De toestand der Vlamingen
Willem Elsschot
Verschenen in de NRC, Maart 1919
Sedert de Belgen hun eigen pot weer koken is de toestand der Vlamingen er niet beter op geworden. Vóór de oorlog was een Vlaming slechts een sukkelaar zonder meer, omdat hij geen Fransch kende, of een gek omdat hij 't wél kende en tóch van die kennis in 't publiek geen gebruik maakte. Je kwam dan in een netten winkel, bij Antwerpsche menschen, om een hemd te koopen of zoo. Als je in 't Vlaamsch vroegt om een paar van die dingen te zien, dan spraken de Vlaamsche winkeljuffrouwen onder elkander Fransch, waar je bij stond, en gaven je daarna in 't Vlaamsch een beknopt overzicht van wat zij besproken hadden.
-Maman! Il veut une chemise bleue numéro 42!
en moeder riep dan van boven, of van uit de keuken:
-Nous n'en avous plus, Maria! Montre-lui une rose c'est tout ce qui nous reste.’
-Mijnheer ‘vertaalde de dochter dan alsof je niets gehoord hadt ‘Wij hebben die blauwe niet meer.’
Als Vlaming mocht je waarachtig al tevreden zijn dat ze je niet met nummer 41 naar huis zonden. Ieder oogenblik moest je jezelf afvragen ‘Zou ik dien mijnheer in 't Vlaamsch durven aanspreken?’. En de toegesprokene voelde zich beledigd als je 't wél deed. Als je er zelf enigszins mijnheerachtig uitzaagt, dan begreep hij dat je de Fransche taal machtig waart en wanneer je hem dan tóch in 't Vlaamsch enterde, dan ging hij veronderstellen dat je hem inwendig gewikt, gewogen en voor 't mooie Fransch te licht bevonden hadt. Hij antwoordde dan ook ofwel in 't Fransch ofwel helemaal niet. In een café een triple-sec of een flesch champagne in 't Vlaamsch bestellen, dat was eenvoudig monsterachtig en de kellners keken dan de centen uit je zak vóórdat ze zoo 'n dure consumptie uit handen gaven aan een vent die geen Fransch kende. Want kellners kunnen zich niet verbeelden dat iemand, die wél Fransch spreken kan, niet direct laat blijken dat hij met die gave Gods bedeeld is. Het was een ware marteling.
De meeste menschen speelden dan ook slechts voor ezel zoolang zij student waren, omdat zoo'n jongens wel eens gaarne voor een ideaal gemarteld worden en troost vinden in hun ontzagelijken overmoed, doch legden zich later 't onvermijdelijke neer en spraken Fransch ‘pour avair la paix’.
Nu echter ben je niet alleen nog steeds een ezel, zoals voorheen, maar bovendien verdacht. Je bent nog wel geen mof, maar er is nu toch beslist een luchtje aan een Vlaming en wie niet misprezen wil worden moet Fransch of Engelsch praten. Het leven is hier dan ook voor een Vlaming op 't oogenblik alles behalve aangenaam. Je moet jezelf voortdurend schamen, je moet doen alsof het je voor zijn minst vreeselijk spijt, dat je van vlaamschen bloede bent en als het ware beloven dat je dat euvel ten spoedigste zult goedmaken. ‘Je suis encore un peu Flamand, Monsieur, c'est vrai, mais j'arrangerai cela’. Wie nu zijn kinderen nog in 't Vlaamsch durft op te voeden bedrijfd een misdaad. Ik erken dan ook gaarne dat ik met mijn zes erfgenamen vreeselijk in nesten zit, want de vijf jongsten kennen nog geen gebenedijd woord Fransch. Al dat kleine grut loopt in 't Vlaamsch te schreeuwen en ruzie te maken dat je 't op de straat hoor en kan. 't Is schande. Als er een bezoeker komt, die er netjes uitziet, dan tracht mijn vrouw dat zootje het zwijgen op te leggen tot de man weg is. Maar hoe kan je zoo'n kinderen nu stil houden! Dat gaat immers niet. En terwijl ikzelf in de eene kamer zoo parijsachtig mogelijk fransch zit te praten, dringt me van uit een aangrenzend vertrek dat vervloekte antwerpsch van mijn vlaamsche kinderen door. Gelukkig heb ik een piano en mijn dochtertje zal voortaan in de verandah de Brabançonne en de Marseillaise spelen, zoolang ik in het salon in 't fransch zit op te snijden, om 't vlaamsch van mijn wassende spruiten te overstelpen. Dat mijn vrouw zoo gebrekkig fransch spreekt is óók hinderlijk, want telkens denken de menschen dat ze met de meid te doen hebben en verzoeken haar mevrouw te gaan roepen. En dan mijn moeder. Die kent heelemáál geen fransch, het goeie mensch. Als ik met háár de stad wordt ingezonden, dan moeten wij wel vlaamsch spraken. In de volksbuurten kan dat geen kwaad, daar
hoor je niets anders, maar in 't centrum is het erg. Ik spreek daar dan ook zooveel mogelijk met gebaren. Een mensch voelt zich pas Belg in 't café, onder zijn vrienden, als die 't in fransch over den toestand der vlaamsche beweging hebben. Dan gaat het van ‘mon cher’, ‘mon brave’, ‘sacré farcerir’ en ‘sales activistes’. De kellner is vriendelijk, de andere menschen stellen belang in de conversatie en je krijgt dat aangename gevoel van een brave trekhond als hij onder zijn wagen gespannen wordt. Dan wordt, je gewaar dat je je plicht doet en niemand hindert.
Dan doe je tenminste mee met Kardinaal Mercier die óók Fransch spreekt en met het gemeentebestuur van Gent dat een smeekschrift aan de Regering heeft gezonden opdat men toch vooral de Gentsche Universiteit in Godsnaam niet zou vervlaamschen.....