boorman; uiteraard zijn er wel contrasten, zoals dat tussen De Keizer en de onbetrouwbare Van Tichelen en Dubois, maar thematisch minder uitgesponnen. De voornaamste tegenstelling lijkt veel eerder te bestaan uit Kareltje (met zijn moeder aan zijn zijde) tegenover de hele buitenwacht. Kareltje komt namelijk niet slechts quantitatief in de novelle vaker voor dan zijn vader, via hem wordt ook de ondergang van De Keizer een feit. Het heeft er de schijn van dat Elsschot de thematische structuren in elkaar heeft laten overlopen: de ondergang van een burgerman en de gebeurtenissen rond een Vlaamse scholier van dertien jaar. Die buitenwacht bestaat voor Kareltje uit een te veel eisende vader, onverdraagzame leraren en geniepige medeleerlingen; alleen bij zijn moeder vindt hij wat bescherming.
Zijn collega's op de bedrijven benaderen hem vijandig; in die buitenwereld benadert men elkaar ook onderling onheus. In dit licht gezien is het treffend te constateren dat het leven voor allen voor wie dat plicht geworden is, een grauw bestaan betekent. De enigen die daar aan ontkomen zijn, zijn de volwassen leeglopers die Kareltje wèl accepteren en hem zelfs leren pruimen, slechts in hen vindt de jongen aangenaam gezelschap. Niet voor niets gaat hij naar hen terug wanneer hij niet meer terugdurft naar het scheepvaartkantoor: 's Anderdaags keerde hij terug naar het park en ging weer bij zijn pruimende vrienden zitten, die met belangstelling vroegen waarom hij daags te voren niet gekomen was. Ze ruziën er zelfs over wie de verloren zoon het eerst een pruim mag geven. En ook als Kareltje de donkere gang van de drukkerij doorloopt, weifelt hij nog even of hij misschien toch niet rechtsomkeert zou maken en zou teruggaan naar het park. Slechts door diegenen die niets te verliezen hebben, wordt hij opgenomen. Dat Kareltje toch aan plichten zal moeten geloven, kan nauwelijks een ontgoocheling genoemd worden. Het is zoals zijn vader op zijn sterfbed zegt: Je bent pas aertien jaar, en als je goed oppast, dan kan je later een drukkerszaak beginnen. Het boek laat ons daarover in het ongewisse, maar wel is zeker dat Kareltje niet de domoor is voor wie velen de jongen altijd gehouden hebben. Als hij tien is, kan hij al bijna net zo goed whisten als zijn vader, hij neemt scherp waar, heeft de truc met de postzegelkas bv. direct door, weet z'n vader tactisch te ontwijken en blijkt een mechanisme te bezitten om zich niet te veel door de buitenwereld te laten raken. Alle qualificaties over hem uitgesproken, worden gedaan door de boosaardige en vijandige partij. Het is de buitenwereld die verkeerd is; de opmerking van zijn reraar Een grote lantaarn, maar klein licht, kunnen
we niet serieus nemen: het onderwijs in het Frans is schuldig en niet Kareltje. Hij mag dan een grote lantaarndrager zijn, hij lijkt me mans genoeg om een latere Laarmans te worden; ook die wordt ontgoocheld, maar dat is pas veel later.
De verwijzing in het boek naar Laarmans is dan ook niet toevallig.
Interpretaties als zou de novelle de tragiek van de zelfonderschatting behandelen, gebouwd rond de tegenstelling droom - werkelijkheid zijn dan ook maar voor de helft juist. Soit, voor De Keizer gaat dat op, maar voor Kareltje, minstens even belangrijk in de novelle, niet. Je kunt slechts ontnuchterd worden wanneer de schone verwachtingen die je koestert geen waarheid worden.
Kareltje heeft ze niet, ontgoocheld worden is alleen voor hen die dromen van het nimmer haalbare.
Kareltje in z'n jongheid, naïviteit en onschuld heeft de schrijver aan zijn kant; als lezer is het haast onmogelijk niet de zelfde partij te kiezen.
Het lijkt erop dat vader De Keizer inderdaad niet anders dan zijn lot verdiende, zijn vrouw is daarin de lijdzame, maar Kareltje is nog jong en heeft nog alle ruimte voor zich. Het is de ironie die wil dat goochelen etymologisch verband houdt met het middelnederlandse gôkelen, het substantief gooc betekent domoor; het heeft echter geen betrekking op Kareltje. Pas gereïncarneerd als Laarmans zal hij ontgoocheld worden. Tot dat moment is hij een grote lantaarn, waarvan het aantal Watt's best meevalt.
|
|