L.W. Hebt gij hem zien schrijven?
WdR. Natuurlijk heb ik hem zien schrijven, maar het schrijven zelf gebeurde boven op de kamer die ‘Het Bureau’ heette, waar hij een schrijfmachine had staan en waar m'n vader z'n zaken deed. Daar schreef hij dus.
L.W. Als hij er dan niet over sprak, hoe wist gij dat hij aan het schrijven was?
WdR. Dat zagen we natuurlijk boven he. Aan de papieren die hij in de prullemand smeet. En ook aan z'n manier van doen. Dan was hij bijzonder aan het nadenken bij ons beneden in het huis aan de Lemméstraat. Daar waren drie dooreen lopende kamers en als hij dan aan het ijsberen was, van de ene kamer tot aan de tuin en dan weer terug, dan konden we er zeker van zijn dat hij met iets bezig was.
L.W. Men kon dus duidelijk aan hem merken, wanneer er weer een nieuw boek aan het groeien was.
WdR. Ja, dat konden wij aan hem merken. Het is misschien interessant dat ik u hier een brief voorlees, die hij geschreven heeft op 1 maart 1940, dus dat is al wat geleden, twintig jaar voor zijn overlijden. Een brief die tentoongesteld werd, waar een vriend van hem mij pas voor een paar dagen attent op heeft gemaakt. Hij heeft er zelf een kopie van gemaakt. Dat was een brief aan Dr. Kaas, die in de gemeente Elspeet woonde. Die dokter had aan mijn vader vragen gesteld aangaande z'n schrijven, wanneer dat hij begon te schrijven, wanneer dat hij drang voelde om iets te schrijven. Die brief die luidt als volgt; dat is dus het antwoord van m'n vader:
‘Ik denk dat ik uw vraag niet beter beantwoorden kan dan door te vertrekken van een periode van niet-schrijven. Na een zekere tijd ontstaat een innerlijke leegte, die zich uit in zenuwachtigheid, ontevredenheid, doelloosheid, onrechtvaardigheid jegens die mij omringen. Onbewust ga ik doen alsof zij schuld hadden aan mijn niet-schrijven. Ik begin het leven futloos, nutteloos te vinden, zodat ik in alle oprechtheid soms naar de dood verlang. Kon op dergelijke momenten een zacht einde aan het leven gemaakt worden, b.v. indien de wil sterk genoeg was om het ontwaken te beletten, dan was ik er zeker reeds lang niet meer geweest. Tot ik me eindelijk weer aan het schrijven zet.
Dat schrijven vervangt het geloof, waaraan het mij totaal ontbreekt. Dan is het gedaan met die zwartgalligheid, mijn gezin slaakt een zucht van verlichting. Ik ben tevreden, zal alle dagen bloemen meebrengen voor mijn vrouw, of voor andere vrouwen, geef brede fooien en aalmoezen. Ik verbeeld me dat dit sentiment niet zeer verschillend kan zijn van de vreugde die b.v. een goede timmerman gevoelen moet wanneer hij na jaren gedwongen werkeloosheid, eindelijk weer hout en een schaafbank krijgt. Wanneer gaat men nu over van niet tot welschrijven? Een lastige vraag. Natuurlijk wanneer men een onderwerp heeft. Maar wat betekent dat eigenlijk, want onderwerpen zijn er legio. Voor mij betekent zulks geloof ik wanneer ik mij bewust word een bepaalde situatie, enig gebeuren diep genoeg aan te voelen en voldoende te beheersen om er mijn sentiment en kunstzin op te kunnen botvieren. En de pijnlijke situatie die weer een einde genomen heeft vond waarschijnlijk haren oorsprong in de tijdelijke onmacht om aan die kunstdrang, aan die scheppingsdrang uiting te geven bij gebrek aan een onderwerp. De man die vol liefde is, maar geen vrouw vindt,
tot er plotseling een verschijnt.
Het leven zelf bezorgt het onderwerp, maar de kunst is het gieten in een klassieke vorm van al de heftigheid, waarmee de artist bemint, haat, veracht, medelijden heeft, verontwaardigd is, zegent en vervloekt. Het onderwerp is slechts smeltkroes die zich tot het gieten leent. De kwaliteit van de geut, daar gaat het om. Men kan het geschrevene dan ook nooit voldoende zuiveren, snoeien, louteren. Of nu iemand kan leren schrijven? Ik geloof het niet. En wie het in zich heeft, hoeft het niet te leren. Ik weet niet of het bovenstaande voldoende is. Voor de aardigheid sluit ik enkele velletjes papier in van een manuscript dat u zeggen zal hoeveel werken er aan te pas komt, indien men veeleisend is. En dit vooral is nodig. De gele zijn de eerste versie, de witte is al gezuiverd typewerk, maar dan nadien met de pen nog hard aan gewerkt. Zend ze mij s.v.p., al heeft het zo geen haast, terug, want anders is mijn oorspronkelijk manuscript niet meer volledig.’
L.W. Uit die brief blijkt dan weer eens ten overvloede hoe streng Elsschot was op zijn schriftuur en zijn taal.
WdR. Dat was hij zeker. Zeker en vast; hij kon niet streng genoeg zijn. Ik herinner me nog iets, hoewel ik nog bitter jong was, uit de tijd toen hij Villa des Roses schreef, dat was in Rotterdam, (dus voor de andere oorlog). Er werkte toen op zijn kantoor een jonge dame, die in de buurt woonde. Zij kwam 's avonds gewoonlijk één of twee maal in de week luisteren naar hetgeen mijn vader in de voorbije dagen geschreven had. Zij was een gewezen onderwijzeres, dus beheerste zij het Nederlands volkomen. En zij maakte hem nogal eens (regelmatig trouwens) attent op taalfouten of een zinsdraai die in Nederland minder bekend was. En dan zei ze ‘Wij zeggen dat hier zo’. Later ook nog, weet ik dat hij aan de dichter Greshoff, waarmee hij jaren bevriend is geweest, regelmatig vroeg hoe dat en dat woord in Nederland gezegd werd, wanneer hij twijfelde of het wel een juist woord was, juist gebruikt werd.
L.W. U zegt daar dat hij voorlas uit zijn werk, terwijl hij dat aan het schrijven was.