| |
| |
| |
Elsschot als lezer en als briefschrijver
Jan C. Villerius
Bij benadering dertig jaar geleden maakte ik voor het eerst kennis met het werk van Willem Elsschot. Gewapend met wat schaarse zakcentjes was ik als veertienjarig knaapje doende Rotterdam te doorkruisen in het heerlijkste aller seizoenen: de tijd van de boekenopruiming. In een of ander onbenullig boekhandeltje - dat ondanks zijn onbenulligheid nog altijd bestaat - werd mijn oog getroffen door een exemplaar van Villa des Roses. Noch van de titel noch van de auteur had ik ooit gehoord, maar de eerste bladzij beviel me zo goed, dat ik het boek meteen kocht. Voor zegge en schrijve één gulden. (Waar blijft de tijd?) Naar huis gefietst en aan het lezen geslagen, in toenemende mate geboeid, overrompeld mag ik wel zeggen. Maar de laatste bladzij heb ik die dag niet bereikt: de beschrijving van Louises abortusavontuur was net iets te veel voor mijn toenmalige incasseringsvermogen, en de zin Het was een eenvoudige begrafenis ... trof me als en kopstoot.
Prompt ben ik toen weer op de fiets gestapt en naar een vriend gereden, aan wie ik het boek ter overname aanbood zonder woekerwinst: voor één gulden. Hij ging erop in, en dat was dan dat, - dacht ik. Maar nee. Nog geen vierentwintig uur later stond hij bij mij op de stoep, met het boek in de hand. Of ik het wilde terugkopen; het bleek dat hij exact op dezelfde pagina was blijven steken als ik.
Daar ging mijn gulden dus weer - nooit heb ik vier kwartjes zinvoller besteed, denk ik wel eens -, en dat exemplaar van Villa des Roses staat nu nog altijd bij me in de kast, naast alle andere publikaties van en over Elsschot die ik sindsdien heb verzameld,
| |
Verzen van vroeger
Als ik terugdenk aan de periode die daarop volgde, waarin ik bezig was stapje voor stapje door te dringen in het werk, de wereld van Elsschot, springt vooral de herinnering aan de ontdekking van zijn Verzen (van vroeger) naar voren. Die stijl, die woordkeuze, die vlijmscherpe observatie van het fenomeen mens, dat levensgevoel had ik nog bij geen enkele Nederlandstalige dichter aangetroffen.
Financieel niet sterk genoeg om me het bundeltje aan te schaffen, heb ik de verzen toen maar woord voor woord in een schoolschrift overgeschreven. Later heb ik gehoord dat een van de dochters van Alfons de Ridder datzelfde ook eens heeft gedaan, niet wetend dat haar vader en Willem Elsschot een en dezelfde waren.
Elsschot vond op haar kamer haar afschrift, waarin hij enige foutjes ontdekte, die hij toen stilzwijgend verbeterde, waarna hij het manuscript weer op zijn plaats terug legde.
Verder geen woord.
Zo ging dat, in de Lemméstraat.
| |
Briefwisseling.
Het zal menigeen vergaan zijn als mij: Elsschot lezen betekende voor mij ook: meer en meer belangstelling krijgen voor de mens-achter-de-auteur. (Toegegeven, zo'n fictieve wezensplitsing is zeker in het geval Elsschot-De Ridder niet meer dan een armzalige constructie.) Buitendien had ik in de loop der jaren een aantal plaatsen in zijn proza ontdekt die treffend overeenkwamen met, soms letterlijk gelijk waren aan passages in zijn poëzie. Mijn nieuwsgierigheid maakte me zo vermetel, hem daarover een briefje te schrijven. En dat was het begin van een betrekkelijk intensieve briefwisseling, die werd voortgezet tot op de dag van zijn dood...Mijn eerste epistel, van 7 december 1956, beantwoordde hij op 12 december 1956, als volgt.
| |
Geachte jonge Vriend,
Het schrijven met de pen ben ik geheel ontwend. Dan maar met de machine. Uw brief heeft mij ten zeerste verheugd omdat hij zo sterk contrasteert met de meeste brieven die ik ontvang van sympathiserende lezers, meestal leerlingen hogere klassen H.B.S. of Gymnasium, of hogeschoolstudenten en studentinnen. Uw schrijven geeft mij de zekerheid dat u mijn stijl volkomen begrijpt en dat u niet door een tekst heendraaft omdat uw tijd zo kostbaar is, doch dat u integendeel leest met een symbolische doch sterke lens, speurend naar zwakheden. Welnu, zulke lezers - die helaas zeldzaam zijn, stel ik op prijs.
Wat nu de door u gestelde vraag betreft:
Het gedicht SPIJT werd geschreven in 1934, De Leeuwentemmer (dus niet Tsjip maar een vervolg van Tsjip) in 1940. Toen ik hoofdstuk 12 van dit boekje schreef moest ik lucht geven aan een diepe wanhoopsstemming. En ik zag uit mijn pen de woorden vloeien Wat helpt ons klagen, wat ons roepen, wat ons vragen...
Daarop viel mijn hand stil en ik dacht dat rijmt als twee versregels. Toen hoorde ik een wanhopige man bulderen. En opeens stond het hele gedicht mij weer voor de geest. Ik dacht iets beters dan die vier regels vind ik zeer zeker niet om uit te drukken wat mij hier op het hart ligt. Ik laat ze dus staan en het zal mij benieuwen of ooit een lezer Voldoende aandacht aan mijn proza en verzen besteedt om het te ontdekken. Welnu, waarde vriend, gij zijt de eerste en enige. Het heeft 16 jaren geduurd voor in heel Nederland en Vlaanderen iemand onder het lezen plotseling stond als een goed afgerichte jagershond tot hij de tegenhanger
| |
| |
in 't vizier kreeg. Welnu: Proficiat en hartelijk dank.
Of ik ooit nog schrijven zal schijnt mij zéér twijfelachtig. Ik heb er geen zin meer in, dus kan ik het waarschijnlijk niet meer.
Met hartelijke groeten uit Antwerpen en in de hoop u toch nog eens te mogen ontmoeten teken ik.
Uw toegenegen,
w.g. Willem Elsschot
Het is misschien niet misplaatst, aan deze brief een paar opmerkingen te verbinden.
1) Het eerste wat opvalt, is, dat Elsschot zich jaren na dato nog heel gedetailleerd herinnerde hoe en waarom hij bepaalde passages geschreven had zoals hij ze geschreven had. (Dat zegt niet alleen iets over zijn geheugen, dat zegt vooral ook iets over zijn werkwijze.) Daar zouden nog meer staaltjes van te geven zijn. Toen ik hem bijvoorbeeld eens vroeg, in de Lemméstraat, zittend achter een goed glas, af hij met opzet het vraagteken en de aanhalingstekens had achterwege gelaten in een zinnetje uit het eerste hoofdstuk van Het dwaallicht:
...die nooit een grap vertelt noch iemand op den schouder slaat om hem moed te geven in zijn kwade dagen, die nooit vraagt hoe gaat het, of ben je gelukkig.
gaf hij zonder aarzelen ten antwoord: Zeker, dat is met opzet gedaan. Omdat ik goede boeken luidop, althans mompelend lees en ik vermoed dat er nog mensen zijn die dat doen. En ik wilde verhinderen dat zij door aanhalingstekens te sterk zouden accentueren en door het vraagteken een vragende toon zouden aanslaan. Dat zinnetje moet innig en kleurloos blijven.
Het zoveelste bewijs dat wat hij geschreven had in de Inleiding tot Kaas over iedere bladzij, iedere zin, ieder woord, iedere punt, iedere komma bepaald geen frase was geweest.
2) Een zo consciëntieus schrijver als Elsschot was, kon niet anders dan ook een consciëntieus lezer zijn. Er is in de loop der tijden een fabeltje ontstaan dat wil dat hij weinig las. Vraag: wat is weinig? Zeker is in ieder geval, dat hij bijzonder nauwlettend las. Daarover straks meer.
3) Uit het voorafgaande vloeit logisch voort dat hij blij was met de aandacht van aandachtige lezers. Zijn eerste brief aan mij laat daarover geen twijfel bestaan. En steeds opnieuw kwam hij hierop terug, in en buiten onze correspondentie.
4) Een fragment uit de hierboven geciteerde brief heb ik al eens eerder gepubliceerd, en wel in De nieuwe taalgids, 1959, blz. 217 v.v., waar ik ook ben ingegaan op andere overeenkomsten tussen Elsschots proza en zijn poëzie.
| |
Zijn Lectuur.
Wie hebben Elsschot ooit horen spreken over de Franse roman- en toneelschrijver Georges Courteline (1858-1929), die zijn satirische aanvallen voornamelijk richtte op de ambtenaarlijke omslachtigheid in het leger en de rechtszaal? Ongetwijfeld weinigen.
In het Letterkundig museum in Den Haag bevindt zich een beknopte recensie van Elsschots hand (waarschijnlijk een autograaf; ooit gepubliceerd? zo ja, waar?) waarvan een tekst luidt:
HET DONKERE HUIS van Ary Delen is mij nog beduidend beter gebleken dan na lezing van het manuscript. En ik meen in alle oprechtheid dat het niet moet achterstaan voor Courteline's
MESSIEURS LES RONDS DE CUIR, dat nochtans een meesterstuk is. Delen heeft zijn doel bereikt door dat sinistere mierennest der administratie in volle werking voor den geest te roepen.
Ongetwijfeld had Elsschot meer gelezen dan menigeen tot op de dag van vandaag vermoedt. Ik weerspreek niet wat de Antwerpse burgemeester Lode Craeybeckx bij de begrafenis van het echtpaar De Ridder op 4 juni 1960 zei:
Zoals de waarlijk weisprekenden nooit om welsprekendheid gaven, zou Elsschot zich nooit letterkundige hebben genoemd. Hij las weinig - hij schreef moeilijk - hoewel het bij hem is dat men de taal kan leren.
Hij las weinig, omdat hij las uit liefde, uit verering. En alleen dezen aan wie hij zijn hart had verpand: de eerlijken, de gaven - de enigen in wie hij geloofde - omdat het hun niet hoofdzaak was te weten of ze mooie literatuur hadden voortgebracht.
(In memoriam Willem Elsschot, uitgegeven door De Nederlandsche Boekhandel te Antwerpen, blz.7/8.) Toch is dat zogenaamde weinig-lezen, dat zogeheten niet-literator-zijn door sommigen veel te zwaar geaccentueerd.
Daarom ben ik bijzonder blij met het opstel Over Willem Elsschot, de schrijver, en Alfons de Ridder, mijn vriend, (opgenomen in: Alleen en van geen mens gestoord, uitg. van het Davidsfonds in Leuven, Keurreeks nr. 94, 1964-2.), waarin Albert Westerlinck meer dan een tipje oplicht van de sluier die over de al dan niet geringe belezenheid van Elsschot - ook door hem zelf - is gedrapeerd.
De belangstellende lezer verwijs ik graag naar dat opstel, waarin namen en titels genoemd worden als: Vondel, Reinaert, Multatuli, Gezelle, Buysse, Van Nijlen, Minne, Boon, Greshoff, Carmiggelt, Villon, La Fontaine, Stendhal, Flaubert, Le Grand Meaulnes, Verlaine, Daudet, Goethe, Cervantes, Shakespeare, Poe, Rilke en de Bijbel, en waarin deze rake typering wordt gegeven:
Vele mensen die vrij geregeld met hem omgingen, hebben nooit vermoed dat hij iets van letterkunde afwist. Met mij is het zo niet vergaan en ik draag een zeer duidelijk en scherp herinneringsbeeld in mij mee van wat Elsschot over het literair leven dacht en van zijn menselijke verhouding tot de literaire schoonheid, al zij het dan slechts op grond van toevallige uitlatingen of even toevallige intermezzi in onze gesprekken.
Op grond van persoonlijke ontmoetingen en mijn correspondentie met Elsschot kan ik niet anders dan de door Westerlinck weergegeven impressie bevestigen; waarschijnlijk kan ik zelfs aan het door hem geschetste portret-van-een-lezer nog enige trekjes toevoegen.
| |
| |
| |
| |
| |
Reinaert
Over het onsterfelijke Vanden Vos Reinaerde hebben Elsschot en ik menig woordje gewisseld. Hij kon er geestdriftig over praten, vooral over de volkse tafereeltjes die ons in dit dierenepos voor ogen worden getoverd. En ook hierbij kwam Elsschots aandacht voor het detail aan het licht. Toen ik in september 1958 te horen kreeg dat Elsschot geen Reinaert in huis had, daar zijn exemplaar van de editie-Muller verloren was gegaan, bood ik aan, hem een andere uitgave te bezorgen. Zijn reactie, een met de hand geschreven briefkaartje d.d. 30 september 1958, luidde:
| |
Waarde vriend,
U schreef mij dat u een nieuwe tekst van Reynaert de Vos bezit, en dat de uitgave die ik verloren heb (van Prof. Muller) verouderd is. Ik begrijp niet dat de oorspronkelijke tekst (en dat wás die van Muller) verouderen kan. Indien uw Reynaert eveneens die van het manuscript is, dus in Westvlaams, dan zou ik er gaarne een ex. van ontvangen, liefst gebonden.
Laat mij dan tevens weten hoeveel het kost.
Hartelijke groeten
A. De Ridder
Kort daarop stuurde ik hem twee uitgaafjes (de Ooievaarpocket van Hellinga, met de oorspronkelijke tekst naast de vertaling van Jan-Frans Willems, alsmede de editie Tinbergen/Van Dis). Dit had o.m. een discussie tot gevolg vs. 800 V.V., waar sprake is van Hughelijn metten cromme beenen...sone vrouwe Oghernen, eens outmakigghe van lanternen.
Elsschot schreef mij daarover op 7 oktober 1958:
| |
Zeer geachte Heer Villerius,
Hartelijk dank voor de 2 Reinaardjes, zoëven ontvangen.
Ik heb U nooit gezegd dat de editie van Müller goed is. Al de beschouwingen van Muller interesseren mij niet, op enkele zeldzame uitzonderingen na. Wat mij verheugde was dat ik eindelijk de oorspronkelijke tekst van onze Reynaert bezat. De tekst door Dr. Tinbergen zal wel dezelfde zijn want ik zie niet goed in wat hij er zou kunnen en durven aan wijzigen. Van Tinbergen maakt dezelfde fouten als Müller.
Over 804 zegt hij: outmakigghe betekend OPLAPSTER.
Hij accepteert dus die laternen goedmoedig als lantarens. Welke lantaarns zou Ogerne wel opgelapt hebben? De scène speelt in een dorp en in dorpen was in die tijd geen verlichting. Trouwens waarom moeten lantaarns opgelapt worden? Het is gewoon potsierlijk, want Reynaert overgiet die hele laffe bende die de weerloze beer te lijf gaan met scheldwoorden zoals hij alleen er vinden kan. En dan zou hij aan die Ogerne het eerbaar bedrijf van oplapster van lantarens toegekend hebben. Dan had hij haar meteen kunnen decoreren. De schrijver van de R. is er de man niet naar om zulk een grove fout te begaan. De zaak is nochtans eenvoudig genoeg. Die lanternen zijn geen lantarens. Lanternen is een alliteratie van latrennen dat niets anders betekent dan LATRINES, dus schijthuizen. En outmackigghe betekent ledigmaakster. Die brave vrouw moest dus de latrinen ledigen en Hughelijn was dus wel degelijk van adel. Zulke adelbrieven kon alleen de schrijver van R. vinden. Ik heb Müller daar indertijd op gewezen maar hij heeft nooit geantwoord.
Ik herinner mij eveneens dat in het boek het woord putepeel voorkomt. Müller geeft daarvan de onmogelijkste verklaringen maar weet niet wat het betekent. Welnu, putepeel betekent eenvoudig puitepoel.
En puiten zijn in Vlaanderen kikvorsen, die, zoals eenieder weet, een voorliefde hebben voor poelen.
Ook dat schreef ik aan Müller met hetzelfde negatief resultaat. Ik weet niet of Dr. Tinbergen het begrepen heeft want ik heb het woord nog niet teruggevonden.
Daarvoor moet ik de hele tekst nogmaals lezen.
Veel hartelijks van
Uw dw,
w.g.A. De Ridder
Wat ik daarna ook uit Middelnederlandse grammatica's en woordenboeken aandroeg, hij bleef dicht bij zijn oorspronkelijke standpunt. Op 26 februari 1959 schreef hij het volgende briefje:
| |
Waarde vriend,
Ik heb eindelijk mijn stoute schoenen aangetrokken en heb een bezoek gebracht aan onze Stadsbibliotheek alwaar ik de hand heb kunnen leggen op de originele franse tekst van Reynaert. Ik zend u ter inzage het eerste deel (er zijn er 3 of 4) met verzoek het na gebruik, goed verpakt, terug te zenden aan mijn schoonzoon G. Kelner, 69 Prinsenweg, Wassenaar.
Versregels 665 en 666 luiden:
et Corberant de la ruelle
le bon voideor d'escuëlle
Voideor betekent videur. En van escuëlle zegt Larousse: Vase un peu creux oû l'on met les alimente liquides. Son contenu.
Ik hoop dat het nu uit is met een wijf dat houten lantaarns oppoetst. Zulk een eervol bedrijf zou hier totaal misplaatst zijn. Het gaat hier om een wijf dat stiekem de escüelles gaat uitzuipen die bestemd zijn voor katten, honden enz.
Met hartelijke groeten
Uw toegenegen,
w.g.A. De Ridder
| |
Geheugen
Elsschots waardering voor Vondel was wellicht uitsluitend gebaseerd op zijn vertrouwdheid met diens Hekeldichten - zijn eigen hekeldicht Borms draagt daar duidelijk sporen van -; ik althans heb hem nooit gewag horen maken van een van de drama's.
| |
| |
| |
| |
Zijn respect voor auteurs als Shakespeare, Multatuli, Gezelle en Jan van Nijlen is nu zo langzamerhand wel algemeen bekend, en nadat Jo Datema haar artikel Elsschot en de Bijbel publiceerde (in: Ontmoeting, jrg. 16, nr.11), behoef ik hier en nu wel niets aan toe te voegen. Wat me alle keren dat ik met Elsschot over literatuur sprak steeds weer frappeerde, was de kracht van zijn geheugen. Zo was ik eens in Wassenaar ten huize van zijn dochter Adèle getuige van een klein meningsverschil met een van de disgenoten over een passage uit het werk van Edgar Allan Poe. De tekst werd erbij gehaald; Elsschot bleek gelijk te hebben.
Het moet ook aan een oersterk geheugen, gecombineerd met een hoogontwikkeld taalgevoel, toe te schrijven zijn dat hij op late leeftijd nog in onvervalst plat-Rotterdams de matten kloppende volksvrouwtjes uit de Nieuwe-Binnenwegbuurt anno 1910 kon imiteren, zoals ik hem in Antwerpen heb horen doen.
Trouwens, zouden dat geheugen en dat taalgevoel, gevoegd bij een meer dan middelmatige intelligentie, niet al met al een conditio sine qua non geweest zijn waardoor hij, na een nauwelijks aangevangen athenaeum-opleiding, in staat bleek in de kortste keren af te studeren aan het Hoger handelsinstituut?
| |
Richard Minne.
Het is al vaak herhaald: praten over literatuur deed hij niet graag en niet makkelijk. Vrij algemeen bekend is daarentegen hoe hij Carmiggelt las en waardeerde, en wat hij voor de schrijverscarrière van Louis-Paul Boon betekend heeft. Klaarblijkelijk voelde hij zich ook zeer verwant met Richard Minne. Nog zie ik hem bij zijn haardvuur staan, terwijl hij grinnikend uit Minne citeerde:
Gij verwacht u aan iets chics,
daar aan den oever van den Styx?
Misschien is 't iets, misschien is 't niks.
Toen ik van die gelegenheid gebruik maakte om het gedichtje ter sprake te brengen dat hij had bijgedragen aan het vriendenboek ter gelegenheid van Minnes zestigste verjaardag, vragend waarom dat niet in zijn Verzameld werk was opgenomen, en of er niet een soort zelfportret in mocht worden gezien, maakte hij een ontwijkende beweging en antwoordde niet zonder zelfspot en understatement:
Ja, ik moest iets schrijven van een inleiding in dat boek. Maar dan moest ik al zijn gedichten lezen, en daar dan iets over zeggen. Dat is toch niets voor mij? Dus dat vers. Die tegenstellingen in iedere regel. Dat is vrij goed, nietwaar? Omdat het gedichtje waar het om gaat vrijwel onbekend gebleven is, laat ik het hier in z'n geheel volgen!
Richard Minne
die troost vindt in brallen
maar lijdt voor ons allen
en dus blijkbaar niet weet
dat gij geen mens zijt maar profeet
en dat de drom der malkontanten
ééns, in graniet, uw naam zal prenten.
Wie zich een nader beeld wil vormen van de relatie Elsschot-Minne verzuime niet te raadplegen: Daniël van Ryssel - Rondom Richard Minne (Sonneville, Brugge en Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage), waarin te lezen valt hoe Elsschot de zestig jaar geworden Minne toesprak (Ik begroet in U in de eerste plaats één van onze grootste schrijvers en dichters, in de tweede plaats een ware en onverzettelijk oprechte Vlaming, en in de derde plaats, en dat is dan misschien wel de hoofdzaak: één van de weinig werkelijk onafhankelijke geesten waarop Vlaanderen bogen kan enz.)
en hoe Minne in zijn antwoordspeech alle eer aan Elsschot teruggaf.
| |
Paul Gallico
In zijn laatste levensjaren liet Elsschots gezondheid soms veel te wensen over. Dan moesten afspraken worden afgezegd en stagneerde onze briefwisseling. In zulke periodes van stilte stuurde ik hem wel eens boekjes en verhalen toe waarvan ik geloofde dat ze hem zouden kunnen boeien of waarover ik graag zijn mening wilde horen.
In de nu volgende, met de hand geschreven brief reageerde hij op de ontvangst van Paul Gallico's De liefde van zeven poppen, dat hij om gezondheidsredenen nog niet had kunnen lezen.
| |
St. Idesbaldus-Kokzyde aan Zee 9 aug. 1958
Geachte Vriend,
Het spijt mij dat van ons samentreffen in Wassenaar niets terecht gekomen is. Mijn vrouw wilde niet gaan en zo moest ik dan eveneens thuis blijven.
Ik ben een paar weken in Parijs onder behandeling van een bekend Frans specialist geweest en het verheugt mij een beduidende verbetering te hebben kunnen constateren sedert ik weer thuis ben.
Over een paar weken ben ik weer thuis en dan zal ik het verhaal van Gallico met dubbele belangstelling ter hand nemen omdat het uw fiat bekomen heeft.
Laat mij ten spoedigste weten of u reeds een exemplaar van mijn verzen bezit, reuzenformaat, gedrukt in Bonn door mijn schoonzoon Georges Kelner. Hij wil u per se een exemplaar schenken (een van de 3 of 4 die hij nog bezit) maar ik zegde hem te wachten tot ik zeker ben dat u het niet reeds bezit.
In afwachting en met hartelijke groeten aan uw vrouw
A. De Ridder
Op 25 september 1958 schreef hij vanuit Antwerpen:
| |
Waarde vriend,
Ik dank je hartelijk voor De liefde van de zeven poppen. Het is een allerliefst verhaal, boeiend vooral door de persoonlijkheid van Mouche die in de poppen gelooft als in zeven levende wezens en ook door de strijd tussen het goeie en het kwade waarbij
| |
| |
Gabriël het wint, zoals het hoort.
Ik ben nu bezig je studie over mijn werk te lezen en je hoort spoedig van mij.
In afwachting veel hartelijks
voor u beiden
w.g.A. De Ridder
| |
J.J. Klant
Drie dagen eerder had hij gedetailleerd gereageerd op De fiets van J.J. Klant, een novelle die ik hem had toegestuurd omdat ik er verwantschap in meende gevonden te hebben met Het dwaallicht.
| |
Waarde vriend.
Ik heb nu lang genoeg van je fiets geprofiteerd en zend hem vandaag terug met alle toebehoren, zijnde dus de tussen u en de auteur gewisselde brieven.
Ik vind het een mooi en origineel verhaal. Er staan zeer mooie dingen in zoals: Pag.5, regel 2 en 3 van onder, pag.6 regel 4 van onder, pag.10, regel 1 van boven (doet mij denken aan Tsjip: dat hij veel doen moet van wat ik heb nagelaten en veel nalaten van wat ik heb gedaan), pag.12: twee eerste regels van paragraaf 2 Ik deed mij denken enz. Dit doet mij denken aan de inleiding tot Tsjip: Een hoopje vuil in de feestzaal. Pag.15, 3 laatste regels alsmede de eerste helft van pag.16 (tot aan laat het licht naar binnen schijnen) is zo sterk als Droogstoppel van Multatuli. Pag.17: Regels 5 en 6 van onder is allerliefst. De laatste paragraaf van pag.21 Begin met het voor de hand enz. valt ook zeer in mijn smaak want hij zegt mij dat Rovatti een confrater van Boorman is (waar die zijn broodwinning aan zijn helper blootlegt). Ook het slot is mooi. Vooral bevalt mij het eerste gedeelte, tot en met pag.18.(...)
(Het tweede gedeelte van deze brief handelt over een ander onderwerp.)
P.S. wat hij zoekt is natuurlijk de reinheid en onbevangenheid van zijn kinderjaren. Er bestaat een novelle van Wells die als ik mij goed herinner The door in the Wall of The Green Door heet die hetzelfde onderwep behandelt. Tracht ze te ontdekken en lees ze. Het is een meesterstukje.
| |
Bruno Daalberg
Op 14 april 1959 zond ik Elsschot het komische vertoog, Over de doodberigten in couranten van Bruno Daalberg, waarin de auteur op meesterlijke wijze een dwaasheid van zijn tijd op de korrel neemt: het met een massa pathetische woorden en knallende uitroeptekens opsmukken van overlijdensadvertenties. Er wordt in het vertoog een voorbeeld van zo'n brallend stuk proza gegeven, waarna een buitenstaander in de ontwerpadvertentie gaat schrappen. Het resultaat is verbluffend beknopt. Daar Daalberg niet tot de klassieken gerekend wordt en zijn Komische vertoogen niet in iedere boekenkast staat, volgt hier eerst mijn begeleidende brief.
| |
Geachte Heer en Vriend,
Maatstaf is behouden gearriveerd. Maken U en Uw vrouw het inmiddels nog goed?
Willem Elsschot signeert Villa des Roses
In Wassenaar vertelde ik U, dat ik een schrijver ontdekt had die de titel voorloper-van-Willem-Elsschot niet geheel onwaardig zou zijn. U moet bijgevolg, dunkt mij, eens kennis met hem maken. Het is Petrus de Wakker van Zon (1758-1818), die zich schuil hield achter de pseudoniemen Bruno Daalberg, Antonius Morellus en nog enkele andere. Veel weet ik nog niet van hem, daar de literatuurgeschiedenissen hem niet of nauwelijks noemen en elkaar soms hartgrondig napraten. Bijna iedereen verwijt hem b.v. zijn onkiesheid en grove spot. Daar mag iets van waar zijn, maar ik geloof dat de man overigens onmiskenbare kwaliteiten had, èn een voor die tijd onmiskenbaar spitse pen.
Daalbergs voorkeur ging uit naar Voltaire; zijn laatste roman, Jan Perfect, is trouwens geïnspireerd op Candide, en drijft hartelijk de spot met het optimistisme en de overdreven verlichtingsideeën van zijn tijdgenoten en voorouders. Leibniz en diens volgeling Wolff moeten menige veer laten.
Behalve Jan Perfect schreef hij nog: Willem Hups, een anecdote uit de 17e eeuw, ongelooflijk, zelfs in de onze, De Steenbergsche Familie, De Overijsselsche Predikantsdochter, Twee- en dertig woorden of de les van Kotsebue, en redigeerde hij een aantal weekblaadjes die mij nog niet onder ogen zijn gekomen. Wel een bloemlezing uit zo'n blaadje, en een van de aardigste vertogen heb ik laten uittijpen, om U een doorslag te kunnen zenden.
De voorbereide maar niet uitgesproken redevoering,
| |
| |
zowel als de kritiek op de advertentietekst zijn niet weinig Elsschottiaans. Die kritiek vat ik overigens ruim op: Daalberg zal nog allerlei ander geleuter van zijn tijd op het oog gehad hebben.
Dat was het dan. Ik hoop dat het U smaken zal.
Uw toegenegen,
Elsschot reageerde op 25 april 1959:
| |
Beste Vriend,
Ik heb ontzaglijk veel pret gehad bij het kennis maken met Wakker van Zon's Doodberichten. De dokter is onbetaalbaar. De geest doet mij denken aan de Camera Obscura, maar scherper, sterker en ontdaan van romantisme. De weduwe blijft koekbakken is om het uit te gieren. Het heeft ook iets in zich van Multatuli en bovendien heb ik zelf het gevoel met een van mijn voorvaderen te doen te hebben.
Moet ik u de mij gezonden doorslag niet retourneren?
Met hartelijke groeten,
w.g.A. De Ridder
Wat betekent het door de dokter veel gebruikte woord PERGE?
Dat Elsschot, meester in schrappen en zeer ervaren in het acht geven op het schrijversmetier, zichzelf herkende, en naar Multatuli verwees, zal geen verwondering wekken. Overigens, Multatuli heeft het bedoelde vertoog gekend, blijkens Idee 527 (V.W. III, blz. 330 v.v.), weer te lezen valt:
Men wil omhaal, voorrede, tussenrede, narede, alles tegen de rede, en zonder reden. Van wien is ook weer die aardige satire op veelschrijverij en breedsprakigheid, naar aanleiding ener advertentie op den dood van een koekbakker? Daarin waren oorspronkelijk vermeld: ouderdom, aard en duur der ziekte, geloofsbelijdenis, gronden van troost voor de nablijvenden, voornemens over rouwen of niet rouwen, en ik weet niet al wat meer. Ja zelfs de Openbaring van Johannes was er bij gehaald. Een flinke vriend zette de schaar er in, en de advertentie kwam ten laatste neer op:
Jan ... zó, is dood.
De weduwe blijft koekbakken.
Dat nu de Oprechte Haarlemmer zoiets niet prettig vindt, begrijp ik. Maar de belangen van den Haarlemmer zijn niet altijd in overeenstemming met het algemeen belang en den goeden smaak, en dan moet de Haarlemmer wijken, dunkt mij. Als die flinke vriend bij mij kwam met zijn schaar, kreeg De Tijdspiegel geen kopy.
EN IK KAN U GERUST VERZEKEREN ...
De door Elsschots wankele gezondheid veroorzaakte periodes van stilzwijgen werden van tijd tot tijd onderbroken door een onverwacht telefoontje, briefkaartje of briefje. Eén daarvan had het karakter van een afscheidssignaal:
| |
Beste Vriend,
Uw laatste brief heeft mij warmte bijgebracht, dus goed gedaan. Uw gevoelens jegens mij zijn mij trouwens bekend sedert het begin van onze kennismaking en voor de ongeëvenaarde geestdrift waarmede u mijn werk hebt ontgonnen sta ik versteld. Ontvankelijk als ik ben is dat alles bij mij in goede aarde gevallen en heeft er stevige wortels geschoten. Ik hoop maar dat de geestelijke band tussen ons stevig genoeg zal blijken om stand te houden tot mijn tijd gekomen zal zijn.
Uw toegenegen,
w.g.A. De Ridder
Die tijd kwam op 31 mei 1960. Mijn vrouw vernam het bericht van zijn overlijden via de Belgische nieuwsdienst en bracht mij het trieste nieuws. We waren ontroerd. Dieper dan ik wil trachten te beschrijven. Dieper nog de daarop volgende dag, toen we tussen de post zijn laatste brief aantroffen, - een bericht als van over de grens tussen leven en dood. De inhoud luidde:
| |
Antwerpen, 31 mei 1960
Waarde Vriend,
Uw brief verheugt mij zeer. Dat ik niet eerder geantwoord heb zit in mijn gezondheid. Ik heb de tweede helft van Februari en de hele maand Maart in het ziekenhuis doorgebracht waar ik mij heb moeten onderwerpen aan een operatie. En toen ik van die ellende een beetje bekomen was moest ik verleden Woensdag alweer voor een operatie naar het ziekenhuis.
Zaterdag-middag werd ik ontslagen en kon weer naar huis toe. Zondag namiddag omstreeks drie uur kreeg ik bezoek van een nette, vriendelijke Hollander die mij eens kwam bezoeken om naar mijn toestand te informeren. Ik was te suf om een ordentelijke conversatie onder de ogen te durven zien en liet mijn bezoeker na een minuut of zo heengaan. Na een paar uren geslapen te hebben stond zijn innemend figuur mij opnieuw voor de geest terwijl een stem uit mijn onderbewustzijn mij toefluisterde toe nou, het is een vriend. En opeens wist ik het: CARMIGGELT. Hoe ongelooflijk het ook mag klinken: ik had hem niet herkend.
Ik ben nu pas vier dagen thuis en doe mijn best om mij goed te houden. En ik kan u gerust verzekeren dat uw vriendschap bijdraagt tot mijn herstelling.
Met hartelijke groeten, ook aan uw vrouw.
Uw toegenegen,
w.g.A. De Ridder
Naar later bleek, had hij die dag een soortgelijke brief ook aan Carmiggelt geschreven, en was hij, gaande naar de brievenbus, op straat onwel geworden, en kort daarna overleden.
IETS IN DIT ALLES MOET EEUWIGHEIDSWAARDE HEBBEN...
Een vriend ging heen, een fijn mens.
Hoed af.
Maar in mijn bestaan leeft hij nog altijd.
Ridderkerk, 28 februari 1977
|
|