Willem Elsschot naar menselijke maat
Pierre H. Dubois
Als het waar is dat een van de kenmerken van klassieke kunst - waarmee hier niet een tijdperk maar een criterium wordt bedoeld - de afwezigheid is van elke kloof tussen vorm en inhoud, dan is de kunst van Willem Elsschot klassiek. Zijn eerste boek, Villa des Roses, dateert uit 1911. Dat is meer dan vijfenzestig jaar geleden. Wie het nu ter hand neemt, kan het lezen - als hij het nog niet las - als een pasverschenen Elsschot. Zijn proza, zijn taal is modern noch ouderwets en kan onder geen enkele restrictieve kwalifikatie worden gevangen. Het is eenvoudig een levende, directe taal die op niets anders beroep doet dan op een levend en concreet bewustzijn van zijn lezer. Bewustzijn van wat? Van de werkelijkheid zoals zij zich manifesteert en tegelijkertijd van de werkelijkheid die zich nadrukkelijk niet wil manifesteren. Dat wil dus zeggen van twee tegenstrijdigheden, van een paradox.
Die paradox is verschijningsvorm en inhoud beide van het werk van Willem Elsschot, zijn diepste kern, waaraan alle facetten ervan kunnen worden getoetst omdat zij erdoor verklaard worden en hun betekenis verandert. Om tot die kern door te dringen is de eenvoudigste weg misschien de lectuur van zijn gedichten. Reimond Herreman zei op de feestelijke bijeenkomst te Antwerpen ter gelegenheid van Elsschots zeventigste verjaardag in 1952: Leest de verzen van Elsschot als introductie voor geheel zijn prozawerk. De gedichten van de moeder, het huwelijksgedicht de gedichten van de arme en van de baggerman, het staat er alles in, leven en dood, liefde en haat, naakter dan in het proza. Wie het beste wil genieten van Elsschots proza, leze vooraf zijn verzen. Dan zal hij ineens de diepere bewogenheid van dat proza begrijpen.
Herreman had daarin zonder twijfel gelijk. Want de kracht in dit zogenaamd cynische werk, het duurzame magnetische dat het blijft uitoefenen is onmiskenbaar deze diepere bewogenheid. De zakelijke, nuchtere, ironische, sarkastische manier van schrijven mag op onbewogen objectiviteit lijken, in feite is het een schijnbare onbewogenheid, de houding van iemand die zich voor (of tegen!) zijn overgevoeligheid probeert te beschermen. Hij wordt daarin herkenbaar in de mate waarin hij erin slaagt de tegenstrijdigheid uit te drukken tussen zijn ontroering en het vermannen daarvan. Omdat dit zo dicht bij elkaar ligt in zijn verzen vormen die de gemakkelijkste entree tot de Elsschottiaanse kern. Neem een vers als ‘Spijt’, waar in de dichter aan zijn overleden moeder denkt, het dateert uit 1934 en het luidt als volgt:
Spijt
ik mijn dagen kon verspillen,
dat ik haar voorbijgegaan
of een steen daar had gestaan.
Dat ik heel mijn zondig leven
heb gekregen zonder geven,
dat mij alles heeft gesmaakt,
dat ik niet heb uitgebraakt,
dat ik niet kan herbeginnen
haar te dienen, haar te minnen,
dat zij heen is en voorbij,
bitter, bitter grieft het mij.
Maar de jaren zijn verstreken
en de kansen zijn verkeken.
Moest die kist weer opengaan
geen stuk vlees zat er nog aan.
Priesters zalven en beloven,
maar ik kan het niet geloven.
Neen, er is geen wenden aan:
als wij dood zijn is 't gedaan.
Ja, gedaan. Wat helpt mijn klagen?
Wat mijn roepen, wat mijn vragen?
Wat ik bulder, wat ik zweer?
De echo zendt mij alles weer.
Gij die later wordt geboren,
wilt naar wijze woorden horen:
pakt die beide handen beet,
dient het wijf dat moeder heet.
Een dergelijk gedicht, onvergetelijk voor wie het ooit heeft gehoord, is geheel Elsschot, de paradoxale, Elsschot-Laarmans en Elsschot-Boorman, de tedere en de brutale, die men in heel zijn werk ontmoet, maar zo verrassend en geraffineerd als bij nauwelijks één ander schrijver in ons taalgebied. Het is hier dat vorm en inhoud een zo volmaakte eenheid zijn geworden. De paradoxale tegenstijdigheden weerspiegelen zich meesterlijk in zijn stijl. En hoezeer hij zich daarvan bewust was, kan men lezen in de inleiding die hij schreef bij zijn roman Kaas. Die vier-en-een-halve bladzijde vormen een van die grandioze lessen, waarin een meester de geheimen van zijn kunst met de grootste onbevangenheid uiteenzet en dat ook kán doen, omdat het weten alleen niet volstaat om het hem na te doen. Willem Elsschot is een realist: hij schrijft uit ervaring en kennis van dt werkelijkheid, zelfs zo groot is zijn realisme dat hij nooit geaarzeld heeft zijn meest nabije werkelijkheid, die van zijn eigen leven en het eigen gezin, als uitgangspunt te nemen. Sterker nog: hij heeft zo scherp kunnen toezien dat hij in staat is gebleken zijn meest nabije werkelijkheid te objectiveren, niet tot een vreemde werkelijkheid, want wat vreemd is kent men niet, maar tot een algemene realiteit. Dat was alleen maar mogelijk door zijn kwetsbaarheid en gevoeligheid te maskéren, door te doen alsof het hem niet aanging, alsof hij er niets mee te maken had. Vandaar de schijn van