De werkelijkheid beleefd en verbeeld bij Willem Elsschot
Jan Spierdijk
Wat mij in Willem Elsschot altijd fascineert is het hoge werkelijkheidsgehalte van zijn korte romans. Daarmee wil ik volstrekt, niet zeggen, dat hij geen fantasie bezat, maar wel dat zich een merkwaardig proces voltrok voor hij een pen op papier bracht. Hij zette namelijk als Alfons de Ridder zijn fantasie in voor de dagelijkse werkelijkheid om den brode en anderszins en gaf als Willen Elsschot nadien een verslag van zijn ervaringen en die van zijn onmiddellijke omgeving, in kort, scherp afgesteld proza, ironisch en zelfs schamper het zaken- en omgangsleven relativerend, waaraan hij, vooral in zaken, cynisch had deelgenomen.
Dat hij er zijn gevoelsleven niet altijd buiten liet of kon houden, bewijzen behalve zijn eersteling Villa des Roses, vooral Tsjip en De leeuwentemmer, maar zijn meesterwerken zijn voor mijn gevoel toch de romans, waarin hij het hoogstens zuinigjes toeliet als Lijmen en Bet Boen, al stel ik het kleine van melancholie doordrenkte zwerfverhaal met drie vreemde donkere snuiters door donker Antwerpen, Het Dwaallicht, er zeker mee op een lijn.
Nu gaat het mij er hier niet om een literair oordeel uit te spreken en toe te lichten, maar om een paar kleine verkenningen op het punt, waar de beleefde werkelijkheid van Alfons de Ridder en de verbeelde werkelijkheid van Willem Elsschot elkaar hebben geraakt. Ik was daar erg nieuwsgierig naar, toen ik in september 1957 het huis betrad, dat Alfons de Ridder -op 7 mei 75 geworden- zich met zijn werkzaamheden in de reclame of wat daarvoor doorging, had verworven, Lemméstraat 21, Antwerpen.
Een groot ouderwets huis met drie woonkamers achter elkaar, vol meubelen, glazen kasten met snuisterijen, houten beelden, schilderijen. Geen boeken. Alfons de Ridder noemt lezen geen levensbehoefte en zegt aan zijn pijp trekkend, monkelend:
Van Berman Teirlinck heb ik nog nooit een boek gelezen, van Gerard Walschap alleen genezing door Asperine een heel kort verhaal, misschien heeft hij het alleen maar gelezen om de reclame-mogelijkheden voor asperine te onderzoeken.
Twee grote literaire tijdgenoten, de laatste jarenlang een overbuurman, voor wie hij hoogstens de hoed lichtte, zijn daarmee afgedaan om en passant, plaats te maken voor schrijvers, die Alfons de Ridder dan toch wel heeft gelezen. Voorop Multatuli en in het kielzog grote Fransen als De Balzac, Stendhal en Flaubert en Joost van den Vondel.
Door literatuur geïnspireerd is Willem Elsschot dus kennelijk niet, maar ook reizen kon alleen bij toeval een roman opleveren. Men mag trouwens niet eens van reizen spreken. Vóór de eerste wereldoorlog heeft Alfons de Ridder vier jaar in Rotterdam gewerkt, maar nooit heeft zijn nieuwsgierigheid hem naar Amsterdam getrokken en naar Den Haag ging hij één keer om de zee te zien. Mijn vrouw had nog nooit de zee gezien. Je moet toch weten, wat dat voor een ding is. Parijs dan? De stad van zijn eersteling, Villa des Roses. Ook daar was hij voor werk, al gaan de belevenissen in het boek buiten zijn werk om. Hij werkte er bij de heer Alfred H. Bustels, inspecteur van het ministerie de Olvaro Publicas de la Republika Argentina van ongeveer 1905 tot 1908.
Hij bekent mij: De onsympathieke, jonge Duitser uit mijn eerste boek was ik zelf. Dat is een bekentenis, want hier zit de verleider Richard Grünewald van het dienstmeisje Louise en hoe smerig heeft hij haar niet laten zitten.
En dan volgt er iets heel merkwaardigs uit de mond van die keurige, er net burgerlijk uitziende man in die Vlaamse burgerwoonkamer: Nog niet zo lang geleden heb ik in Parijs geprobeerd haar adres te weten te komen. In Frankrijk is dat niet zo eenvoudig. Ik ging naar het Stadhuis en werd doorgestuurd naar de Burgelijke Stand. Daar moest ik een groot formulier invullen. Als men het adres dan gevonden heeft, moet de betrokkene er zijn goedkeuring aan hechten, dat het wordt verstrekt. Ik heb er nooit meer iets van gehoofd. Misschien leeft Louise niet meer. Met de Franse kiesheid is Alfons de Ridder het wel eens: Bij ons in België zou je h'et adres zo gekregen hebben, zegt hij berispend.
Op onderzoek naar de werkelijkheid achter Lijmen en Bet Been kom ik bij Walter de Ridder terecht, de oudste zoon van vader Alfons, geboren in 1901, dus uit een jeugdzonde vóór het Parijse avontuur met de smadelijke afgang. Alfons regelde die misstap in 1908 door Walter's moeder, Jeanette Joséphine Scheurweghen te trouwen en zij bleef zijn vrouw tot zijn dood.
Walter was dus maar negentien jaar jonger dan zijn vader en werd op den duur zijn compagnon en vaste metgezel op de dagelijkse bezoeken aan het stamcafé, waar gekaart werd of het oude tonspel werd beoefend, een werpspel met twaalf kleine bronzen schijven en waar Alfons de Ridder, meneer de Ridder werd genoemd of na een portie pinten Fons, maar nooit Willem Elsschot, want niemand wist dat hij boeken schreef. In 1957 was Walter, een jongere, welbespraakte uitgave van zijn vader, ruim drie jaar geleden, toen ik nog eens een kroegentocht door Antwerpen met hem maakte, was hij diens evenbeeld.
Ik vroeg hem naar Boorman, in Lijmen en Het Been de directeur-generaal van het Algemeen Wereldtijdschrift voor Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen, die het Lijmen zonder en tegelijk met aanzien des persoons tot kunst verheven had. De werkelijkheid stelt de romanfiguur nog in de schaduw. Model heeft ge-