Een literair schandaal
Bob den Uyl
In 1975 heeft de Uitgeverij Orion in Brugge een minuscuul boekje het licht doen zien met 104 citaten uit het werk van Willem Elsschot. De diepe titel luidt: De wijze gaat liefst onopgemerkt voorbij. Simon Carmiggelt was zo bereidwillig er een kort voorwoord voor te schrijven, maar omdat het boekje ondanks het cartonpapier der bladen nog steeds niet dik genoeg was om zonder schaamteblos op de markt te brengen, heeft men er een tekst van Elsschot die hij voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant schreef in maart 1919 bijgeplakt. Een gelukkige gedachte, want het is een bijzonder aardig, scherp artikel dat in de gortdroge ambiance van de toenmalige NRC niet misstaan zal hebben. Of juist wel, het is maar hoe je het bekijkt.
In ieder geval was na lezing mijn nieuwsgierigheid gewekt, en omdat Frans Smits in zijn biografie zegt dat Elsschot in de jaren 1919-1920 regelmatig voor de NRC werkte, besloot ik op onderzoek uit te gaan. Ik belde de archiefchef van de NRC (of het Handelsblad, zoals Amsterdammers nog steeds hardnekkig blijven zeggen) en informeerde of de jaargangen '19 en '20 nog beschikbaar waren. Dat waren ze, maar toen de man had gehoord waar ik op uit was, moest hij smakelijk lachen. Daarna schilderde hij, somber geworden, op zulk een dramatische toon de onoverkomelijke moeilijkheden waarop ik bij het doorbladeren van twee jaargangen ochtend- en avondkrant zou stuiten (als hij er alleen maar aan dacht kreeg hij al zware hoofdpijnen, zei hij nog), dat ik onmiddellijk van het onderzoek afzag. Wel belde ik nog even het Letterkundig Museum in Den Haag, maar ook daar had men die teksten niet. Wel hoorde ik enige ijselijke verhalen hoe ingewikkeld het allemaal zat met weer andere teksten en correspondentie, zodat de schrik mij goed om het hart sloeg. Van dit wespennest moest ik afblijven begreep ik.
Een paar weken later schoot me te binnen dat ik natuurlijk niet die hele twee jaargangen zou hoeven door te bladeren. Het zou voldoende zijn slechts de kranten van maart 1919 in te zien om dat stuk te vinden, om daarna te weten hoe en op welke dag Elsschot werd geplaatst. Dus stapte ik op een middag met het air van een literatuurvorser naar de bewuste krant.
Door de portier werd ik hoofdschuddend naar de kelder verwezen, en in een klein, kaal vertrekje met aangrenzende archiefkasten, omspoeld door de opwekkende klanken van James Last komend uit een draagbaar radiootje, werd ik ontvangen door een jongeman, reeds enigzins vergrijsd, die mij beleefd aanhoorde. Maart 1919, zeker, dat kon. Hij betrad de archiefruimte en begon op hardhandige wijze met allerlei deuren en laden te slaan, waarbij grote pakken stoffig papier op de grond ploften. Hij bezat meer spierkracht dan hem was aan te zien. Ten slotte stond ik toch met een groot boek voor me, de ingebonden maanden maart en april 1919. De door de archiefchef voorspelde hoofdpijnen schoten onmiddellijk door mijn schedel.
Een uur bracht ik bladerend en speurend door en het artikel heb ik, om kort te gaan, niet gevonden. Maar ziel Uit de avondeditie van 25 maart was een halve pagina verwijderd, of erger eigenlijk, ruw uitgescheurd, en onmiddellijk voelde ik aan dat op dit ontbrekende stuk papier het artikel moet hebben gestaan. Welke literatuurfanaticus was me al voor geweest? Harry Prick van het Letterkundig Museum? Gerrit Borgers wellicht? Of misschien Garmt Stuiveling in eigen persoon? Duizenden vragen schoten door me heen, met op de achtergrond de zekerheid dat ik hier een bijzonder belangrijke ontdekking had gedaan.
Ik vroeg aan de jongeman op strenge toon waar het ontbrekende halve blad was, maar hij zei dat hij het niet wist. Aan zijn gelaatsuitdrukking zag ik ook dat het hem bar weinig kon schelen, dus liet ik hem verder maar met rust. Hij was trouwens intussen in gesprek geraakt met een ook al grijzig meisje dat op geheimzinnige wijze tussen de laden en schappen uit was gekomen. Wie met wie op de krant verkering had, daar ging het gesprek over. Ik verviel in gepeins, en juist toen ik tot de conclusie was gekomen dat mijn onderzoek jammerlijk had gefaald, hoorde ik het meisje zeggen Nassi, daar eet ik me het schompus aan.
Zo'n geisoleerde zin moet ik niet horen; de verdere dag ben ik dan tot volkomen nietsdoen gedwongen. Er zijn schrijvers die zoiets erg veel kunnen doen, maar ik wordt er op onverklaarbare wijze heel droefgeestig van. Uren zou ik dan, als ik me niet vermande, kunnen doorbrengen met hardgrondig gesnik over het tragische lot der mensheid. Nassi, daar eet ik me het schompus aan.
Ik vertrok naar een journalistencafé in de buurt en zette me met een kopstoot in een stil hoekje. Over Elsschot wilde ik nadenken, plannen wilde ik smeden over diepgaande onderzoeken naar correspondentie en krantenartikelen, maar slechts de nassikwalificatie van dat meisje speelde door mijn hoofd. Tot overmaat van ramp schoot me ook nog te binnen hoe ik afgelopen zomer, wandelend door Londen en piekerend over de vraag of ik in die stad zou blijven of onmiddellijk vertrekken, een Duitse toeristendame tegen een soortgenoot hoorde zeggen: Der Hans kauft immer alles zu klein. Helemaal scherp die ene zin, niets ervoor niets erna, zo maar een rare zin die met een smak je gedachtenwereld wordt binnengesmeten. Nogmaals, ik kan daar niet tegen, en die dag in Londen is het niets meer geworden. Die dag in Rotterdam trouwens ook niet.